ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 april 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling – Verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging – Beroepsactiviteiten van kerken en andere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd – Godsdienst of overtuiging die een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie – Begrip – Aard van de activiteiten en context waarin zij worden uitgeoefend – Artikel 17 VWEU – Artikelen 10, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑414/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 17 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2016, in de procedure

Vera Egenberger

tegen

Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung eV,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça en A. Rosas, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas, F. Biltgen (rapporteur), M. Vilaras en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juli 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Vera Egenberger, vertegenwoordigd door K. Bertelsmann, Rechtsanwalt, bijgestaan door P. Stein,

Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung eV, vertegenwoordigd door M. Sandmaier, Rechtsanwält, M. Ruffert en G. Thüsing,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, M. Browne, L. Williams en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door C. Toland, SC, en S. Kingston, BL,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 november 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Vera Egenberger en Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung eV (hierna: „Evangelisches Werk”) over een door Egenberger gevorderde schadevergoeding wegens het feit dat zij in een aanwervingsprocedure zou zijn gediscrimineerd op grond van godsdienst.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Overwegingen 4, 23, 24 en 29 van richtlijn 2000/78 luiden:

„(4)

Gelijkheid voor de wet en bescherming van eenieder tegen discriminatie is als universeel recht erkend door de Universele Verklaring van de rechten van de mens, door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, door de Internationale Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten, en door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die door alle lidstaten zijn ondertekend; Verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie verbiedt discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.

[...]

(23)

In een zeer beperkt aantal omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn wanneer een met godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verband houdend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste daaraan evenredig is; in de informatie die de lidstaten aan de Commissie verstrekken, moet aangegeven worden welke omstandigheden het betreft.

(24)

De Europese Unie heeft in de aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam gehechte Verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties uitdrukkelijk verklaard de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben, te eerbiedigen en daaraan geen afbreuk te doen en evenzeer de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties te eerbiedigen. In dit verband kunnen de lidstaten specifieke bepalingen handhaven of vaststellen inzake de wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereisten die voor de uitoefening van een beroepsactiviteit kunnen worden verlangd.

[...]

(29)

Personen die op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zijn gediscrimineerd, dienen over adequate mogelijkheden voor rechtsbescherming te beschikken. Teneinde een hoger beschermingsniveau te verschaffen, dienen verenigingen of rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, als de lidstaten daartoe besluiten, namens of ten behoeve van slachtoffers in een procedure het recht van verweer uit te oefenen, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging in rechte.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2000/78 bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

5

In artikel 2, leden 1, 2 en 5, van die richtlijn wordt bepaald:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[...]

5.   Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.”

6

Artikel 4 van voornoemde richtlijn bepaalt:

„1.   Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.

2.   De lidstaten kunnen op het moment van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale wetgeving handhaven of voorzien in toekomstige wetgeving waarin op de datum van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale praktijken worden opgenomen, die bepaalt, dat in het geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, voor wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisaties een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. Dit verschil in behandeling wordt toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten en van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, en mag geen op een andere grond gebaseerde discriminatie rechtvaardigen.

Mits de bepalingen van deze richtlijn voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze richtlijn derhalve het recht van kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, onverlet om, handelend in overeenstemming met de nationale grondwettelijke en wettelijke bepalingen, van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen.”

7

In artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt bepaald:

„De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures en, wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.”

8

Artikel 10, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.”

Duits recht

Grundgesetz

9

Artikel 4, leden 1 en 2, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland; hierna: „GG”) bepaalt:

„(1)   De vrijheid van geloof en geweten en de vrijheid om religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen te belijden, zijn onschendbaar.

(2)   De ongestoorde godsdienstuitoefening wordt gewaarborgd.”

10

Overeenkomstig artikel 140 GG maken de bepalingen van de artikelen 136 tot en met 139 en 141 van de Weimarer Reichsverfassung (grondwet van de Weimarrepubliek) van 11 augustus 1919 (hierna: „WRV”) integraal deel uit van het GG.

11

Artikel 137 WRV bepaalt:

„1.   Er is geen staatskerk.

2.   De vrijheid van vereniging van geloofsgemeenschappen wordt gewaarborgd. De vereniging van geloofsgemeenschappen binnen het rijksgebied is niet aan beperkingen onderworpen.

3.   Elke geloofsgemeenschap organiseert en beheert haar zaken onafhankelijk binnen de voor eenieder geldende wettelijke grenzen. Zij verleent haar ambten zonder medewerking van de staat of de burgerlijke gemeente.

[...]

7.   Verenigingen die de gemeenschappelijke beoefening van een levensbeschouwing tot doel hebben, worden gelijkgesteld aan geloofsgemeenschappen.”

