ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 juni 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 4 en 13 — Voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen — Omstandigheden waarin de betrokken rechtshandeling kan worden bestreden — Handeling onderworpen aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend — Handeling die niet op grond van dat recht kan worden bestreden — Verordening (EG) nr. 593/2008 — Artikel 3, lid 3 — Door partijen gekozen recht — Alle aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden zich in de lidstaat waar de procedure is geopend — Invloed”

In zaak C‑54/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale Ordinario di Venezia (rechter in eerste aanleg Venetië, Italië), bij beslissing van 7 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 29 januari 2016, in de procedure

Vinyls Italia SpA, in staat van faillissement,

tegen

Mediterranea di Navigazione SpA,

wijst HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 december 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Vinyls Italia SpA, in staat van faillissement, vertegenwoordigd door S. Girotto, F. Marrella en M. Pizzigati, avvocati,

Mediterranea di Navigazione SpA, vertegenwoordigd door M. Maresca, F. Campodonico, L. Fabro en G. Duca, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door D. Del Gaizo, vervolgens door P. Pucciariello, avvocati dello Stato,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Zisi en S. Charitaki als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti, M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Vinyls Italia SpA, in staat van faillissement, en Mediterranea di Navigazione SpA (hierna: „Mediterranea”) met betrekking tot een pauliaanse vordering strekkende tot terugbetaling door laatstgenoemde vennootschap van de bedragen die de eerstgenoemde vennootschap haar zou hebben betaald in de zes maanden voorafgaand aan de insolventverklaring.

Toepasselijke bepalingen

Verdrag van Rome

3

Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: „verdrag van Rome”), bepaalt het volgende:

„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval […]”.

4

Artikel 2 van het Eerste Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het verdrag van Rome (PB 1989, L 48, blz. 1), bevat een opsomming van de rechterlijke instanties van de lidstaten, die het Hof kunnen verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over een vraag die in een bij deze instanties aanhangige zaak aan de orde is gekomen en die betrekking heeft op de uitlegging van dat verdrag. Wat de Italiaanse Republiek betreft, komt die bevoegdheid toe aan de Corte suprema di cassazione (hoogste rechterlijke instantie) en de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter).

Unierecht

Verordening nr. 1346/2000

5

Overwegingen 23 en 24 van verordening nr. 1346/2000 luiden als volgt:

„(23)

Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.

(24)

De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.”

6

Artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt het volgende:

„1.   Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[…]

m)

de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

7

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 luidt als volgt:

„Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en

dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

Rome I-verordening

8

Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I-verordening”), bepaalt in artikel 1, lid 1, eerste alinea, het volgende:

„Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.”

9

Artikel 3, met als opschrift „Rechtskeuze door partijen”, van de Rome I-verordening bepaalt in leden 1 en 3 het volgende:

„1.   Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

[…]

3.   Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.”

Italiaans recht

10

Artikel 67, lid 2, van de legge fallimentare (faillissementswet), die is vastgesteld bij regio decreto n. 267 (koninklijk besluit nr. 267) van 16 maart 1942 (GURI nr. 81 van 6 april 1942), bepaalt het volgende:

„Worden eveneens herroepen, indien de curator aantoont dat de tegenpartij wist dat de schuldenaar insolvent was, de betalingen van vaststaande en opeisbare schulden, handelingen onder bezwarende titel en handelingen welke een voorrangsrecht verlenen voor schulden, ook van derden, die tezelfdertijd zijn ontstaan, mits zij binnen zes maanden voorafgaand aan de insolventverklaring zijn verricht.”

11

Artikel 167 van de codice di procedura civile (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „CPC”) is als volgt geformuleerd:

„In haar verweerschrift voert de verwerende partij alle verweren aan en neemt zij een standpunt in over de feiten die de verzoekende partij aan haar vordering ten gronde heeft gelegd, geeft zij haar adresgegevens op, haar fiscaal nummer, de bewijsmiddelen waarop zij zich beroept en de documenten die zij overlegt, en formuleert zij haar conclusies.

Op straffe van verval stelt zij eventuele vorderingen in reconventie in en voert zij de procedurele excepties en de verweren ten gronde aan die niet ambtshalve kunnen worden opgeworpen […]”.

