30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/37


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-117/14, Cargill/Raad

(Zaak C-608/16 P)

(2017/C 030/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Cargill SACI, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-117/14, Cargill/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg door de verzoekende partij gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Argentijnse exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht in aanmerking heeft genomen. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het eerste middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).