12

Volgens de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) komt het door artikel 140 GG juncto artikel 137, lid 3, WRV gewaarborgde recht op kerkelijke zelfbeschikking niet alleen toe aan de kerken zelf – als geloofsgemeenschappen – maar ook aan het geheel van instellingen die op een specifieke manier bij die kerken zijn aangesloten, indien en voor zover zij volgens het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit en in overeenstemming met hun doel of missie geroepen zijn om kerkelijke taken en missies uit te voeren.

AGG

13

Het Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz (Duitse algemene wet inzake gelijke behandeling; hierna: „AGG”), van 14 augustus 2006 (BGBl. 2006 I., blz. 1897) beoogt de omzetting van richtlijn 2000/78 in Duits recht.

14

§ 1 AGG, dat het doel van de wet bepaalt, luidt:

„Deze wet heeft tot doel elke discriminatie op grond van ras, etnische herkomst, geslacht, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.”

15

In § 7, lid 1, AGG wordt bepaald:

„Werknemers mogen op geen van de in § 1 genoemde gronden worden gediscrimineerd; dit verbod geldt ook wanneer de discriminerende persoon het bestaan van een van de in § 1 genoemde gronden voor discriminatie alleen veronderstelt.”

16

§ 9 AGG bepaalt:

„(1)   Onverminderd § 8 [van deze wet] is een verschil in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging bij de tewerkstelling door geloofsgemeenschappen, daaronder ressorterende instellingen – ongeacht de rechtsvorm ervan – of verenigingen die zich de gemeenschappelijke beoefening van een godsdienst of overtuiging tot taak stellen, ook toelaatbaar wanneer een bepaalde godsdienst of overtuiging, gelet op het gevoel van eigen identiteit van de geloofsgemeenschap of -vereniging met het oog op haar recht op zelfbeschikking of naar de aard van de activiteit, een gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt.

(2)   Het verbod van ongelijke behandeling op grond van godsdienst of overtuiging doet geen afbreuk aan het recht van de in lid 1 genoemde geloofsgemeenschappen, van de onder hen ressorterende instellingen – ongeacht de rechtsvorm ervan – of van verenigingen die zich de gemeenschappelijke beoefening van een godsdienst of overtuiging tot taak stellen, om van hun werknemers een houding van goede trouw en loyaliteit overeenkomstig hun gevoel van eigen identiteit te verlangen.”

17

In § 15 AGG wordt bepaald:

„(1)   In geval van schending van het discriminatieverbod moet de werkgever de daardoor veroorzaakte schade vergoeden. Dit geldt niet indien de werkgever niet aansprakelijk is voor de schending van het verbod.

(2)   Wanneer de schade geen vermogensschade is, kan het personeelslid een passende financiële schadeloosstelling vorderen. Ingeval de werknemer niet in dienst wordt genomen, mag de schadeloosstelling niet meer bedragen dan drie maanden salaris indien de werknemer ook bij een niet door benadeling gekenmerkte selectieprocedure niet zou zijn aangesteld.

[...]”

Kerkelijk recht van de Evangelische Kirche in Deutschsland

18

De Grundordnung der Evangelischen Kirche in Deutschland (kerkorde van de evangelische kerk in Duitsland) van 13 juli 1948, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Kirchengesetz (kerkelijke wet) van 12 november 2013, vormt de grondslag van het kerkelijk recht van de Evangelische Kirche in Deutschland (evangelische kerk in Duitsland; hierna: „EKD”).

19

De krachtens artikel 9, onder b), van die kerkorde vastgestelde Richtlinie des Rates der Evangelischen Kirche in Deutschland über die Anforderungen der privatrechtlichen beruflichen Mitarbeit in der Evangelischen Kirche in Deutschland und des Diakonischen Werkes [richtlijn van de Raad van de EKD betreffende de vereisten voor beroepsmatige samenwerking op privaatrechtelijke basis met de EKD en het Diakonische Werk (instelling tot uitoefening van het diaconaat); hierna: „richtlijn beroepsmatige samenwerking met de EKD”] van 1 juli 2005 bepaalt in § 2, lid 1:

„De kerkelijke dienst wordt bepaald door de opdracht om in woord en daad te getuigen van het evangelie. Alle vrouwen en mannen die werkzaam zijn in de kerk en de diaconie dragen op verschillende wijzen bij aan de volbrenging van die opdracht. Die opdracht vormt de basis van de rechten en verplichtingen van de werkgevers en van de medewerksters en medewerkers.”

20

In § 3 van de richtlijn beroepsmatige samenwerking met de EKD wordt bepaald:

„(1)   Het beroepsmatig verrichten van werkzaamheden binnen de evangelische kerk en haar diaconie veronderstelt in principe het lidmaatschap van een bij de [EKD] aangesloten kerk of van een kerk die daarmee in een kerkgemeenschap verbonden is.