12

Artikel 183 CPC luidt als volgt:

„Tijdens de eerste terechtzitting […]

[…] kunnen [d]e partijen de reeds geformuleerde vorderingen, excepties en conclusies preciseren en wijzigen.

[…]

Indien nodig, kan de rechter de partijen de volgende dwingende termijnen toestaan:

1)

een verlenging van de oorspronkelijke termijn met 30 dagen, om memories neer te leggen waarbij reeds gedane vorderingen, excepties en conclusies enkel kunnen worden verduidelijkt of gewijzigd;

[…]

3)

een verlenging van de oorspronkelijke termijn met 20 dagen, louter om het tegenbewijs te leveren”.

Recht van het Verenigd Koninkrijk

13

Section 239, leden 2 en 3, van de Insolvency Act 1986 (faillissementswet 1986; hierna: „IA 1986”), die geldt in Engeland en Wales, bepaalt het volgende:

„2.   Indien de vennootschap in het relevante tijdvak [dat bij de IA 1986 is omschreven] een voorrecht heeft toegekend aan een persoon, kan de curator bij de rechter een beschikking krachtens deze section vorderen.

3.   Overeenkomstig de nadere bepalingen van deze section geeft de rechter de beschikking die hij passend acht met het oog op het herstel van de toestand die zou hebben bestaan als de vennootschap dat voorrecht niet had toegekend.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Het hoofdgeding voor de Tribunale Ordinario di Venezia (rechter in eerste aanleg Venetië, Italië) betreft een geschil tussen Vinyls Italia, een te Venetië gevestigde vennootschap in staat van faillissement, en Mediterranea, waarvan het hoofdkantoor is gevestigd te Ravenna (Italië), over een vordering tot herroeping van twee betalingen (hierna: „litigieuze betalingen”) die zijn gedaan ter uitvoering van een overeenkomst voor de bevrachting van een schip die is gesloten op 11 maart 2008 en waarvan de geldigheidsduur bij addendum van 9 december 2009 is verlengd. Vinyls Italia had die betalingen ten belope van in totaal 447740,27 EUR aan Mediterranea verricht voordat de eerstbedoelde vennootschap onder buitengewoon beheer werd gesteld en vervolgens failliet werd verklaard.

15

De curator van Vinyls Italia heeft in het kader van het hoofdgeding gesteld dat de litigieuze betalingen niet waren verricht binnen de contractuele termijnen en in een periode waarin algemeen bekend was dat deze vennootschap insolvabel was, en dat die betalingen konden worden herroepen overeenkomstig artikel 67, lid 2, van de faillissementswet.

16

Mediterranea verzet zich tegen de herroeping van de litigieuze betalingen en betoogt dat deze zijn verricht ter uitvoering van een overeenkomst die ingevolge de keuze van de partijen aan het Engelse recht is onderworpen. Volgens dat recht, dat krachtens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 toepasselijk is, kunnen de litigieuze betalingen niet worden bestreden. Ter onderbouwing van dit betoog heeft Mediterranea een beëdigde verklaring van een advocaat in het Verenigd Koninkrijk overgelegd, waarin deze tot de conclusie komt dat de litigieuze betalingen in casu niet kunnen worden herroepen op grond van het Engelse recht.

17

Vinyls Italia is daarentegen van mening dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 voorziet in een procedurele exceptie. Deze kan evenwel als zodanig niet ambtshalve door de rechter worden opgeworpen, maar moet door de belanghebbende partij worden opgeworpen binnen de termijn die is gesteld in het procesrecht van de lidstaat van de rechter bij wie de vordering tot herroeping aanhangig is gemaakt. Die exceptie werd in casu echter te laat opgeworpen.

18

De verwijzende rechter merkt allereerst op dat volgens artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000, de toepasselijke regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen, de regels van de lex fori concursus zijn, te weten de bepalingen van het Italiaanse insolventierecht, dus in dit geval artikel 67, lid 2, van de faillissementswet. De litigieuze betalingen kunnen op grond van deze bepaling worden herroepen indien op het ogenblik waarop zij werden verricht, Mediterranea wist dat Vinyls Italia insolvent was.

