ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

11 mei 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Richtlijn 2010/30/EU — Vermelding van het energieverbruik op de etikettering en in de standaardproductinformatie — Gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 — Energie-etikettering van stofzuigers — Energie-efficiëntie — Meetmethode — Grenzen van de gedelegeerde bevoegdheid — Onjuiste opvatting van de bewijselementen — Motiveringsplicht van het Gerecht”

In zaak C‑44/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 januari 2016,

Dyson Ltd, gevestigd te Malmesbury (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door E. Batchelor en M. Healy, solicitors, F. Carlin, barrister, en A. Patsa, advocate,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en E. White als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, C. Vajda en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Dyson Ltd strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 november 2015, Dyson/Commissie (T‑544/13, EU:T:2015:836; hierna: „bestreden arrest”), houdende afwijzing van haar verzoek tot nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB 2013, L 192, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”).

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2010/30/EU

2

De overwegingen 5 en 8 van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB 2010, L 153, blz. 1), luiden als volgt:

„(5)

De verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het specifieke energieverbruik van energiegerelateerde producten moet de eindgebruiker ertoe aanzetten te kiezen voor producten die tijdens hun gebruik minder energie of andere essentiële hulpbronnen verbruiken of het energieverbruik indirect doen dalen, zodat fabrikanten ertoe worden gebracht maatregelen te nemen om het energieverbruik en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van de producten die zij vervaardigen, te verminderen; hierdoor moet indirect ook een efficiënt gebruik van deze producten worden gestimuleerd, teneinde bij te dragen tot het EU-streefcijfer van 20 % energie-efficiëntie. De werking van de markt alleen, zonder deze informatie, kan het rationele gebruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen voor deze producten niet afdoende bevorderen.

[…]

(8)

Informatie speelt een sleutelrol bij de werking van de markt en het is derhalve nodig voor alle producten van hetzelfde type een uniform etiket in te voeren, potentiële klanten gestandaardiseerde aanvullende informatie te verschaffen over de kosten inzake energie en het verbruik van andere essentiële hulpbronnen van deze producten en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat ook potentiële eindgebruikers die het product niet uitgestald zien en dus geen gelegenheid hebben het etiket te bekijken, deze informatie krijgen; om efficiënt en doeltreffend te zijn, moet het etiket voor de eindgebruiker gemakkelijk herkenbaar, eenvoudig en beknopt zijn. Hiertoe moet de bestaande lay-out van het etiket worden gehandhaafd als basis om de eindgebruikers te informeren over de energie-efficiëntie van producten. Informatie over het energieverbruik en andere informatie over de producten moet worden verkregen door metingen volgens geharmoniseerde normen en methoden.”

3

Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„1.   Deze richtlijn biedt een kader voor de harmonisatie van nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie, met name door middel van etikettering en verstrekking van standaard productinformatie over het energieverbruik en, waar van toepassing, het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, alsmede aanvullende informatie op dat gebied voor energiegerelateerde producten, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor efficiëntere producten.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op energiegerelateerde producten met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik.”

4

Volgens artikel 5, onder a) en b), van genoemde richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat „de leveranciers in een gedelegeerde handeling behandelde producten in de handel brengen of in dienst stellen, overeenkomstig deze richtlijn en de gedelegeerde handeling een etiket en een fiche verstrekken” en dat deze leveranciers „technische documentatie opstellen, die toereikend is om te controleren of de informatie op het etiket en het fiche juist is”.

5

Artikel 10 van richtlijn 2010/30, met het opschrift „Gedelegeerde handelingen”, luidt:

„1.   De Commissie stelt overeenkomstig dit artikel voor ieder soort product details betreffende het etiket en het fiche vast in gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 11, 12 en 13.

Wanneer een product voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2, dient daarop een gedelegeerde handeling overeenkomstig lid 4 van toepassing te zijn.

Dankzij bepalingen in gedelegeerde handelingen betreffende de op het etiket en het fiche verstrekte informatie over het verbruik van energie en van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik, kunnen de eindgebruikers hun aankoopbeslissingen met meer kennis van zaken nemen en kunnen de autoriteiten voor markttoezicht nagaan of de producten overeenstemmen met de verstrekte informatie.

[…]

4.   De gedelegeerde handelingen bevatten met name:

[…]

i)

de mate van nauwkeurigheid van de informatie op het etiket en de fiches;

j)

de datum voor de evaluatie en de eventuele herziening van de gedelegeerde handeling, rekening houdend met de snelheid van de technologische vooruitgang.”

6

In lid 1 van artikel 11 van deze richtlijn, „Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie”, is het volgende gepreciseerd:

„De in artikel 10 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar beginnende op 19 juni 2010. […]”

Litigieuze verordening

7

Volgens artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening „worden [daarin] de eisen inzake de etikettering en de voorziening van aanvullende productinformatie vastgesteld voor op het elektriciteitsnet aan te sluiten stofzuigers, met inbegrip van hybride stofzuigers”.