(2)   Voor taken die niet vallen onder verkondiging, pastoraat, onderwijs of directie kan, wanneer geen andere geschikte medewerkers en medewerksters kunnen worden aangeworven, worden afgeweken van lid 1. In dat geval kunnen ook personen worden aangenomen die lid zijn van een andere kerk van de werkgemeenschap van christelijke kerken in Duitsland of van de Vereinigung Evangelischer Freikirchen [(vereniging van evangelische vrije kerken)]. De aanwerving van personen die niet aan de vereisten van lid 1 voldoen, moet van geval tot geval worden beoordeeld, rekening houdend met de omvang van de dienst of instelling en haar andere personeel, alsook met de uit te voeren taken en de heersende omstandigheden. § 2, lid 1, tweede zin, blijft onverminderd van kracht.”

21

§ 2 („Kerkelijke en diaconale opdracht”) van de Dienstvertragsordnung der Evangelischen Kirche in Deutschland (regeling van de EKD inzake dienstverleningsovereenkomsten) van 25 augustus 2008 die de algemene arbeidsvoorwaarden regelt van werknemers die op privaatrechtelijke basis in dienst zijn bij de EKD, bij het hoofdkantoor van het Diakonische Werk en bij andere werken en instellingen, bepaalt:

„De kerkelijke dienst wordt bepaald door de opdracht om in woord en daad te getuigen van het evangelie van Jezus Christus. De diaconale dienst is de uitdrukking van het bestaan en het wezen van de evangelische kerk.”

22

§ 4 („Algemene verplichtingen”) van de regeling van de EKD inzake dienstverleningsovereenkomsten bepaalt:

„De medewerksters en medewerkers dragen op basis van hun bekwaamheden, taken en verantwoordelijkheidsgebieden bij tot de vervulling van hun kerkelijke en diaconale opdracht. Hun algemene gedrag tijdens en buiten de dienst moet in overeenstemming zijn met de verantwoordelijkheid die zij hebben aanvaard als medewerkster of medewerker in dienst van de kerk.”

23

Zowel de richtlijn beroepsmatige samenwerking met de EKD als de regeling van de EKD inzake dienstverleningsovereenkomsten zijn op Evangelisches Werk van toepassing.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

In november 2012 publiceerde Evangelisches Werk een vacature voor een tijdelijke baan ten behoeve van een project in het kader van de opstelling van het parallel rapport over de toepassing van het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Volgens die vacature bestonden de uit te voeren taken uit: ondersteuning van het proces van het opstellen van landenrapporten over bovengenoemd verdrag voor de periode 2012‑2014, opstelling van het parallel rapport bij het Duitse landenrapport en van standpunten en deskundigenverslagen, vertegenwoordiging – in het kader van het project – van de Diakonie Deutschland tegenover politiek, publiek en mensenrechtenorganisaties, alsmede samenwerking in fora, informatieverstrekking en coördinatie van het meningsvormingsproces op het gebied van de vereniging, alsmede organisatie, administratie en zakelijke verslaggeving op het werkgebied.

25

Voorts werden in voornoemde vacature de vereisten gepreciseerd waaraan de sollicitanten moesten voldoen. Een van die vereisten luidde als volgt:

„Wij vereisen van de sollicitant dat deze lid is van een evangelische kerk of een kerk die behoort tot de [Arbeitsgemeinschaft christlicher Kirchen in Deutschland] [(samenwerkingsverband van christelijke kerken in Duitsland)] en zich vereenzelvigt met de diaconale opdracht. Sollicitanten dienen in hun curriculum vitae te vermelden tot welke geloofsgemeenschap zij behoren.”

26

Egenberger, die niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, solliciteerde op de bekendgemaakte vacature. Hoewel haar sollicitatie na een eerste schifting door Evangelisches Werk nog in de selectieprocedure werd gehouden, werd zij niet uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. De uiteindelijk aangenomen sollicitant had met betrekking tot de vraag tot welke geloofsgemeenschap hij behoorde, vermeld een „in de deelstaatkerk van Berlijn gesocialiseerde evangelische christen” te zijn.

27

Daar zij van mening was dat haar sollicitatie was afgewezen vanwege het feit dat zij niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, stelde Egenberger een rechtsvordering in bij het Arbeitsgericht Berlin (arbeidsrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland), teneinde Evangelisches Werk op grond van § 15, lid 2, AGG te doen veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van 9788,65 EUR. De betrokkene betoogde dat de uit de betrokken vacature blijkende inaanmerkingneming van godsdienst in de sollicitatieprocedure niet verenigbaar was met het discriminatieverbod van het AGG – zoals uitgelegd conform het Unierecht – en dat § 9, lid 1, AGG de discriminatie waarvan zij slachtoffer was geworden, niet kon rechtvaardigen.