19

Die rechter brengt in herinnering dat volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, artikel 4, lid 2, onder m), van deze verordening daarentegen niet van toepassing is indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, bewijst dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend en dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden. De verwijzende rechter preciseert dat Mediterranea een exceptie uit dien hoofde heeft opgeworpen, zij het nadat de termijnen van het Italiaanse procesrecht om „procedurele excepties” in de zin van dat recht op te werpen, waren verstreken.

20

Vervolgens wijst de verwijzende rechter erop dat het contractueel beding waarbij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst aan het Engelse recht wordt onderworpen, binnen de werkingssfeer van de Rome I-verordening kan vallen. Deze verordening heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan betrekking op „gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen” en beperkt in haar artikel 3, lid 3, de effecten van een door de partijen gekozen recht. Het is evenwel niet duidelijk of in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen. Die situatie betreft namelijk een overeenkomst voor de bevrachting van een schip, afgesloten in Italië tussen twee in die lidstaat gevestigde vennootschappen naar Italiaans recht, voor het vervoer van chemische stoffen door onder Italiaanse vlag varende schepen. Bedoelde overeenkomst is evenwel opgesteld in het Engels en bevat een beding waarin het Engelse recht wordt aangewezen en een beding dat de London Maritime Arbitrators Association (Londense vereniging van scheidsrechters in maritieme zaken) bevoegd verklaart om uitspraak te doen.

21

Ten slotte blijkt volgens de verwijzende rechter uit de door Mediterranea in het hoofdgeding overgelegde beëdigde verklaring dat het Engelse recht niet elke mogelijkheid om de litigieuze betalingen te bestrijden – op algemene en abstracte wijze – uitsluit, maar deze afhankelijk stelt van andere materiële voorwaarden dan die van de lex fori concursus. Section 239, lid 2, van de IA 1986 verlangt van de curator immers niet dat hij aantoont dat de schuldeiser wist dat de debiteur insolvent was, maar dat hij het bewijs levert dat de debiteur specifiek de bedoeling had om de schuldeiser die de betaling ontvangt te bevoordelen.

22

Daarop heeft de Tribunale Ordinario di Venezia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Brengt het ‚bewijs’ dat volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet worden geleverd door diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling, om zich ertegen te verzetten dat die handeling wordt bestreden volgens de bepalingen van de lex fori concursus, de verplichting mee om een procedurele exceptie in de strikte zin op te werpen binnen de in het procesrecht van de lex fori gestelde termijnen, door een beroep te doen op de in de verordening neergelegde uitsluitingsgrond en te bewijzen dat aan de twee in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, of is artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing wanneer de belanghebbende partij in de loop van het geding om de toepassing ervan heeft verzocht, zelfs buiten de termijnen die voor procedurele excepties in het procesrecht van de lex fori zijn gesteld, of ook ambtshalve, mits de belanghebbende partij het bewijs heeft geleverd dat de nadelige handeling is onderworpen aan de lex causae van een andere lidstaat die in zijn recht niet voorziet in de mogelijkheid om de handeling in het gegeven geval te bestrijden?

2)

Moet de verwijzing in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 naar de lex causae om te bepalen ‚dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden’ aldus worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat in het gegeven geval de lex causae op algemene en abstracte wijze niet voorziet in middelen om een handeling te bestrijden als die welke in de onderhavige zaak als nadelig is aangemerkt – dat wil zeggen de betaling van een contractuele schuld – dan wel aldus dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat, indien de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een dergelijke handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden om het beroep in de onderhavige zaak toe te wijzen en die verschillen van die van de lex fori concursus?

3)

Kan de uitzonderingsregeling van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 – gelet op de ratio ervan, te weten het rechtmatig vertrouwen beschermen dat de partijen hebben gesteld in de stabiliteit van de handeling volgens de lex causae – ook worden toegepast wanneer de contractspartijen zijn gevestigd in dezelfde lidstaat, waarvan het recht dus op voorzienbare wijze bestemd is om de lex fori concursus te worden in het geval dat een van hen insolvent wordt, en de partijen middels een contractueel beding waarbij het recht van een andere lidstaat wordt gekozen, de herroeping van de uitvoeringshandelingen van die overeenkomst onttrekken aan de toepassing van de dwingende voorschriften van de lex fori concursus die zijn vastgesteld ter bescherming van het beginsel van de gelijke behandeling van schuldeisers, en dit in het nadeel van de gezamenlijke schuldeisers in geval van insolventie?