8

Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift „Verantwoordelijkheden van leveranciers en tijdschema”, bepaalt:

„1.   De leveranciers garanderen dat met ingang van 1 september 2014:

a)

elke stofzuiger wordt geleverd met een gedrukt etiket in het formaat en met vermelding van de informatie zoals beschreven in bijlage II;

b)

een productkaart, zoals beschreven in bijlage III, beschikbaar wordt gesteld;

c)

de in bijlage IV bedoelde technische documentatie op verzoek ter beschikking van de instanties van de lidstaten en van de Commissie wordt gesteld;

d)

in elke advertentie voor een specifiek model van een stofzuiger de energie-efficiëntieklasse wordt vermeld, indien de advertentie energiegerelateerde of prijsinformatie bevat;

e)

in al het technisch promotiemateriaal betreffende een specifiek model van een stofzuiger waarin de specifieke technische parameters voor dat model worden beschreven, de energie-efficiëntieklasse van dat model wordt vermeld.

2.   De opmaak van het in bijlage II beschreven etiket wordt volgens het volgende tijdschema van toepassing:

a)

voor stofzuigers die met ingang van 1 september 2014 op de markt zijn gebracht, moeten de etiketten overeenkomstig etiket 1 van bijlage II zijn;

b)

voor stofzuigers die met ingang van 1 september 2017 op de markt zijn gebracht, moeten de etiketten overeenkomstig etiket 2 van bijlage II zijn.”

9

Artikel 5 van genoemde verordening, met het opschrift „Meetmethoden”, preciseert dat „de op grond van de artikelen 3 en 4 te verstrekken informatie wordt verkregen met behulp van betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare meet- en berekeningsmethoden, waarbij rekening wordt gehouden met de erkende meest recente meet- en berekeningsmethoden, zoals uiteengezet in bijlage VI”.

10

Artikel 7 van de litigieuze verordening, met het opschrift „Herziening”, bepaalt:

„Uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding ervan evalueert de Commissie deze verordening in het licht van de technologische vooruitgang. Tijdens de evaluatie worden met name de in bijlage VII vastgestelde controletoleranties beoordeeld, alsmede of de batterijgevoede stofzuigers van groot formaat in de werkingssfeer van de verordening moeten worden opgenomen en of het doenlijk is meetmethoden te gebruiken voor jaarlijkse eisen ten aanzien van energieverbruik, stofopname en heruitstoot van stof die zijn gebaseerd op een gedeeltelijk gevulde in plaats van een lege stofcontainer.”

11

In bijlage I bij deze verordening is aangegeven dat een stofzuiger in een klasse wordt ingedeeld naargelang zijn energie-efficiëntie, bepaald aan de hand van zijn jaarlijkse energieverbruik, zijn reinigingsprestatie – bepaald aan de hand van de stofopname – en zijn heruitstoot van stof.

12

Punt 1 van bijlage VI bij genoemde verordening preciseert:

„Met het oog op de naleving en de controle op de naleving van de eisen van deze verordening dienen metingen en berekeningen te worden verricht aan de hand van betrouwbare, nauwkeurige en reproduceerbare methoden, waarbij rekening wordt gehouden met de algemeen erkende meest recente meet- en berekeningsmethoden, waaronder geharmoniseerde normen waarvan de referentienummers voor dat doel zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij moeten aan alle in deze bijlage vastgestelde technische definities, voorwaarden, vergelijkingen en parameters voldoen.”

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

13

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 oktober 2013, heeft Dyson beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.

14

Ter ondersteuning van haar beroep had Dyson drie middelen aangevoerd, waarvan het eerste was ontleend aan onbevoegdheid van de Commissie, het tweede aan een gebrekkige motivering van de litigieuze verordening en het derde aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

15

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen voor het Hof

16

Dyson verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de litigieuze verordening nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

17

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

Dyson te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

18

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Dyson zes middelen aan. Met het eerste middel verwijt zij het Gerecht dat het ten onrechte een nieuwe kwalificatie heeft gehecht aan het eerste middel dat in eerste aanleg was aangevoerd. Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste uitlegging door het Gerecht van de omvang van de bevoegdheid die bij artikel 10 van richtlijn 2010/30 aan de Commissie is gedelegeerd. Met haar derde middel verwijt Dyson het Gerecht dat het haar rechten van de verdediging heeft geschonden. Met haar vierde middel stelt zij dat bepaalde bewijzen onjuist zijn opgevat en/of niet in aanmerking zijn genomen. Het vijfde middel is ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest. Tot slot voert Dyson met haar zesde en laatste middel aan dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

Vierde middel en vierde onderdeel van het vijfde middel

Argumenten van partijen

19

Met haar vierde middel, dat als eerste moet worden onderzocht, verwijt Dyson het Gerecht dat het bepaalde bewijzen die moesten aantonen dat een methode voor het meten van de energieprestatie van stofzuigers met behulp van gevulde stofcontainers reproduceerbaar was, onjuist heeft opgevat althans niet in aanmerking heeft genomen.

