24.10.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 392/8


Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2016 door Balázs-Árpád Izsák en Attila Dabis tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 mei 2016 in zaak T-529/13, Balázs-Árpád Izsák en Attila Dabis/Europese Commissie

(Zaak C-420/16 P)

(2016/C 392/11)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwiranten: Balázs-Árpád Izsák en Attila Dabis (vertegenwoordiger: D. Sobor, abogado)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Hongarije, Helleense Republiek, Roemenië en Slowaakse Republiek

Conclusies

Rekwiranten verzoeken het Hof:

het arrest van het Gerecht van 10 mei 2016 in zaak T–529/13 te vernietigen en overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

primair, besluit C(2013) 4975 final van de Europese Commissie van 25 juli 2013 houdende weigering tot registratie van het voorgestelde burgerinitiatief, waarvan verzoekers in hun verzoekschrift om nietigverklaring verzochten, alsnog nietig te verklaren en de zaak zelf af te doen;

subsidiair, voor het geval dat het Hof zou oordelen dat de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak voor afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwiranten de volgende middelen aan:

1.

Het Gerecht heeft artikel 47 van het Handvest en artikel 92, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering geschonden, met name omdat het zijn plicht heeft verzaakt informatie te verstrekken omtrent de bewijslast voor zover het, alvorens arrest te wijzen, procespartijen niet heeft meegedeeld dat de omstandigheid dat de uitvoering van het cohesiebeleid van de Unie, zowel door de Unie als door de lidstaten, een bedreiging vormt voor de specifieke kenmerken van de regio’s met een nationale minderheid en de omstandigheid dat de specifieke kenmerken van de regio’s met een nationale minderheid op etnisch, cultureel, religieus of taalgebied kunnen worden beschouwd als een ernstige en permanente demografische belemmering in de zin van artikel 174, derde alinea, VWEU, naar zijn oordeel feitenkwesties zijn waarvan het bewijs in de procedure moet worden geleverd.

2.

Het Gerecht heeft artikel 11, lid 4, VEU en artikel 4, lid 2, onder b), van de verordening over het Europees burgerinitiatief (1) geschonden voor zover het in geding zijnde Europees burgerinitiatief voldoet aan het bepaalde in lid 4 van artikel 11 VEU, aangezien het een aangelegenheid betreft waarvoor volgens de organisatoren een rechtshandeling van de Unie nodig is ter uitvoering van de Verdragen en de Europese Commissie bevoegd is om het desbetreffende voorstel in te dienen. Voorts kan de Commissie slechts dan registratie van een voorgesteld burgerinitiatief op grond van onbevoegdheid weigeren, als het voorstel zichtbaar buiten het kader van haar bevoegdheden valt.

3.

Het Gerecht heeft artikel 4, lid 2, onder c), VWEU en artikel 174 VWEU geschonden, aangezien in de derde alinea van artikel 174 VWEU de omstandigheden die ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen vormen uit hoofde waarvan in het cohesiebeleid van de Unie „bijzondere aandacht” aan een regio moet worden besteed, bij wijze van voorbeeld worden genoemd.

4.

Het Gerecht heeft artikel 7 VWEU, artikel 167 VWEU, artikel 3, lid 3, VEU, artikel 22 van het Handvest en de Verdragsbepalingen betreffende het discriminatieverbod geschonden aangezien het aan de orde zijnde Europees burgerinitiatief de bij artikel 7 VWEU voorgeschreven samenhang tussen de beleidsmaatregelen en optredens van de Unie bevordert in die zin dat het beoogt te bewerkstelligen dat in het cohesiebeleid rekening wordt gehouden met de culturele diversiteit en het behoud daarvan.


(1)  Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65, blz. 1).