4)

Moet artikel 1, lid 1, van de Rome I-verordening aldus worden uitgelegd dat ‚gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen’ voor de toepassing van de verordening ook het geval omvatten waarin een overeenkomst voor de bevrachting van een schip is gesloten in een lidstaat tussen ondernemingen die gevestigd zijn in die lidstaat en deze een beding bevat waarin het recht van een andere lidstaat wordt gekozen?

5)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 3, van de Rome I-verordening, gelezen in samenhang met artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, dan aldus worden uitgelegd dat de keuze van de partijen om een overeenkomst te onderwerpen aan het recht van een andere lidstaat dan die waar ‚alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten’ zich bevinden, de toepassing onverlet laat van dwingende voorschriften van het recht van laatstgenoemde lidstaat, die van toepassing zijn als lex fori concursus, om handelingen te bestrijden die vóór de insolventieverklaring zijn verricht in het nadeel van de gezamenlijke schuldeisers, zodat deze voorschriften voorrang hebben op de uitsluitingsgrond van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

23

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, om zich te verzetten tegen een vordering tot herroeping van die handeling volgens de bepalingen van de lex fori concursus, op grond van dit artikel verplicht is om een procedurele exceptie op te werpen in de vorm en binnen de termijnen die zijn gesteld in het procesrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het geding aanhangig is, dan wel of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 ook ambtshalve kan worden toegepast door de aangezochte rechter, in voorkomend geval buiten de termijn waarover de betrokken partij beschikt.

24

Allereerst zij eraan herinnerd dat volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, artikel 4, lid 2, onder m), van deze verordening buiten toepassing blijft indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, het bewijs levert dat deze handeling is onderworpen aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend (hierna: „lex causae”), en dat de lex causae in het gegeven geval niet voorziet in enige mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

25

Zoals het Hof heeft geoordeeld, regelt artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 uitdrukkelijk de toewijzing van de bewijslast, maar bevat het geen regeling voor de meer specifieke procedurele aspecten. Zo wordt in dit artikel met name niet bepaald hoe het bewijs moet worden geleverd, welke bewijsmiddelen voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie worden aanvaard of welke beginselen deze rechterlijke instantie moet toepassen bij de beoordeling van de bewijskracht van het bewijs dat haar wordt voorgelegd (arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 27). Hetzelfde geldt voor andere procedurele aspecten zoals met name de vorm en de termijn om zich in het kader van een geding op dat artikel te beroepen.

26

Het is vaste rechtspraak dat, bij gebreke van harmonisatie van deze regels in het Unierecht, het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van iedere lidstaat is dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

De vorm en de termijnen om zich te beroepen op artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in het kader van een geding betreffende de herroeping, volgens de regels van de lex fori concursus, van een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling, en de vraag of de rechterlijke instantie waarbij dat geding aanhangig is, dit artikel ambtshalve mag toepassen, zijn bijgevolg een zaak van het procesrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan dat geding aanhangig is.

28

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat ook de in de lex causae vastgestelde verjaringstermijnen, termijnen voor het instellen van een vordering tot herroeping en vervaltermijnen onder de uitzonderingsregeling van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 vallen, zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 april 2015, Lutz (C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 49).

29

Het oordeel waartoe het Hof in het in het vorige punt bedoelde arrest is gekomen, berust immers op de overweging dat de artikelen 4 en 13 van verordening nr. 1346/2000 een lex specialis vormen ten opzichte van de andere teksten die het internationale privaatrecht van de lidstaten regelen, met name ten opzichte van de Rome I‑verordening, en moeten worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van verordening nr. 1346/2000 (zie in die zin arrest van 16 april 2015, Lutz, C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 46).

30

Wat meer bepaald de doelstelling van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betreft, blijkt uit de rechtspraak dat dit artikel beoogt het gewettigd vertrouwen van degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, te beschermen door te bepalen dat deze handeling, zelfs nadat een insolventieprocedure is geopend, nog steeds wordt beheerst door het recht dat hierop van toepassing was op de datum waarop zij is verricht, namelijk de lex causae (arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 19).