28

Evangelisches Werk heeft betoogd dat een verschil in behandeling op grond van godsdienst in casu gerechtvaardigd was overeenkomstig § 9, lid 1, AGG. Het recht om een dergelijke voorwaarde te stellen behoort tot het grondwettelijk beschermde kerkelijke zelfbeschikkingsrecht en vloeit voort uit artikel 140 GG juncto artikel 137, lid 3, WRV. Een dergelijk recht is verenigbaar met het Unierecht, met name vanwege het bepaalde in artikel 17 VWEU. Gelet op de aard van de activiteit waarop in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vacature wordt gedoeld, vormt het behoren tot een geloofsgemeenschap bovendien een gerechtvaardigde beroepsvereiste met het oog op het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit van Evangelisches Werk.

29

Het Arbeitsgericht Berlin verklaarde de vordering van Egenberger gedeeltelijk gegrond. Het oordeelde dat Egenberger slachtoffer was geweest van discriminatie, doch beperkte de schadevergoeding tot 1957,73 EUR. Aangezien het door Egenberger tegen die beslissing ingestelde hoger beroep door het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland), werd afgewezen, heeft Egenberger beroep in „Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter, teneinde betaling van een passende schadevergoeding te verkrijgen.

30

Het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) is van oordeel dat de uitkomst van het hoofdgeding afhangt van de vraag of het door Evangelisches Werk op grond van het al dan niet behoren tot een geloofsgemeenschap gemaakte onderscheid toelaatbaar is op grond van § 9, lid 1, AGG. Die bepaling dient evenwel te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht. Bijgevolg hangt de uitkomst van dat geding af van de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, dat wordt geacht bij § 9 AGG te zijn omgezet in nationaal recht. De verwijzende rechter preciseert dat dat verschil in behandeling bovendien moet worden toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten, de algemene beginselen van Unierecht en artikel 17 VWEU.

31

In de eerste plaats merkt de verwijzende rechter op dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 volgens de uitdrukkelijke wens van de Duitse wetgever bij § 9, AGG op zodanige wijze in Duits recht moest worden omgezet dat de juridische bepalingen en praktijken die van kracht waren op de datum van vaststelling van deze richtlijn, gehandhaafd bleven. Die wetgever heeft dat besluit genomen in het licht van de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht betreffende het privilege van zelfbeschikking van kerken. Krachtens die rechtspraak zou het rechterlijk toezicht moeten worden beperkt tot een plausibiliteitscontrole op basis van het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit. Hieruit volgt dat in het geval waarin het door het geloof gedefinieerde gevoel van eigen identiteit zelf onderscheid maakt tussen activiteiten die dicht bij de verkondigingstaak van de kerk liggen en activiteiten die niet dicht bij die taak liggen, niet moet worden nagegaan of en in hoeverre dat onderscheid gerechtvaardigd is. Zelfs indien een door het geloof gedefinieerd gevoel van eigen identiteit zou moeten impliceren dat alle posten, ongeacht hun aard, moeten worden bezet met inachtneming van de religieuze overtuiging, dan zou dit zonder grondige rechterlijke toetsing moeten worden aanvaard. Niettemin rijst de vraag of die uitlegging van § 9, lid 1, AGG in overeenstemming is met het Unierecht.

32

Volgens de verwijzende rechter kan namelijk noch uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, noch uit de overwegingen van die richtlijn worden opgemaakt dat een werkgever zoals Evangelisches Werk zelf op definitieve wijze kan bepalen dat het geloof, onafhankelijk van de aard van de betrokken activiteit, gezien de grondslag van die werkgever een gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, en dat de nationale rechterlijke instanties in dat verband enkel een plausibiliteitscontrole kunnen uitoefenen. Integendeel, de verwijzing in deze bepaling naar het feit dat religie een „wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste [moet] vorm[en] gezien de grondslag van de organisatie”, kan pleiten voor een bevoegdheid en een toezichtverplichting van de nationale rechtbanken die verder gaan dan een eenvoudige plausibiliteitscontrole.

33

De verwijzende rechter merkt echter op dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 volgens een deel van de Duitse rechtsleer moet worden uitgelegd in overeenstemming met het primaire recht, en meer in het bijzonder met verklaring nr. 11 betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties, welke is gehecht aan de slotakte van het Verdrag van Amsterdam (hierna: „verklaring nr. 11”), of met artikel 17 VWEU.

34

In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat het in voorkomend geval aan hem staat om, rekening houdend met het geheel van nationale rechtsregels en met toepassing van de daarbij erkende uitleggingsmethoden, te beslissen of en in welke mate § 9, lid 1, AGG kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, zoals uitgelegd door het Hof, zonder dat dit een uitlegging contra legem vergt, dan wel dat deze bepaling van de AGG buiten toepassing moet worden gelaten.