20

Om aan te tonen dat de energieprestatie van stofzuigers kan worden gemeten met behulp van een andere methode dan de methode die in de litigieuze verordening is gekozen, die is gebaseerd op testen die met lege stofcontainers zijn verricht, wijst Dyson erop dat zij voor het Gerecht meerdere gegevens had aangevoerd die onder meer het bewijs moesten leveren dat een meetmethode voor de energieprestatie van stofzuigers door middel van testen met gevulde stofcontainers, namelijk de methode die is gekozen in onderdeel 5.9 van geharmoniseerde norm EN 60312‑1:(2013) die door het Europees Comité voor Elektrotechnische Normalisatie (Cenelec) is vastgesteld (hierna: „Cenelec-methode”), reproduceerbaar was.

21

In een eerste onderdeel van haar vierde middel meent Dyson dat het Gerecht, door er in punt 51 van het bestreden arrest van uit te gaan dat zij slechts één enkele laboratoriumtest had genoemd die de reproduceerbaarheid van genoemde methode kon bewijzen, het bewijs dat zij had overgelegd en dat aantoonde dat de meetmethode met de gevulde stofcontainers in meerdere laboratoria was getest en reproduceerbaar was, onjuist heeft opgevat.

22

In een tweede onderdeel van haar vierde middel geeft Dyson te kennen dat het Gerecht niet is ingegaan op en geen rekening heeft gehouden met het door haar overgelegde bewijs dat aantoonde dat de Cenelec-methode reproduceerbaar was. In het vierde onderdeel van haar vijfde middel verwijt Dyson het Gerecht dat het niet heeft uitgelegd waarom het door haar overgelegde bewijs om de reproduceerbaarheid van de Cenelec-methode aan te tonen, buiten beschouwing was gelaten.

23

De Commissie meent om te beginnen dat Dyson voor het Gerecht allicht heeft verwezen naar testen die in meerdere laboratoria zijn uitgevoerd, maar dat zij niet heeft gesteld dat die onderdeel waren van een vergelijkend testprogramma op basis van hetzelfde model stofzuiger (interlaboratoriumtesten/ringanalyse). De Commissie benadrukt dat het Gerecht mogelijk niet de nauwkeurige technische terminologie heeft gebruikt, maar dat het daarom nog niet het bewijs waarover het beschikte onjuist heeft opgevat. Het Gerecht is namelijk tot het besluit kunnen komen dat er nog twijfels waren over de reproduceerbaarheid van de berekeningsmethode met een gevulde stofcontainer, gelet op het feit dat er geen ringanalyse was uitgevoerd om de reproduceerbaarheid van die methode te valideren.

24

De Commissie wijst er vervolgens op dat het gestelde „niet in aanmerking” nemen van bewijs uitsluitend betrekking heeft op de beoordeling die het Gerecht heeft verricht, zodat dit, behoudens een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag is die in het kader van een hogere voorziening kan worden onderzocht. De Commissie benadrukt voorts dat het Gerecht niet verplicht is om elk aan hem voorgelegd bewijselement te onderzoeken. Uit de punten 49 tot en met 53 van het bestreden arrest blijkt duidelijk dat het Gerecht de door de partijen aangevoerde bewijzen tegen elkaar heeft afgewogen.

25

Tot slot geeft de Commissie te kennen dat zij niet verplicht is om de door Cenelec uitgewerkte normen te gebruiken.

Beoordeling door het Hof

26

In punt 49 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat Dyson weliswaar tal van argumenten had aangevoerd die het bewijs van de betrouwbaarheid en de nauwkeurigheid van de energieprestatietest met een gevulde stofcontainer moesten aantonen, maar dat dit niet wegnam dat twijfel bleef bestaan over de reproduceerbaarheid van die test.

27

In punt 50 van genoemd arrest heeft het Gerecht benadrukt dat, teneinde te bepalen of de testen reproduceerbaar zijn, in de praktijk namelijk zogenaamde „circulaire” testen tussen laboratoria zijn vereist, die ertoe dienen te controleren of de door herhaalde testen in verschillende laboratoria door middel van één enkel monster verkregen resultaten regelmatig zijn.

28

In punt 51 van datzelfde arrest heeft het Gerecht tot slot geconstateerd dat rekwirante slechts één enkele laboratoriumtest had genoemd, die volgens haar de reproduceerbaarheid ervan kon bewijzen, zodat de reproduceerbaarheid van de test met een gevulde stofcontainer onvoldoende vaststond om te kunnen constateren dat sprake was van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie.

29

Met een eerste onderdeel van haar vierde middel verwijt Dyson het Gerecht in essentie dat het in punt 51 van het bestreden arrest het door haar verdedigde standpunt voor het Gerecht, namelijk dat de Cenelec-methode was onderworpen aan meerdere laboratoriumtesten die de reproduceerbaarheid ervan aantoonden, en een verklaring van haar hoofd concurrenteninformatie (Head of Competitor Intelligence) die ter ondersteuning van die stelling was afgelegd, onjuist heeft opgevat.

