4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 20 april 2016 – Asotsiatsia na balgarskite predpiyatiya sa mezhdunarodni prevozi i patishtata (AEBTRI)/Nachalnik na Mitnitsa Burgas, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Svilengrad

(Zaak C-224/16)

(2016/C 243/23)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot cassatie: Asotsiatsia na balgarskite predpiyatiya sa mezhdunarodni prevozi i patishtata (AEBTRI)

Verweerder in cassatie: Nachalnik na Mitnitsa Burgas, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Svilengrad

Prejudiciële vragen

1)

Is het Hof van Justitie bevoegd om, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, de in naam van de Europese Gemeenschap door verordening (EEG) nr. 2112/78 (1) van de Raad goedgekeurde douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-Overeenkomst), ondertekend te Genève op 14 november 1975 (PB 1978, L 252, blz. 1, voor de Gemeenschap van kracht sinds 20 juni 1983) – op een voor de rechters van de lidstaten bindende wijze – uit te leggen, wanneer het gaat om het door de artikelen 8 en 11 van deze overeenkomst geregelde gebied, om te beoordelen of er sprake is van een aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld, waarin ook is voorzien bij artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (2)?

2)

Kan, op grond van de uitlegging van artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek in samenhang met artikel 8, lid 7, (thans artikel 11, lid 2) van de [TIR-Overeenkomst], en de toelichtingen hierbij, ervan worden uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige, de douaneautoriteiten, wanneer de in artikel 8, leden 1 en 2, [van de TIR-Overeenkomst] bedoelde bedragen opeisbaar worden, voor zover mogelijk de betaling hiervan [moeten] eisen van de houder van het TIR-carnet, die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens deze te vorderen van de organisatie die zich garant heeft gesteld?

3)

Moet ervan worden uitgegaan dat de ontvanger, die een goed heeft verworven of het onder zich heeft waarvan is geweten dat het onder dekking van een TIR-carnet werd vervoerd, maar waarvoor niet is vastgesteld dat het op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, alleen op basis van deze omstandigheden de persoon is die had moeten weten dat het goed aan het douanetoezicht was onttrokken, en moet hij worden beschouwd als hoofdelijke schuldenaar in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, juncto artikel 213 van het communautair douanewetboek?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: staat het verzuim van de douanedienst om van deze ontvanger de betaling van de douaneschuld te eisen, in de weg aan het intreden van de – ook in artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek geregelde – aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld in de zin van artikel 1, nr. 16 [thans onder q)], van de [TIR-Overeenkomst]?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978 houdende sluiting van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-Overeenkomst) van 14 november 1975 (PB L 252, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).