35

Dienaangaande vraagt de verwijzende rechter zich enerzijds af of het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, verankerd in artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) een particulier een subjectief recht verleent dat kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties en dat die instanties verplicht om, in gedingen tussen particulieren, nationale bepalingen die niet in overeenstemming zijn met dat verbod, buiten toepassing te laten.

36

Anderzijds merkt de verwijzende rechter op dat het Hof nog niet heeft verduidelijkt of de in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde verplichting om bepalingen die niet in overeenstemming zijn met het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, niet toe te passen, ook van toepassing is in het geval waarin een werkgever zoals Evangelisches Werk zich ter rechtvaardiging van een verschil in behandeling op grond van godsdienst niet alleen beroept op bepalingen van nationaal constitutioneel recht, maar ook op die van het primaire recht van de Unie, zoals, in casu, artikel 17 VWEU.

37

In de derde plaats geeft de verwijzende rechter aan dat het aan hem staat om in voorkomend geval ook te antwoorden op de vraag welke met de godsdienst verbonden vereisten, in een geval als in het hoofdgeding, vanwege de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, kunnen worden aangemerkt als wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereisten, gezien de grondslag van de organisatie, in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78.

38

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft, in gevallen van loyaliteitsconflicten, weliswaar individuele criteria geformuleerd, met name onder verwijzing naar richtlijn 2000/78, maar die criteria hadden betrekking op bestaande arbeidsrelaties en waren voornamelijk op specifieke gevallen gericht.

39

In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter met name te vernemen of dergelijke criteria relevant zijn voor de uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 in het geval waarin het verschil in behandeling op grond van godsdienst heeft plaatsgevonden bij een aanwerving, en of artikel 17 VWEU van invloed is op de uitlegging van die bepaling.

40

De vraag rijst ook of de nationale rechterlijke instanties een grondige controle, een eenvoudige plausibiliteitscontrole of louter een controle op misstanden moeten uitvoeren wanneer zij worden verzocht om na te gaan of godsdienst, gelet op de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78.

41

In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat een werkgever zoals de verweerder in de onderhavige zaak – respectievelijk de kerk namens hem – zelf bindend kan bepalen of het aanhangen van een bepaalde godsdienst door een sollicitant, vanwege de aard van de activiteit of de context waarin zij wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die werkgever/kerk?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan een bepaling van nationaal recht – zoals in casu § 9, lid 1, eerste streepje, [AGG] – krachtens welke een verschil in behandeling op grond van godsdienst bij de tewerkstelling door godsdienstige gemeenschappen en de daaronder ressorterende instellingen ook toelaatbaar is wanneer een bepaalde godsdienst, gelet op het gevoel van eigen identiteit van die godsdienstige gemeenschap en met het oog op haar zelfbeschikkingsrecht, een gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, in een geding zoals het onderhavige buiten toepassing blijven?

3)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, welke vereisten moeten dan worden gesteld, als wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste, aan de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgeoefend, gezien de grondslag van de organisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

42

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging en die een werknemer wil aanwerven, zelf op definitieve wijze de beroepsactiviteiten kan bepalen binnen het kader waarvan de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie.

43

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat partijen in het hoofdgeding het erover eens zijn dat de afwijzing van de sollicitatie van Egenberger vanwege het feit dat zij niet tot een geloofsgemeenschap behoorde, een verschil in behandeling op grond van godsdienst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 vormt.

44

Vervolgens moet erop worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan, de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken en, met name, de ontstaansgeschiedenis van die regeling (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 30).

45

In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 dat een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, kan voorzien in een vereiste die is gekoppeld aan de godsdienst of aan een overtuiging, indien de godsdienst of overtuiging, gelet op de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie.

46

Vastgesteld moet worden dat het toezicht op de naleving van deze criteria geheel betekenisloos zou worden indien dit, in geval van twijfel dienaangaande, niet zou zijn toevertrouwd aan een onafhankelijke autoriteit, zoals een nationale rechterlijke instantie, maar aan de kerk of organisatie die een verschil in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging wil toepassen.

47

In de tweede plaats zij, wat het doel van richtlijn 2000/78 en van artikel 4, lid 2, daarvan betreft, erop gewezen dat die richtlijn volgens artikel 1 ervan tot doel heeft met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van, met name, godsdienst of overtuiging, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden. Daarmee concretiseert de richtlijn, op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie.

48

Om te waarborgen dat dit algemene beginsel wordt nageleefd, verplicht artikel 9, van richtlijn 2000/78 juncto overweging 29 daarvan, de lidstaten ertoe te voorzien in – met name gerechtelijke – procedures voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Voorts vereist artikel 10 van die richtlijn dat de lidstaten overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat, wanneer personen die zich door niet-toepassing te hunnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld achten, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoeren die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat dat beginsel niet werd geschonden.