30

Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof in geval van een hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het namelijk enkel aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Behalve in het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen, vormt die beoordeling dus geen rechtsvraag die onderworpen is aan toetsing door het Hof (arrest van 18 januari 2017, Toshiba/Commissie, C‑623/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:21, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

De toetsingsbevoegdheid van het Hof ten aanzien van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht strekt zich dus met name uit tot de uit de processtukken voortvloeiende feitelijke onjuistheid van deze vaststellingen, de verdraaiing van de bewijzen en de juridische kwalificatie daarvan, en tot de vraag of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen (arresten van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, EU:C:2007:52, punt 39, en van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 39).

32

In de onderhavige zaak volgt uit punt 38 van de repliek van Dyson voor het Gerecht dat zij te kennen heeft gegeven dat rigoureus was getest of de Cenelec-methode reproduceer en herhaalbaar was. In zijn verklaring, die is weergegeven in een bijlage bij genoemde repliek en waarnaar wordt verwezen in punt 39 daarvan, heeft het hoofd concurrenteninformatie van Dyson ook benadrukt dat die methode is onderworpen aan meerdere testen waarbij meerdere laboratoria betrokken waren en dat aan de hand daarvan de reproduceerbaarheid ervan kon worden aangetoond.

33

Hieruit volgt dat het Gerecht het door Dyson verdedigde standpunt kennelijk onjuist heeft opgevat door in punt 51 van het bestreden arrest te oordelen dat zij slechts één enkele laboratoriumtest had genoemd die de reproduceerbaarheid van de berekeningsmethode met een gevulde stofcontainer kon aantonen. Zoals Dyson er namelijk terecht op heeft gewezen in haar hogere voorziening, is een dergelijke constatering kennelijk in tegenspraak met de inhoud van de schrifturen die zij bij het Gerecht heeft ingediend en met de verklaring van haar hoofd concurrenteninformatie.

34

Er dient evenwel op te worden gewezen dat voor de reproduceerbaarheid van een meetmethode volgens punt 50 van het bestreden arrest niet alleen is vereist dat meerdere laboratoriumtesten zijn verricht, maar ook dat deze herhaalde testen ringanalysen zijn, dat wil zeggen dat zij met één enkel monster zijn verricht.

35

Hieruit volgt dat de loutere omstandigheid dat het Gerecht Dysons stellingen ten aanzien van het bestaan van meerdere laboratoriumtesten onjuist heeft opgevat, niet op zich kan volstaan om de conclusie dat de Cenelec-methode niet reproduceerbaar was, ongeldig te maken.

36

In het tweede onderdeel van haar vierde middel verwijt Dyson het Gerecht voorts nog dat het geen rekening heeft gehouden met bepaalde bewijzen in haar schrifturen die aantonen dat de Cenelec-methode reproduceerbaar is. In het vierde onderdeel van haar vijfde middel verwijt Dyson het Gerecht bovendien dat het niet heeft gemotiveerd waarom dit bewijs buiten beschouwing is gelaten. Deze twee grieven moeten gezamenlijk worden onderzocht.

37

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat het toezicht van het Hof in hogere voorziening met name tot doel heeft, na te gaan of het Gerecht rechtens voldoende is ingegaan op alle door de rekwirant aangevoerde argumenten en voorts dat het middel inzake het ontbreken van een antwoord van het Gerecht op de in eerste aanleg aangevoerde argumenten, in wezen neerkomt op het aanvoeren van niet-nakoming van de motiveringsplicht die voortvloeit uit artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat van toepassing is op het Gerecht krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut, en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, EU:C:2010:287, punt 29, en beschikking van 13 december 2012, Alliance One International/Commissie, C‑593/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:804, punt 27).

38

Uit vaste rechtspraak volgt dat het Hof het Gerecht er niet toe verplicht een uiteenzetting te geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen in het geding volgt en dat de motivering van het Gerecht dus impliciet kan zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (beschikking van 13 december 2012, Alliance One International/Commissie, C‑593/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:804, punt 28, en arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad,C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 71).

39

In de onderhavige zaak moet ten eerste worden benadrukt dat het feit dat de Cenelec-methode niet reproduceerbaar is, een doorslaggevend element is geweest in de beoordeling van het Gerecht die heeft geleid tot het oordeel dat de benadering van de Commissie om de voorkeur te geven aan een meetmethode voor de energieprestatie van stofzuigers die is gebaseerd op testen die met een lege stofcontainer zijn uitgevoerd, niet kennelijk onredelijk was.

40

Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat er nog twijfel was over de reproduceerbaarheid van de Cenelec-methode en dat het in punt 50 van dat arrest heeft benadrukt dat voor de reproduceerbaarheid van een meetmethode vereist was dat „circulaire” testen tussen laboratoria waren verricht, waarbij die testen ertoe dienden te controleren of de door herhaalde testen in verschillende laboratoria door middel van één enkel monster verkregen resultaten regelmatig zijn.

