14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 14 september 2016 — A.S./Republiek Slovenië

(Zaak C-490/16)

(2016/C 419/44)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.S.

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Prejudiciële vragen

1)

Strekt de rechterlijke bescherming van artikel 27 van verordening nr. 604/2013 zich uit tot uitlegging van de voorwaarden van het in artikel 13, lid 1, neergelegde criterium indien een lidstaat besluit om een verzoek om internationale bescherming niet te behandelen, een andere lidstaat reeds heeft erkend verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het verzoek van de verzoeker op dezelfde grondslag, en de verzoeker dit betwist?

2)

Moet de voorwaarde van illegale overschrijding in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 zelfstandig en autonoom worden uitgelegd, dan wel worden beschouwd in samenhang met artikel 3, punt 2, van terugkeerrichtlijn 2008/115 en artikel 5 van de Schengengrenscode, die de illegale overschrijding van een grens definiëren, en geldt deze uitlegging voor artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013?

3)

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, moet het begrip illegale overschrijding zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 in de omstandigheden van de onderhavige zaak aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van illegale overschrijding van de grens wanneer de overheid van een lidstaat de overschrijding van de grens organiseert met het oog op een doorreis naar een andere lidstaat van de Europese Unie?

4)

Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet dan worden aangenomen dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 verbiedt dat een onderdaan van een derde land wordt teruggestuurd naar de staat waar hij oorspronkelijk het grondgebied van de Europese Unie is binnengekomen?

5)

Moet artikel 27 van verordening nr. 604/2013 aldus worden uitgelegd dat de in artikel 13, lid 1, en artikel 29, lid 2, neergelegde termijnen niet lopen wanneer de verzoeker zijn recht op rechterlijke bescherming uitoefent, a fortiori wanneer hierbij een prejudiciële vraag moet worden gesteld of wanneer de nationale rechter wacht op het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op een dergelijke vraag die is gesteld in een andere zaak? Subsidiair: lopen de termijnen in een dergelijk geval, maar heeft de verantwoordelijke lidstaat niet het recht om de ontvangst te weigeren?