49

Bovendien is in artikel 47 van het Handvest – dat op een zaak als in het hoofdgeding van toepassing is aangezien, ten eerste, bij het AGG richtlijn 2000/78 in het Duitse recht ten uitvoer is gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, en, ten tweede, dat geding een persoon betreft op wie een verschil in behandeling op grond van godsdienst is toegepast – het recht neergelegd van justitiabelen op een doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die zij ontlenen aan het Unierecht (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 50).

50

Hoewel richtlijn 2000/78 dus beoogt het grondrecht te beschermen van werknemers om niet vanwege hun godsdienst of overtuiging te worden gediscrimineerd, heeft zij, middels artikel 4, lid 2, daarvan, tevens tot doel rekening te houden met het recht op autonomie van kerken en andere publiek- of privaatrechtelijke organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging, zoals dit wordt erkend door artikel 17 VWEU en door artikel 10 van het Handvest, dat overeenstemt met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950.

51

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 heeft dus tot doel een juist evenwicht te garanderen tussen, enerzijds, het recht op autonomie van kerken en andere publiek- of privaatrechtelijke organisaties waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging en, anderzijds, het recht van werknemers om, met name met betrekking tot hun aanwerving, niet te worden gediscrimineerd op grond van godsdienst of overtuiging in situaties waarin die rechten met elkaar in botsing kunnen komen.

52

Met het oog daarop bevat die bepaling de criteria waarmee rekening moet worden gehouden bij de afweging die moet worden gemaakt om een juist evenwicht te waarborgen tussen die mogelijk botsende rechten.

53

In geval van een geding moet het echter mogelijk zijn dat de afweging zo nodig wordt onderworpen aan toezicht door een onafhankelijke instantie en, uiteindelijk, door een nationale rechterlijke instantie.

54

Binnen deze context kan het feit dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 verwijst naar op de datum van vaststelling van deze richtlijn geldende nationale wetgeving en naar op die datum bestaande nationale praktijken, niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat de naleving van de in die bepaling neergelegde criteria aan doeltreffend rechterlijk toezicht te onttrekken.

55

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in een specifiek geval aan de criteria van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 is voldaan.

56

Artikel 17 VWEU kan aan die conclusie niet afdoen.

57

In de eerste plaats komt de bewoording van die bepaling immers in wezen overeen met die van verklaring nr. 11. Het feit dat deze verklaring expliciet wordt vermeld in overweging 24 van richtlijn 2000/78 maakt duidelijk dat de Uniewetgever bij het vaststellen van die richtlijn, en met name van artikel 4, lid 2, daarvan, rekening moet hebben gehouden met die verklaring, aangezien die bepaling immers verwijst naar de nationale wetgeving en nationale praktijken die gelden op de datum van vaststelling van de richtlijn.

58

Vervolgens moet worden geconstateerd dat artikel 17 VWEU de neutraliteit van de Unie uitdrukt ten aanzien van de organisatie door de lidstaten van hun betrekkingen met kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen. Anderzijds is dit artikel niet van dien aard dat het een doeltreffend rechterlijk toezicht op de naleving van de criteria van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 uitsluit.

59

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 daarvan en met artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze moeten worden uitgeoefend, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in een specifiek geval aan de criteria van artikel 4, lid 2, van die richtlijn is voldaan.

Derde vraag

60

Met zijn derde vraag, die vóór de tweede vraag moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen op basis van welke criteria in een specifiek geval moet worden nagegaan of de godsdienst of overtuiging, gelet op de aard van de betrokken activiteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend, gezien de grondslag van de desbetreffende kerk of organisatie, een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 vormt.

61

In dit verband moeten de lidstaten en hun instanties, met name hun rechterlijke instanties, in het kader van de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 voorziene belangenafweging – in herinnering gebracht in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest – zich, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen, weliswaar onthouden van een beoordeling van de wettigheid van de grondslag zelf van de betrokken kerk of organisatie (zie in die zin EHRM, 12 juni 2014, Fernández Martínez tegen Spanje, CE:ECHR:2014:0612JUD005603007, § 129), doch dit neemt niet weg dat zij er wel voor dienen te zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van werknemers om niet te worden gediscrimineerd op grond van, met name, godsdienst of overtuiging. Derhalve is het doel van dit onderzoek er overeenkomstig datzelfde artikel 4, lid 2, in gelegen vast te stellen of de beroepsvereiste die door de betrokken kerk of organisatie wordt gesteld, gelet op de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin zij worden uitgeoefend, wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd is met het oog op die grondslag.

62

Wat de uitlegging van het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 opgenomen begrip „wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste” betreft, volgt uit die bepaling uitdrukkelijk dat godsdienst of overtuiging in voorkomend geval een dergelijke beroepsvereiste kan zijn, gelet op de „aard” van de betrokken activiteiten of de „context” waarin deze worden uitgeoefend.