41

In haar schrifturen voor het Gerecht heeft Dyson getracht aan te tonen dat de Cenelec-methode, ondanks dat die niet op zogenoemde ringanalysen was gebaseerd, reproduceerbaar was. In dat verband heeft Dyson in de punten 7, 8 en 39 van haar repliek te kennen gegeven dat Cenelec als opdracht heeft om erop toe te zien dat alle gepubliceerde normen coherent, duidelijk en nauwkeurig zijn en dat daarbij rekening is gehouden met de stand van de techniek. Ook heeft zij het met redenen omkleed advies van een Europees geaccrediteerd testlaboratorium voor stofzuigers overgelegd, waarin is vermeld dat deze methode tot reproduceerbare resultaten leidt, alsook een daarmee overeenstemmende verklaring van haar hoofd concurrenteninformatie, die betrokken was bij de uitwerking van die methode.

42

Bijgevolg kon het Gerecht het niet voor vaststaand houden, zoals het in punt 49 van het bestreden arrest heeft gedaan, dat „twijfel blijft bestaan over de reproduceerbaarheid” van de Cenelec-methode, zonder uit te leggen waarom de argumenten die Dyson tegen deze stelling heeft aangevoerd, via de elementen die in het vorige punt in herinnering zijn gebracht, moesten worden afgewezen. Meer bepaald kon het Gerecht niet verklaren dat voor de reproduceerbaarheid van een methode is vereist dat meerdere zogenaamde circulaire testen zijn verricht, zonder uit te leggen waarom de argumenten die Dyson in tegenovergestelde zin had uitgewerkt in haar schrifturen, niet aan een dergelijke verklaring konden afdoen. Hoewel het juist is dat de Commissie voor het Gerecht heeft bestreden dat de Cenelec-methode reproduceerbaar is, moet worden vastgesteld dat Dyson een betoog in tegenovergestelde zin heeft gehouden voor het Gerecht, zodat het aan laatstgenoemde stond om zich daarover uit te spreken. Door na te laten om op de aldus door Dyson aangevoerde argumenten te antwoorden, heeft het Gerecht de motiveringsplicht geschonden die op hem rust krachtens artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 117 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

43

Bijgevolg zijn het vierde middel van Dyson en het vierde onderdeel van haar vijfde middel gegrond.

Eerste middel

Argumenten van partijen

44

Dyson verwijt het Gerecht dat het in de punten 36, 37 en 43 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het als eerste voor hem aangevoerde middel zag op een kennelijke beoordelingsfout, terwijl dit er in werkelijkheid aan was ontleend dat de Commissie de grenzen van haar bevoegdheid niet in acht had genomen. Deze onderneming verduidelijkt dat zij met dit middel te kennen gaf dat de Commissie de grenzen van de haar bij artikel 10 van richtlijn 2010/30 gedelegeerde bevoegdheid had overschreden. Volgens Dyson stond het aan het Gerecht om te bepalen of de Commissie geen essentiële onderdelen van de delegatiehandeling had gewijzigd door een methode voor de berekening van de energieprestatie van stofzuigers met lege stofcontainers te kiezen.

45

De Commissie wijst erop dat Dyson alleen kritiek uit ten aanzien van het antwoord dat het Gerecht op het eerste onderdeel van haar eerste middel tot nietigverklaring heeft gegeven, en niet ten aanzien van zijn redenering die tot de afwijzing van het tweede onderdeel van dat middel heeft geleid.

46

Volgens de Commissie moet het eerste middel in hogere voorziening voor het overige ongegrond worden geacht. Voor het Gerecht heeft Dyson immers niet de bevoegdheid van de Commissie voor zover het de vaststelling van de litigieuze verordening betreft ter discussie gesteld, maar de uitoefening van die bevoegdheid voor zover het de keuze van de meetmethode betreft. De Commissie benadrukt dat het eerste middel van Dyson voor het Gerecht zou hebben verplicht tot een technisch uiterst complexe feitenbeoordeling ter bepaling van de meetmethode. Dit rechtvaardigde dat het rechterlijke toezicht zich beperkte tot de kennelijke beoordelingsfout.

Beoordeling door het Hof

47

Met haar eerste middel verwijt Dyson het Gerecht dat het onterecht een nieuwe kwalificatie heeft gehecht aan het eerste middel van haar beroep tot nietigverklaring. Met dit middel laakte zij in wezen dat de Commissie artikel 10 van richtlijn 2010/30 niet in acht had genomen. Volgens dat artikel moet de methode voor de berekening van de energieprestatie van stofzuigers hun prestatie tijdens het gebruik tot uitdrukking brengen, zodat de consument juiste informatie krijgt, de producenten worden aangespoord om de energie-efficiëntie van hun producten te verbeteren en de doelstelling van een verlaging van het energieverbruik wordt behaald. Volgens haar is een dergelijk vereiste een essentieel onderdeel van deze richtlijn.

48

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat met het eerste middel in hogere voorziening in werkelijkheid alleen wordt opgekomen tegen de beoordeling die het Gerecht heeft gebracht tot afwijzing van het eerste middel dat in eerste aanleg was aangevoerd, en niet tegen de redenering van het Gerecht die heeft geleid tot afwijzing van het tweede onderdeel van dit middel, waarmee Dyson laakte dat de litigieuze verordening niet voorzag in een informatieplicht met betrekking tot zakken en filters, als essentiële hulpbronnen die tijdens het gebruik van stofzuigers worden verbruikt.

