Zaak C‑266/16

Western Sahara Campaign UK

tegen

Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs en Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)]

„Prejudiciële verwijzing – Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko – Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden waarin deze overeenkomst voorziet – Handelingen waarbij de sluiting van de overeenkomst en van het protocol wordt goedgekeurd – Verordeningen waarbij de in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden over de lidstaten worden verdeeld – Rechterlijke bevoegdheid – Uitlegging – Geldigheid uit het oogpunt van artikel 3, lid 5, VEU en van het volkenrecht – Toepasselijkheid van die overeenkomst en van dat protocol op het grondgebied van de Westelijke Sahara en op de wateren die daaraan grenzen”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2018

  1. Prejudiciële vragen–Bevoegdheid van het Hof–Handelingen van de instellingen–Verzoek om te onderzoeken of een door de Unie gesloten internationale overeenkomst verenigbaar is met de Verdragen–Ontvankelijkheid

    [Art. 19, lid 3, b), VEU; art. 267, eerste alinea, b), VWEU]

  2. Internationale overeenkomsten–Overeenkomsten van de Unie–Partnerschapsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Marokko–Uitlegging–Toepassing van de relevante volkenrechtelijke regels

    [Partnerschapsovereenkomst EG-Marokko, art. 2, a), 5 en 11]

  3. Internationale overeenkomsten–Overeenkomsten van de Unie–Partnerschapsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Marokko–Territoriale werkingssfeer–Niet-autonoom gebied van de Westelijke Sahara dat niet onder de soevereiniteit van de partijen valt–Daarvan uitgesloten

    (Partnerschapsovereenkomst EG-Marokko, art. 11)

  4. Internationale overeenkomsten–Overeenkomsten van de Unie–Partnerschapsovereenkomst tussen de Gemeenschap en Marokko–Territoriale werkingssfeer–Wateren die grenzen aan het grondgebied van de Westelijke Sahara–Daarvan uitgesloten–Geen aantasting van de geldigheid van de Uniehandelingen Unie die verband houden met de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst en het Protocol inzake visserij

    [Art. 3, lid 5, VEU; Partnerschapsovereenkomst EG-Marokko, art. 2, a), en 16, en Protocol van 2013, art. 1; verordeningen nr. 764/2006 en nr. 1270/2013 van de Raad; besluit 2013/785 van de Raad]

  1.  Artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU bepalen dat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Unierecht en over de geldigheid van de door de instellingen van de Unie vastgestelde handelingen. Uit deze bepalingen vloeit voort dat het Hof bevoegd is, zonder enige uitzondering, om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging en de geldigheid van handelingen die zijn vastgesteld door de instellingen van de Unie (arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 8, en 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 30). Volgens vaste rechtspraak zijn de door de Unie op grond van de bepalingen van de Verdragen gesloten internationale overeenkomsten, wat haar betreft, handelingen die door haar instellingen zijn vastgesteld (arresten van 16 juni 1998, Racke, C‑162/96, EU:C:1998:293, punt 41, en 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 39).

    Het Hof is dan ook – zowel in het kader van een beroep tot nietigverklaring als in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing – bevoegd om te beoordelen of een door de Unie gesloten internationale overeenkomst verenigbaar is met de Verdragen [zie in die zin advies 1/75 (Regeling van de OESO – Norm voor de plaatselijke uitgaven) van 11 november 1975, EU:C:1975:145, blz. 1361] en met de volkenrechtelijke regels die overeenkomstig de Verdragen verbindend zijn voor de Unie. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten niet alleen – op grond van artikel 216, lid 2, VWEU – verbindend zijn voor de instellingen van de Unie, maar ook voor de derde staten die partij zijn bij deze overeenkomsten. Derhalve dient te worden geoordeeld dat in het geval waarin bij het Hof, zoals in casu, een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van een door de Unie gesloten internationale overeenkomst wordt ingediend, dit verzoek aldus moet worden opgevat dat het ziet op de handeling waarbij de Unie die internationale overeenkomst heeft gesloten (zie naar analogie arresten van 9 augustus 1994, Frankrijk/Commissie, C‑327/91, EU:C:1994:305, punt 17, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 286 en 289).