63

Derhalve hangt, gelet op laatstgenoemde bepaling, de wettigheid van een verschil in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging af van het objectief verifieerbare bestaan van een rechtstreeks verband tussen de door de werkgever gestelde beroepsvereiste en de betrokken activiteit. Een dergelijk verband kan voortvloeien ofwel uit de aard van die activiteit – bijvoorbeeld wanneer het gaat om het deelnemen aan de bepaling van de grondslag van de betrokken kerk of organisatie of het meewerken aan zijn verkondigingstaak – ofwel uit de voorwaarden waaronder die activiteit moet worden verricht – bijvoorbeeld de noodzaak om een geloofwaardige vertegenwoordiging van de kerk of organisatie naar buiten toe te waarborgen.

64

Bovendien moet deze beroepsvereiste, zoals artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 verlangt, „wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd” zijn, gezien de grondslag van de kerk of organisatie. Hoewel het, zoals in punt 61 van dit arrest is opgemerkt, in beginsel niet aan nationale rechterlijke instanties staat om zich uit te spreken over de grondslag zelf waarop de gestelde beroepsvereiste is gegrond, staat het niettemin aan hen om van geval tot geval te bepalen of, gelet op die grondslag, aan deze drie criteria is voldaan.

65

Aangaande die criteria is het in de eerste plaats van belang om met betrekking tot het criterium „wezenlijk” te preciseren dat het gebruik van dit adjectief inhoudt dat het behoren tot een geloof of het aanhangen van een overtuiging waarop de grondslag van de betrokken kerk of organisatie is gebaseerd, voor de Uniewetgever noodzakelijk moet zijn vanwege het belang van de betreffende beroepsactiviteit voor de bevestiging van die grondslag of van de uitoefening door die kerk of deze organisatie van haar recht op autonomie.

66

Wat in de tweede plaats het criterium „legitiem” betreft, blijkt uit het gebruik van die term dat de Uniewetgever wilde waarborgen dat de vereiste inzake het behoren tot een geloof of het aanhangen van een overtuiging waarop de grondslag van de betrokken kerk of organisatie is gebaseerd, niet dient om een doel na te streven dat geen verband houdt met die grondslag of met de uitoefening door die kerk of organisatie van haar recht op autonomie.

67

Met betrekking tot, in de derde plaats, het criterium „gerechtvaardigd” zij opgemerkt dat deze term niet alleen inhoudt dat het toezicht op de naleving van de criteria van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 kan worden uitgeoefend door een nationale rechterlijke instantie, maar ook dat de kerk of organisatie die deze vereiste heeft gesteld, verplicht is om in het licht van de feitelijke omstandigheden van het specifieke geval aan te tonen dat het vermeende risico van aantasting van haar grondslag of haar recht op autonomie waarschijnlijk en ernstig is, zodat de invoering van een dergelijke vereiste inderdaad noodzakelijk is.

68

In dit verband moet de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 bedoelde vereiste in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel die bepaling, in tegenstelling tot artikel 4, lid 1, van die richtlijn, niet uitdrukkelijk bepaalt dat die vereiste „evenredig” moet zijn, bepaalt het immers wel dat elk verschil in behandeling moet worden toegepast met inachtneming van de „algemene beginselen van het gemeenschapsrecht”. Aangezien het evenredigheidsbeginsel deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht (zie in die zin arresten van 6 maart 2014, Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juli 2015, K en A, C‑153/14, EU:C:2015:453, punt 51), moeten de nationale rechterlijke instanties nagaan of de desbetreffende vereiste passend is en niet verder gaat dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken.

69

Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat met de in die bepaling bedoelde wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste een vereiste wordt bedoeld die noodzakelijk is en, gezien de grondslag van de desbetreffende kerk of organisatie, objectief wordt bepaald door de aard van of de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit. De vereiste mag geen overwegingen omvatten die niet samenhangen met die grondslag of met het recht van die kerk of organisatie op autonomie en dient in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

Tweede vraag

70

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechterlijke instantie, in het kader van een geding tussen particulieren, een nationale bepaling die niet in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 kan worden uitgelegd, buiten toepassing moet laten.

71

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om, rekening houdend met alle regels van nationaal recht en overeenkomstig de daarin erkende uitleggingsmethoden, te beslissen of en in hoeverre een nationale bepaling zoals § 9, lid 1, AGG kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 zonder dat dit leidt tot een uitlegging contra legem van die nationale bepaling (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72

Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat de vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 34).

74

In casu staat het dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling zich leent voor een uitlegging in overeenstemming met richtlijn 2000/78.