49

Bovendien moet worden benadrukt dat het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat uit rekwirantes geschriften voor het Gerecht duidelijk volgde dat zij met haar eerste middel niet als zodanig aanvoerde dat de Commissie onbevoegd was om de litigieuze verordening vast te stellen, maar dat zij in essentie eerder tegen de uitoefening van die bevoegdheid opkwam. In punt 37 van genoemd arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat er dus van moest worden uitgegaan dat rekwirante met haar eerste middel een kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordening stelde.

50

Uit het verzoekschrift van Dyson voor het Gerecht blijkt ontegensprekelijk dat haar eerste middel tot nietigverklaring eraan was ontleend dat de Commissie niet bevoegd was om de litigieuze verordening vast te stellen. Meer bepaald verweet Dyson haar in essentie dat zij met de vaststelling van die verordening was ingegaan tegen een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling, door als methode voor de berekening van de energieprestatie van stofzuigers een methode te kiezen die gebaseerd was op testen met een lege stofcontainer, terwijl die methode volgens artikel 10 van richtlijn 2010/30 een afspiegeling van de normale gebruiksvoorwaarden moest zijn.

51

Daaruit volgt dat het Gerecht niet heeft geantwoord op het middel dat met de litigieuze verordening een essentieel onderdeel van de delegatiehandeling was geschonden, maar een ander middel, ontleend aan een kennelijke onjuiste beoordeling door de Commissie, dat Dyson niet had aangevoerd.

52

Niet kan worden gesteld dat het Gerecht daarmee het middel inzake onbevoegdheid van de Commissie, zoals door Dyson geformuleerd, impliciet heeft onderzocht. De omvang van de discretionaire bevoegdheid die bij de delegatiehandeling is verleend, is immers een rechtsvraag die zich onderscheidt van die naar de inachtneming van de grenzen van de bevoegdheid die bij de delegatiehandeling is verleend. Bovendien moeten bij het toezicht op die twee vereisten verschillende maatstaven worden gehanteerd.

53

Hoewel de autoriteiten van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid in de uitoefening van de hun opgedragen bevoegdheden beschikken wanneer zij onder meer ingewikkelde beoordelingen en evaluaties moeten verrichten, zoals het Gerecht er terecht op heeft gewezen in punt 38 van het bestreden arrest, moet eerst worden bepaald of die autoriteiten wel binnen de grenzen van de hun toegekende bevoegdheden handelen. Wanneer het, zoals in casu, een gedelegeerde bevoegdheid in de zin van artikel 290 VWEU betreft, moet meer bepaald worden nagegaan of de autoriteiten van de Unie de grenzen van de hun bij de delegatiehandeling toegekende bevoegdheid niet overschrijden, waarbij onder meer geldt dat bij een dergelijke gedelegeerde bevoegdheid in alle gevallen de essentiële onderdelen van de delegatiehandeling in acht moeten worden genomen en dat die moet aansluiten bij de in de basiswetgevingshandeling vastgestelde regeling (zie in die zin arrest van 17 maart 2016, Parlement/Commissie, C‑286/14, EU:C:2016:183, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Uit een en ander volgt dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te verzuimen op een van rekwirantes middelen te antwoorden.

55

Er moet evenwel aan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak volgt dat wanneer in de motivering van een beslissing van het Gerecht blijk is gegeven van schending van het Unierecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar dat het anders dient te worden gemotiveerd (arrest van 22 september 2016, Pensa Pharma/EUIPO, C‑442/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:720, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Bijgevolg moet worden nagegaan of de Commissie, door een methode voor de berekening van de energieprestatie op basis van testen met een lege stofcontainer te kiezen, de grenzen van haar gedelegeerde bevoegdheid in acht heeft genomen, in welk geval het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring van Dyson ongegrond moet worden geacht. Aangezien het om een middel gestoeld op een rechtsvraag gaat, kan het Hof het verzuim van het Gerecht herstellen.

57

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de wettigheid van een handeling van de Unie worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (arrest van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak). De wettigheid van de litigieuze verordening moet dus aan de hand van de feiten en de juridische situatie op 3 mei 2013 worden beoordeeld.

58

In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de in artikel 290 VWEU bedoelde mogelijkheid om bevoegdheden over te dragen, tot doel heeft de wetgever in staat te stellen zich te concentreren op de essentiële onderdelen van een wettelijke regeling en op de niet‑essentiële onderdelen waarover hij het gepast acht regels op te stellen, terwijl aan de Commissie de taak wordt toevertrouwd om bepaalde niet‑essentiële onderdelen van de vastgestelde wetgevingshandeling „aan te vullen” of dergelijke onderdelen „te wijzigen” in het kader van een aan de Commissie verleende delegatie (arrest van 17 maart 2016, Parlement/Commissie, C‑286/14, EU:C:2016:183, punt 54).