31

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat noch op basis van de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, noch op basis van de doelstellingen ervan kan worden gesteld dat de vorm waarin en de termijnen waarbinnen een partij zich in het kader van een gerechtelijke procedure op dat artikel moet beroepen, worden bepaald door de lex causae. Verordening nr. 1346/2000 en met name artikel 13 ervan beogen immers niet de justitiabele te beschermen tegen het gebruikelijke risico zich te moeten verdedigen in het kader van een dergelijke procedure, zij het voor de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokken person woont of voor de rechterlijke instanties van een andere lidstaat, en dus evenmin tegen het door de bevoegde rechter toegepaste procesrecht.

32

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling, zoals artikel 167 CPC, die in wezen bepaalt dat de verwerende partij al haar verweermiddelen en, op straffe van verval, mogelijke procedurele excepties en excepties ten gronde, die niet ambtshalve mogen worden opgeworpen, in haar verweerschrift moet aanvoeren, dit artikel gelezen in samenhang met artikel 183 CPC, volgens hetwelk de partijen de vorderingen, excepties en conclusies evenwel tijdens de eerste terechtzitting mogen preciseren en wijzigen, kan worden toegepast in een geding betreffende een vordering tot herroeping in de zin van artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000, waarin artikel 13 van deze verordening werd ingeroepen, mits de in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.

33

Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de vorm waarin en de termijn waarbinnen diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling een exceptie op grond van dit artikel moet opwerpen om zich te verzetten tegen een vordering tot herroeping van die handeling volgens de bepalingen van de lex fori concursus, en de vraag of dit artikel ook ambtshalve mag worden toegepast door de bevoegde rechter, in voorkomend geval buiten de termijn waarover de betrokken partij beschikt, een zaak zijn van het procesrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het geding aanhangig is. Dat recht mag evenwel niet ongunstiger zijn dan het recht dat voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel), hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Tweede vraag

34

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat – in het gegeven geval – de lex causae op algemene en abstracte wijze niet voorziet in enige mogelijkheid om een als nadelig aangemerkte handeling te bestrijden, dan wel aldus dat die partij moet bewijzen dat, indien de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een dergelijke handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden om een tegen die handeling ingesteld beroep toe te wijzen, die verschillen van die van de lex fori concursus.

35

Dienaangaande heeft het Hof allereerst geoordeeld dat uit de doelstelling van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, die in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, duidelijk blijkt dat voor de toepassing van dit artikel vereist is dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het is namelijk onmogelijk gewettigd vertrouwen te hebben in het feit dat deze omstandigheden bij de toetsing van de geldigheid van een handeling niet in aanmerking worden genomen wanneer eenmaal een insolventieprocedure is geopend, maar wel in aanmerking zouden moeten worden genomen wanneer een dergelijke procedure niet is geopend (arrest van 15 oktober 2015, Nike Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 20).

36

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de verplichting om de uitzondering van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 strikt uit te leggen, zich verzet tegen een ruime uitlegging van de draagwijdte van dit artikel, op basis waarvan degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, aan toepassing van de lex fori concursus kan ontkomen door op zuiver abstracte wijze aan te voeren dat de betrokken handeling niet kan worden betwist op basis van een bepaling van de lex causae (arrest van 15 oktober 2015, Nike Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 21).

37

Ten slotte heeft het Hof tevens voor recht verklaard dat, voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en ingeval degene die verweer voert tegen een vordering tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid van een handeling, een bepaling van de lex causae aanvoert op grond waarvan deze handeling slechts kan worden bestreden onder de in deze bepaling genoemde omstandigheden, het aan deze verweerder is om aan te voeren dat er van deze omstandigheden geen sprake is en hiervoor het bewijs te leveren (arrest van 15 oktober 2015, Nike Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 31).

38

Derhalve heeft het Hof een uitlegging volgens welke die verweerder zou moeten bewijzen dat de lex causae op algemene en abstracte wijze niet voorziet in enige mogelijkheid om de betrokken handeling te bestrijden, impliciet uitgesloten, welke uitlegging overigens veel te restrictief zou zijn, gelet op het feit dat dergelijke rechtsmiddelen – althans in abstracte zin – bijna steeds bestaan, en artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 dan ook van zijn nuttig effect zou beroven.

39

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat, wanneer de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een als nadelig aangemerkte handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden om een tegen die handeling ingesteld beroep te kunnen toewijzen, die verschillen van die van de lex fori concursus.

