Zaak C‑547/16

Gasorba SL e.a.

tegen

Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Supremo)

„Mededinging – Artikel 101 VWEU – Overeenkomsten tussen ondernemingen – Commerciële betrekkingen tussen exploitanten van tankstations en aardoliemaatschappijen – Langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomst voor brandstoffen – Besluit waarbij de Europese Commissie toezeggingen van een onderneming verbindend verklaart – Omvang van de gebondenheid van de nationale rechterlijke instantie aan een toezeggingsbesluit van de Commissie – Artikel 9, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017

  1. Mededinging–Administratieve procedure–Beëindiging van de inbreuken–Besluit van de Commissie waarbij gedane toezeggingen krachtens artikel 9 van verordening nr. 1/2003 verbindend worden verklaard–Wekken van gewettigd vertrouwen bij de ondernemingen ten aanzien van de verenigbaarheid van hun gedrag met artikel 101 VWEU–Geen

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 9, lid 1)

  2. Mededinging–Administratieve procedure–Beëindiging van de inbreuk–Besluit van de Commissie waarbij gedane toezeggingen krachtens artikel 9 van verordening nr. 1/2003 verbindend worden verklaard–Bindende kracht voor de nationale rechterlijke instanties–Draagwijdte

    (Art. 4, lid 3, VEU; art. 101 VWEU en 102 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, overwegingen 13‑22 en art. 9, lid 1, en 16, lid 1)

  1.  Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van genoemde verordening vloeit voort dat een op basis van dat artikel gegeven besluit met name tot gevolg heeft dat verbindend karakter wordt verleend aan de door de ondernemingen voorgestelde toezeggingen om tegemoet te komen aan de in de voorlopige beoordeling van de Commissie vastgestelde bezorgdheden op het gebied van de mededinging. Vastgesteld moet worden dat een dergelijk besluit geen bevestiging inhoudt dat het gedrag dat reden tot bezorgdheid was, met artikel 101 VWEU verenigbaar is. Hieruit volgt dat een besluit op basis van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bij de betrokken ondernemingen geen gewettigd vertrouwen kan wekken dat hun gedrag met artikel 101 VWEU in overeenstemming is.

    (zie punten 25, 28)

  2.  Artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] moet aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening door de Europese Commissie vastgesteld besluit over de toezeggingen betreffende bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen niet eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties deze overeenkomsten op verenigbaarheid met de mededingingsregels toetsten en, in voorkomend geval, de nietigheid daarvan op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststellen. In de overwegingen 13 en 22 van verordening nr. 1/2003, in onderlinge samenhang gelezen, is overigens uitdrukkelijk vermeld dat toezeggingsbesluiten de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten en van de rechterlijke instanties van de lidstaten om een beslissing over de zaak te nemen en hun bevoegdheid om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen, onverlet laten.

    Dat betekent echter nog niet dat nationale rechterlijke instanties aan dit soort besluiten kunnen voorbijgaan. Dergelijke handelingen bezitten immers hoe dan ook het karakter van een beslissing. Zowel het beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU als de doelstelling van een doeltreffende en eenvormige toepassing van het mededingingsrecht van de Unie verplicht de nationale rechter ertoe, rekening te houden met de voorlopige beoordeling van de Commissie en die te beschouwen als een aanwijzing, of zelfs als het begin van bewijs, van de de mededinging verstorende aard van de betrokken overeenkomst, gelet op artikel 101, lid 1, VWEU. Aangezien de Commissie zich volgens de tekst van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, gelezen tegen de achtergrond van overweging 13 van die verordening, kan beperken tot een loutere „voorlopige beoordeling” van de situatie op mededingingsgebied, zonder dat vervolgens in het toezeggingsbesluit op basis van dat artikel wordt vastgesteld of een inbreuk is gepleegd of nog steeds wordt gepleegd, kan immers niet worden uitgesloten dat een nationale rechterlijke instantie tot de conclusie komt dat de gedraging die voorwerp van het toezeggingsbesluit is, in strijd is met artikel 101 VWEU en daarmee, anders dan de Commissie, een inbreuk op dat artikel vaststelt.

    (zie punten 26, 27, 29, 30 en dictum)