59

Dit betekent dat de essentiële voorschriften van de betrokken materie moeten worden vastgesteld in de basisregeling en dat de vaststelling ervan kan niet worden gedelegeerd (zie in die zin arresten van 5 september 2012, Parlement/Raad, C‑355/10, EU:C:2012:516, punt 64, en 10 september 2015, Parlement/Raad, C‑363/14, EU:C:2015:579, punt 46).

60

In de tweede plaats moet worden nagegaan of het vereiste dat de aan de consument verstrekte informatie een afspiegeling moet zijn van het energieverbruik gedurende het gebruik van het toestel, zoals dat voortvloeit uit artikel 1 en artikel 10, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2010/30, een essentieel onderdeel van die richtlijn is.

61

In dat verband zijn de essentiële onderdelen in een basisregeling die waar bij de vaststelling ervan politieke keuzes moeten worden gemaakt die tot de eigen verantwoordelijkheden van de Uniewetgever behoren (arrest van 5 september 2012, Parlement/Raad, C‑355/10, EU:C:2012:516, punt 65).

62

De vaststelling van de als wezenlijk aan te merken bestanddelen van een onderwerp moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, en vereist dat rekening wordt gehouden met de kenmerken en bijzonderheden van het betreffende onderwerp (arrest van 22 juni 2016, DK Recycling und Roheisen/Commissie, C‑540/14 P, EU:C:2016:469, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

De algemene opzet van richtlijn 2010/30 in aanmerking nemend, moet worden geoordeeld dat het in punt 60 van dit arrest in herinnering gebrachte vereiste een essentieel onderdeel van deze richtlijn is.

64

Uit de overwegingen 5 en 8 van richtlijn 2010/30 volgt namelijk dat „de verstrekking van nauwkeurige, zinnige en vergelijkbare informatie over het […] energieverbruik” van producten „een sleutelrol bij de werking van de markt [speelt]” en derhalve het vermogen om het verbruik te sturen naar toestellen die„tijdens hun gebruik minder energie […] verbruiken”. In artikel 1, lid 1, van die richtlijn is er in soortgelijke zin in voorzien dat zij strekt tot harmonisatie van de nationale voorschriften met betrekking tot eindgebruikersinformatie over het energieverbruik „tijdens het gebruik”, zodat de eindgebruiker kan kiezen voor „efficiëntere” producten. Dat aan de consument informatie wordt verstrekt over het energieverbruik van toestellen tijdens het gebruik, is dus een essentiële doelstelling van genoemde richtlijn en een afspiegeling van een politieke keuze die tot de eigen verantwoordelijkheden van de Uniewetgever behoort.

65

Daaruit volgt dat de vraag of de litigieuze verordening, zoals haar bewoordingen lijken te doen uitschijnen, slechts bedoeld is als aanvulling, en niet als wijziging, van richtlijn 2010/30, in casu irrelevant is. Zoals immers is benadrukt in punt 58 van dit arrest, mag de Commissie namelijk bij geen van die twee categorieën van gedelegeerde bevoegdheden een essentieel onderdeel van een delegatiehandeling schenden.

66

Bovendien, en anders dan het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest heeft verklaard, is het geen „te ruime” uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2010/30 indien de uitdrukking „tijdens het gebruik” in artikel 10, lid 1, derde alinea, van die richtlijn in die zin wordt opgevat dat daarmee op de reële gebruiksvoorwaarden wordt gedoeld, maar is dat juist de strekking van die precisering.

67

Anders dan de Commissie stelt, wordt aan die vaststelling niet afgedaan door de loutere omstandigheid dat die precisering ook, en dus, bedoeld kan zijn om uit te sluiten dat rekening wordt gehouden met de energie die wordt verbruikt voor de vervaardiging, de distributie en de verwijdering van het betrokken toestel.

68

Gelet op een en ander was de Commissie, om geen essentieel onderdeel van richtlijn 2010/30 te schenden, dus verplicht om in het kader van de litigieuze verordening te kiezen voor een berekeningsmethode waarmee de energieprestatie van stofzuigers kan worden gemeten in omstandigheden die de reële gebruiksvoorwaarden zo dicht mogelijk benaderen, en daarbij te eisen dat de stofcontainer van de stofzuiger tot een bepaald niveau is gevuld, daarbij evenwel rekening houdend met de wetenschappelijke deugdelijkheid van de verkregen resultaten en met de juistheid van de aan de consument verstrekte informatie, zoals met name is bedoeld in overweging 5 en artikel 5, onder b), van die richtlijn.

69

In punt 46 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erkend dat de testen met een lege stofcontainer mogelijk geen afspiegeling zijn van de normale gebruiksvoorwaarden voor stofzuigers, omdat bij dergelijke testen geen rekening wordt gehouden met de stofaccumulatie in de stofcontainers van bepaalde soorten stofzuigers, hetgeen de Commissie overigens ook niet heeft betwist, zoals volgt uit de punten 98 en 99 van het bestreden arrest.