Derde tot en met vijfde vraag

40

De derde tot en met de vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, hebben in wezen betrekking op de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, met name wat de mogelijkheid betreft om zich op deze bepaling te beroepen in het geval van artikel 3, lid 3, van de Rome I-verordening, te weten wanneer alle aanknopingspunten van de aan de orde zijnde situatie tussen contractspartijen zich bevinden in een ander land dan dat waarvan die partijen het recht hebben gekozen.

41

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Rome I-verordening volgens artikel 28 ervan, van toepassing is op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten. Zoals blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, is de overeenkomst inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingen gesloten op 11 maart 2008 en is de geldigheidsduur ervan bij addendum van 9 december 2009 verlengd.

42

De Rome I-verordening is dus niet van toepassing op het hoofdgeding.

43

In die omstandigheden en aangezien ingevolge artikel 2 van het Eerste Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het verdrag van Rome de verwijzende rechter niet bevoegd is om het Hof een vraag te stellen over de uitlegging van dat verdrag, verwijst het onderhavige arrest enkel naar de Rome I-verordening voor zover de werkingssfeer van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 door een dergelijke verwijzing kan worden gepreciseerd.

44

Gelet op die overwegingen moeten de derde tot en met de vijfde vraag in die zin worden geherformuleerd dat de verwijzende rechter daarmee wenst te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geldig kan worden ingeroepen wanneer de contractspartijen, die gevestigd zijn in dezelfde lidstaat op het grondgebied waarvan zich ook alle overige relevante aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden, het recht van een andere lidstaat hebben aangewezen als het recht dat op de overeenkomst van toepassing is.

45

In dat verband is het een algemeen bekend feit dat in de internationale handel contractspartijen regelmatig gebruikmaken van de mogelijkheid om hun overeenkomst, door middel van een contractueel beding in die zin, te onderwerpen aan het recht van een bepaalde lidstaat, met name om rechtszekerheid te verschaffen over het recht dat van toepassing is op de uit de betrokken overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. Artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening en artikel 3, lid 1, van het verdrag van Rome, dat bij de vaststelling van verordening nr. 1346/2000 gold in alle lidstaten, voorzien in die mogelijkheid.

46

Aangezien in die mogelijkheid was voorzien bij de vaststelling van verordening nr. 1346/2000 en noch artikel 13 van deze verordening, noch de andere bepalingen ervan enige beperking dienaangaande bevatten, moet derhalve worden geoordeeld dat artikel 13 zelfs toepassing vindt in het geval dat de partijen de overeenkomst hebben onderworpen aan het recht van een andere lidstaat dan die waarin die beide partijen zijn gevestigd.

47

Voorts zij eraan herinnerd dat in overweging 23 van verordening nr. 1346/2000 is vermeld dat deze verordening „voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels moet vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht”.

48

Zo heeft het Hof – zoals in punt 29 van dit arrest in herinnering is gebracht – voor recht verklaard dat de artikelen 4 en 13 van verordening nr. 1346/2000 een lex specialis vormen ten opzichte van de Rome I‑verordening, en moeten worden uitgelegd in het licht van de doelstellingen van verordening nr. 1346/2000 (arrest van 16 april 2015, Lutz, C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 46).

49

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 3, lid 3, van de Rome I-verordening geen antwoord biedt op de vraag, of voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, de keuze van de partijen in aanmerking moet worden genomen wanneer, behalve de keuze van het toepasselijke recht door de partijen, alle overige aanknopingspunten van een situatie zich bevinden in een andere lidstaat dan die waarvan het recht is gekozen. Die vraag moet immers uitsluitend in het licht van de bepalingen van verordening nr. 1346/2000 worden onderzocht, en met name in het licht van de doelstellingen van deze verordening.

50

In dat verband moet worden vastgesteld dat verordening nr. 1346/2000 geen afwijkende bepaling bevat die vergelijkbaar is met artikel 3, lid 3, van de Rome I-verordening. Bij gebreke van andersluidende gegevens in verordening nr. 1346/2000, moet bijgevolg worden geoordeeld dat artikel 13 van deze verordening geldig kan worden ingeroepen, zelfs wanneer de contractspartijen, die gevestigd zijn in dezelfde lidstaat op het grondgebied waarvan zich eveneens alle overige relevante aanknopingspunten van de situatie bevinden, het recht van een andere lidstaat hebben aangewezen als het recht dat op de overeenkomst van toepassing is.