    Gelet op de in de punten 46 en 47 van het onderhavige arrest vermelde verplichtingen van de Unie kan de geldigheidstoetsing die het Hof in deze context mogelijkerwijs dient te verrichten, niettemin betrekking hebben op de geldigheid van die handeling uit het oogpunt van de inhoud zelf van de internationale overeenkomst in kwestie (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 289en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    (zie punten 43‑45, 48‑51)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punt 58)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (zie punten 62‑64)

  4.  Aangezien noch de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, noch het Protocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko voorziet, van toepassing is op de wateren die grenzen aan het grondgebied van de Westelijke Sahara, is bij het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 betreffende de sluiting van deze overeenkomst, besluit 2013/785/EU van de Raad van 16 december 2013 betreffende de sluiting van dit protocol of verordening (EU) nr. 1270/2013 van de Raad van 15 november 2013 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden krachtens dat protocol, aantasten uit het oogpunt van artikel 3, lid 5, VEU.

    In de tweede plaats is de Partnerschapsovereenkomst niet alleen van toepassing op het grondgebied van het Koninkrijk Marokko, maar ook op de „wateren waarover [deze staat] de soevereiniteit of de jurisdictie bezit”, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is vermeld. In de Associatieovereenkomst wordt deze uitdrukking niet gebezigd. De uitlegging van die uitdrukking dient te worden gebaseerd op het Zeerechtverdrag, zoals is opgemerkt in punt 58 van dit arrest. In dit verband vloeit uit artikel 2, lid 1, van dit verdrag voort dat de soevereiniteit van een kuststaat zich buiten zijn landgebied en zijn binnenwateren uitstrekt over een aangrenzende zeestrook, omschreven als de „territoriale zee”. Daarnaast bezit de kuststaat op grond van de artikelen 55 en 56 van het Zeerechtverdrag rechtsmacht en bepaalde bijbehorende rechten in een gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee dat „exclusieve economische zone” wordt genoemd. Hieruit volgt dat de wateren waarover de kuststaat krachtens het Zeerechtverdrag soevereiniteit of rechtsmacht mag uitoefenen, zich enkel uitstrekken tot de wateren die aan zijn grondgebied grenzen en die behoren tot zijn territoriale zee of tot zijn exclusieve economische zone. Gelet op het feit dat het grondgebied van de Westelijke Sahara geen deel uitmaakt van het grondgebied van het Koninkrijk Marokko, zoals in de punten 62 tot en met 64 van dit arrest in herinnering is gebracht, behoren de wateren die grenzen aan het grondgebied van de Westelijke Sahara dan ook niet tot de in artikel 2, onder a), van de Partnerschapovereenkomst bedoelde Marokkaanse visserijzone.

    Anders dan de Partnerschapsovereenkomst bevat het Protocol van 2013 geen specifieke bepaling die de territoriale werkingssfeer ervan vaststelt. In verschillende bepalingen van dit protocol wordt evenwel de uitdrukking „Marokkaanse visserijzone” gebruikt. Deze uitdrukking is dezelfde als die van artikel 2, onder a), van de Partnerschapsovereenkomst, waarin is bepaald dat zij moet worden opgevat als een verwijzing naar de „wateren waarover het Koninkrijk Marokko de soevereiniteit of de jurisdictie bezit”, en dat deze definitie niet alleen geldt voor die overeenkomst, maar ook voor het bijbehorende protocol en de bijlage daarbij. Bovendien volgt uit artikel 16 van de Partnerschapsovereenkomst en uit artikel 1 van het Protocol van 2013 dat dit protocol en de bijlage daarbij met haar aanhangsels een integrerend deel van die overeenkomst vormen. Hieruit volgt dat de uitdrukking „Marokkaanse visserijzone”, die wordt gebezigd zowel in de Partnerschapsovereenkomst als in het Protocol van 2013, waarvan zij de territoriale werkingssfeer bepaalt, moet worden opgevat als een verwijzing naar de wateren waarover het Koninkrijk Marokko de soevereiniteit of de jurisdictie bezit. Derhalve moet overeenkomstig de in punt 73 van dit arrest gegeven uitlegging worden geoordeeld dat de uitdrukking „Marokkaanse visserijzone” in de zin van dat protocol zich niet uitstrekt tot de wateren die grenzen aan het grondgebied van de Westelijke Sahara.

    (zie punten 65‑69, 75‑79, 85 en dictum)