70

Het is juist dat het Gerecht in de punten 47 tot en met 54 van het bestreden arrest hiertegen heeft ingebracht dat geen van de meetmethoden met behulp van gevulde stofcontainers reproduceerbaar is. De Commissie voert datzelfde argument voor het Hof aan. Uit de punten 34 tot en met 43 van het onderhavige arrest volgt echter dat het Gerecht, om tot een dergelijke conclusie te komen, de feiten onjuist heeft opgevat en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, zodat het Hof zich voor de vervanging van de gronden niet kan baseren op die feitelijke beoordeling, aangezien het Gerecht daar niet geldig toe kon komen.

71

Het eerste middel is dus gegrond.

Zesde middel

Argumenten van partijen

72

Dyson meent dat het Gerecht het aan het toezicht op de naleving van het gelijkheidsbeginsel inherente vereiste van evenredigheid niet in acht heeft genomen door te oordelen dat stofzuigers die verschillende technologieën gebruiken, gelijk mochten worden behandeld in de litigieuze verordening, op grond dat de door Dyson voorgestane testen niet tegelijk voldeden aan de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid.

73

Volgens de Commissie legt Dyson niet uit waarom de uitwerking van een test met een gevulde stofcontainer evenrediger zou zijn geweest. De Commissie stelt dat het niet aan haar is om aan te tonen dat geen betere testmethode kon worden ontwikkeld, maar dat het juist aan Dyson is om te bewijzen dat een geschiktere testmethode bestond, hetgeen zij volgens het Gerecht niet heeft gedaan.

Beoordeling door het Hof

74

Met haar zesde middel verwijt Dyson het Gerecht in essentie dat het in punt 110 van het bestreden arrest het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te oordelen dat stofzuigers die verschillende technologieën gebruiken, gelijk mochten worden behandeld in de litigieuze verordening, op grond dat de methoden voor de berekening van de energieprestatie van stofzuigers, gebaseerd op testen die met behulp van gevulde stofcontainers waren verricht, niet reproduceerbaar waren.

75

In dat verband heeft het Gerecht in punt 109 van het bestreden arrest benadrukt dat het er eerder al op had gewezen dat „de tests met gedeeltelijk gevulde stofcontainer zelf niet ‚circulair’ tussen laboratoria [waren] getest, zodat de reproduceerbaarheid ervan kon worden betwist”.

76

In punt 110 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit afgeleid dat „de omstandigheid dat de door verzoekster voorgestane tests niet tegelijk voldoen aan de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid, […] een objectieve reden [vormt] die een uniforme behandeling van stofzuigers met verschillende technologieën, namelijk stofzuigers ‚met zak’ en stofzuigers ‚zonder zak’, rechtvaardigt”. Het Gerecht heeft geen andere rechtvaardigingsgrond aangevoerd voor de bekrachtiging van de door Dyson bestreden gelijke behandeling.

77

Hieruit volgt dat de enige rechtvaardigingsgrond die het Gerecht heeft aangevoerd voor de gelijke behandeling van stofzuigers „met zak” en „zonder zak” in de litigieuze verordening, berust op een feitelijke vaststelling die niet geldig door het Gerecht is verricht, en dit om de redenen die in de punten 34 tot en met 43 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet.

78

Het zesde middel in hogere voorziening is derhalve gegrond.

Tweede en derde middel en eerste drie onderdelen van het vijfde middel

79

Met haar tweede en haar derde middel verwijt Dyson het Gerecht dat het de omvang van de aan de Commissie gedelegeerde bevoegdheid onjuist heeft uitgelegd in de punten 58 en 59 van het bestreden arrest, respectievelijk dat het haar rechten van de verdediging heeft geschonden, rekening houdend met hetgeen is verklaard in de punten 50 en 51 van het bestreden arrest. Met de eerste drie onderdelen van het vijfde middel verwijt Dyson het Gerecht dat het de vaststellingen in de punten 36, 37, 52 en 67 van het bestreden arrest ontoereikend heeft gemotiveerd.

80

Aangezien het onderzoek van het tweede en het derde middel alsook de eerste drie onderdelen van het vijfde middel echter niet kan leiden tot een ruimer strekkende vernietiging van het bestreden arrest dan op grond van de aanvaarding van het eerste, het vierde en het zesde middel, behoeven die niet te worden onderzocht.

81

Gelet op de gegrondheid van het eerste, het vierde en het zesde middel alsook het vierde onderdeel van het vijfde middel moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het Gerecht daarbij het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel heeft afgewezen.

Beroep voor het Gerecht

82

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

83

In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het niet zelf ten gronde uitspraak kan doen op het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel. Het onderzoek van dit onderdeel en dit middel houdt namelijk in dat feitelijke beoordelingen moeten worden verricht met betrekking tot hoofdzakelijk de vraag of de Cenelec-methode reproduceerbaar is of niet, die niet juist is beoordeeld door het Gerecht en waarover de standpunten niet volledig konden worden uitgewisseld voor het Hof.

84

Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak op het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel en moet de beslissing omtrent de kosten worden aangehouden.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 november 2015, Dyson/Commissie (T‑544/13, EU:T:2015:836), wordt vernietigd voor zover daarbij het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel zijn afgewezen.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een uitspraak op het in eerste aanleg aangevoerde eerste onderdeel van het eerste middel en derde middel.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.