75

Indien een dergelijke conforme uitlegging van de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet mogelijk is, moet in de eerste plaats worden gepreciseerd dat het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep niet bij richtlijn 2000/78 zelf is ingevoerd, maar zijn oorsprong vindt in verschillende internationale instrumenten en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, maar dat de richtlijn enkel beoogt inzake die materies een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van diverse redenen, waaronder godsdienst of overtuiging, zoals volgt uit het opschrift en uit artikel 1 daarvan (zie in die zin arrest van 10 mei 2011, Römer, C‑147/08, EU:C:2011:286, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

Het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging heeft, als algemeen beginsel van Unierecht, een dwingend karakter. Dit verbod, neergelegd in artikel 21, lid 1, van het Handvest, volstaat op zich om aan particulieren een recht te verlenen dat deze als zodanig kunnen doen gelden in een geding tussen hen op een gebied dat onder het Unierecht valt (zie met betrekking tot het verbod van discriminatie op grond van leeftijd arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 47).

77

Gelet op zijn dwingende werking onderscheidt artikel 21 van het Handvest zich in beginsel niet van de verschillende bepalingen van de oprichtingsverdragen die diverse vormen van discriminatie verbieden, zelfs wanneer die discriminatie voortvloeit uit overeenkomsten tussen particulieren (zie naar analogie arresten van 8 april 1976, Defrenne, 43/75, EU:C:1976:56, punt 39; 6 juni 2000, Angonese, C‑281/98,EU:C:2000:296, punten 3336; 3 oktober 2000, Ferlini, C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 50, en 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 5761).

78

In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat artikel 47 van het Handvest, dat, net als artikel 21 daarvan, betrekking heeft op het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming, op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen.

79

Bijgevolg is de nationale rechterlijke instantie in de in punt 75 van het onderhavige arrest bedoelde situatie gehouden om binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

80

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat een rechterlijke instantie in een geding tussen particulieren genoodzaakt kan zijn om concurrerende grondrechten die de partijen bij dat geding ontlenen aan de bepalingen van het VWEU of het Handvest tegen elkaar af te wegen, en in het kader van het door haar uit te oefenen toezicht zelfs verplicht is om te waarborgen dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Een dergelijke verplichting om een evenwicht te bereiken tussen de verschillende betrokken belangen heeft immers geen enkele invloed op de inroepbaarheid van de betrokken rechten in een dergelijk geding (zie in die zin arresten van 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, EU:C:2003:333, punten 7780, en 11 december 2007, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union, C‑438/05, EU:C:2007:772, punten 8589).

81

Bovendien staat het aan de nationale rechter om, wanneer hij moet toezien op de eerbiediging van de artikelen 21 en 47 van het Handvest, bij een eventuele afweging van meerdere betrokken belangen – zoals de in artikel 17 VWEU neergelegde eerbiediging van de status van kerken – met name het door de Uniewetgever in richtlijn 2000/78 tussen die belangen tot stand gebrachte evenwicht in aanmerking te nemen, om te bepalen welke verplichtingen er in omstandigheden als in het hoofdgeding uit het Handvest voortvloeien [zie naar analogie arrest van 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, EU:C:2005:709, punt 76, en beschikking van 23 april 2015, Commissie/Vanbreda Risk & Benefits, C‑35/15 P(R), EU:C:2015:275, punt 31].

82

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een nationale rechterlijke instantie bij wie een geding tussen twee particulieren aanhangig is, gehouden is om, wanneer het voor haar niet mogelijk is het toepasselijke nationale recht uit te leggen in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

Kosten

83

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 daarvan en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een kerk of een andere organisatie waarvan de grondslag is gebaseerd op godsdienst of overtuiging ter ondersteuning van een handeling of een besluit, zoals de afwijzing van een sollicitatie naar een werkplek binnen die kerk of organisatie, beweert dat de godsdienst, vanwege de aard van de betrokken activiteiten of de context waarin deze moeten worden uitgeoefend een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die kerk of organisatie, een dergelijke bewering zo nodig onderworpen moet kunnen worden aan doeltreffend rechterlijk toezicht waarmee kan worden gewaarborgd dat in een specifiek geval aan de criteria van artikel 4, lid 2, van die richtlijn is voldaan.

 

2)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat met de in die bepaling bedoelde wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste een vereiste wordt bedoeld die noodzakelijk is en, gezien de grondslag van de desbetreffende kerk of organisatie, objectief wordt bepaald door de aard van of de voorwaarden voor de uitoefening van de betrokken beroepsactiviteit. De vereiste mag geen overwegingen omvatten die niet samenhangen met die grondslag of met het recht van die kerk of organisatie op autonomie en dient in overeenstemming te zijn met het evenredigheidsbeginsel.

 

3)

Een nationale rechterlijke instantie bij wie een geding tussen twee particulieren aanhangig is, is gehouden om, wanneer het voor haar niet mogelijk is het toepasselijke nationale recht uit te leggen in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78, binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen voortvloeit uit de artikelen 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.