51

Dienaangaande zij evenwel eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, justitiabelen in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht kunnen doen.

52

In dat verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de vaststelling dat sprake is van misbruik, zowel een objectief als een subjectief element vereist. Wat ten eerste het objectieve element betreft, moet voor deze vaststelling uit een geheel van objectieve omstandigheden blijken dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt. Ten tweede vereist een dergelijke vaststelling ook een subjectief element, in die zin dat uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen. Het verbod van misbruik geldt immers niet wanneer er voor de betrokken handelingen een andere verklaring kan bestaan dan de loutere verkrijging van een voordeel (arrest van 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punten 3840 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Het Hof oordeelde tevens dat, om het bestaan van dit tweede element, dat samenhangt met de wil van de handelende personen, aan te tonen, met name rekening kan worden gehouden met het louter kunstmatige karakter van de betrokken handelingen. Het staat aan de verwijzende rechter om, conform de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht niet wordt aangetast, na te gaan of in het hoofdgeding sprake is van de wezenskenmerken van misbruik (arrest van 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Bijgevolg kan de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in een situatie als die in het hoofdgeding alleen worden uitgesloten in het geval dat objectief blijkt dat het met die toepassing nagestreefde doel, dat in die context erin bestaat het gewettigd vertrouwen van de partijen in de toepassing van een bepaalde wetgeving te verzekeren, niet is bereikt, en de overeenkomst kunstmatig is onderworpen aan het recht van een bepaalde lidstaat, namelijk met als voornaamste doel, niet om die overeenkomst daadwerkelijk aan de wetgeving van de gekozen lidstaat te onderwerpen, maar om zich te beroepen op het recht van die lidstaat teneinde de overeenkomst of de handelingen ter uitvoering ervan, te onttrekken aan de toepassing van de lex fori concursus.

55

Daarentegen zij er in ieder geval aan herinnerd, zoals de Commissie heeft opgemerkt, dat louter het feit dat de partijen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om, in een situatie als die in het hoofdgeding, het recht van een andere lidstaat te kiezen dan die waar zij zijn gevestigd, niet het vermoeden schept dat het de bedoeling is om de bepalingen inzake insolventie op bedrieglijke of onrechtmatige wijze te ontwijken.

56

Gelet op het voorgaande moet op de derde tot en met de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 geldig kan worden ingeroepen wanneer de contractspartijen, die gevestigd zijn in dezelfde lidstaat op het grondgebied waarvan zich ook alle overige relevante aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden, het recht van een andere lidstaat hebben aangewezen als het recht dat op de overeenkomst van toepassing is, mits die partijen dat recht niet op bedrieglijke of onrechtmatige wijze hebben gekozen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de vorm waarin en de termijn waarbinnen diegene die voordeel heeft getrokken uit een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, een exceptie op grond van dit artikel moet opwerpen om zich te verzetten tegen een vordering tot herroeping van die handeling volgens de bepalingen van de lex fori concursus, en de vraag of dit artikel ook ambtshalve mag worden toegepast door de bevoegde rechter, in voorkomend geval buiten de termijn waarover de betrokken partij beschikt, een zaak zijn van het procesrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het geding aanhangig is. Dat recht mag evenwel niet ongunstiger zijn dan het recht dat voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mag de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel), hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

2)

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet aldus worden uitgelegd dat de partij op wie de bewijslast rust, moet bewijzen dat, wanneer de lex causae voorziet in de mogelijkheid om een als nadelig aangemerkte handeling te bestrijden, in concreto niet is voldaan aan de voorwaarden om een tegen die handeling ingesteld beroep te kunnen toewijzen, die verschillen van die van de lex fori concursus.

 

3)

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 kan geldig worden ingeroepen wanneer de contractspartijen, die zijn gevestigd in dezelfde lidstaat op het grondgebied waarvan zich ook alle overige relevante aanknopingspunten van de betrokken situatie bevinden, het recht van een andere lidstaat hebben aangewezen als het recht dat op de overeenkomst van toepassing is, mits die partijen dat recht niet op bedrieglijke of onrechtmatige wijze hebben gekozen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.