CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 26 januari 2017 ( 1 )

Zaak C‑29/16

HanseYachts AG

tegen

Port d’Hiver Yachting SARL,

Société Maritime Côte d’Azur,

Compagnie Generali IARD SA

„Prejudiciële verwijzing — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 27 — Aanhangigheid — Aanwijzing van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht — Artikel 30, punt 1 — Stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk — Begrip — Verzoek om een deskundigenonderzoek om voorafgaand aan enig proces het bewijs van feiten waarop een later beroep in rechte kan worden gegrond, te bewaren of vast te stellen — Aansluitend bij een gerecht van dezelfde lidstaat ingestelde bodemprocedure”

I – Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Landgericht Stralsund (rechter in eerste aanleg Stralsund, Duitsland) heeft betrekking op verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 2 ), en meer in het bijzonder, in wezen, op de uitlegging van artikel 30, punt 1, in samenhang met artikel 27. ( 3 )

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen een Duitse vennootschap en Franse vennootschappen met betrekking tot de aansprakelijkheid van eerstgenoemde vennootschap. Die aansprakelijkheid vloeit mogelijk voort uit averij aan een boot die zij heeft vervaardigd en verkocht aan een van deze laatstgenoemde vennootschappen. Die averij heeft geleid tot verschillende procedures die zijn ingeleid bij gerechten van verschillende lidstaten.

3.

In de eerste plaats heeft de oorspronkelijke koper van de betrokken boot op grond van artikel 145 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „CPC”) bij een Franse rechter een verzoek om een deskundigenonderzoek ingediend om voorafgaand aan enig proces het bewijs vast te stellen van feiten waarop een later beroep in rechte kan worden gegrond, hetgeen gewoonlijk een onderzoeksmaatregel „in futurum” wordt genoemd. ( 4 )

4.

Na de neerlegging van het deskundigenbericht drie jaar later heeft de Duitse verkoper en bouwer bij de verwijzende rechter een negatief declaratoire vordering aanhangig gemaakt, tot verklaring dat de verweersters in het hoofdgeding tegen hem geen enkel recht konden laten gelden dat verband hield met de boot in kwestie. Enkele weken na deze aanhangigmaking heeft de oorspronkelijke koper bij een tweede Franse rechter een andere bodemprocedure ( 5 ) ingeleid met het oog op de vergoeding van zijn vermeende schade en de terugbetaling van de kosten van het deskundigenonderzoek.

5.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij, hoewel dit laatste beroep dateert van na het beroep dat bij hem aanhangig is gemaakt, toch verplicht is om op grond van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 zijn uitspraak aan te houden als „gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht”, gelet op de bewijsprocedure die enkele jaren vóór de nu bij hem aanhangige zaak werd ingeleid, in Frankrijk was geopend. Hij meent namelijk dat een dergelijke bewijsprocedure één eenheid kan vormen met de bodemprocedure die aansluitend in dezelfde lidstaat is ingesteld, omdat deze laatste inhoudelijk aansluit op de eerste procedure.

6.

Hij wenst dus van het Hof te vernemen of het stuk waarmee het gerecht van een lidstaat is aangezocht dat een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces heeft bevolen, bij mogelijke aanhangigheid „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” kan zijn in de zin van artikel 30, punt 1, van deze verordening ten aanzien van de bodemprocedure die aansluitend werd ingesteld bij een ander gerecht van die lidstaat.

7.

Gelet op hetgeen ik in het onderstaande zal uiteenzetten, ben ik van mening dat de artikelen 27 en 30 van verordening nr. 44/2001 in onderlinge samenhang moeten worden uitgelegd en dat de vraag die in deze zaak in wezen wordt gesteld, ontkennend moet worden beantwoord.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

8.

In casu is verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing. ( 6 )

9.

Volgens overweging 15 van deze verordening „moeten parallel lopende processen [met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap] zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald”.

10.

Hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 betreffende de „Bevoegdheid”, bevat een afdeling 9, met het opschrift „Aanhangigheid en samenhang”.

11.

In artikel 27 van die verordening, dat tot die afdeling behoort, wordt het volgende bepaald:

„1.   Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

12.

Artikel 30, punt 1, eveneens opgenomen in afdeling 9, luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht

1)

op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen […];”

13.

Onder afdeling 10 van dit hoofdstuk, met het opschrift „Voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht”, wordt in artikel 31 bepaald dat „[i]n de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen […] bij de gerechten van die staat [kunnen] worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen”.

B – Frans recht

14.

In artikel 145 CPC, dat is opgenomen in boek I, met het opschrift „Bepalingen gemeenschappelijk voor alle gerechten”, titel VII, met het opschrift „Gerechtelijke bewijsvoering”, ondertitel II, met het opschrift „Onderzoeksmaatregelen”, van dit wetboek, wordt bepaald dat „[i]ndien er een legitieme reden bestaat om voorafgaand aan enig proces het bewijs van de feiten waarvan de beslechting van een geding kan afhangen, te bewaren of vast te stellen, op verzoek van iedere belanghebbende, door middel van een verzoekschrift of bij kort geding, de wettelijk toelaatbare onderzoeksmaatregelen kunnen worden bevolen”.

III – Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

15.

Blijkens de verwijzingsbeslissing en het aan het Hof verstrekte dossier is HanseYachts AG een vennootschap die boten vervaardigt en verkoopt en gevestigd te Greifswald (Duitsland), een stad die gelegen is in het ressort van de verwijzende rechter.

16.

Bij overeenkomst van 14 april 2010 heeft HanseYachts aan Port d’Hiver Yachting SARL, met zetel in Frankrijk, een door haarzelf vervaardigde motorboot verkocht, die op 18 mei 2010 te Greifswald is geleverd en vervolgens naar Frankrijk is vervoerd.

17.

Port d’Hiver Yachting heeft deze boot doorverkocht aan Société Maritime Côte d’Azur (hierna: „SMCA”), die ook in Frankrijk is gevestigd.

18.

Op 1 augustus 2011 hebben HanseYachts en Port d’Hiver Yachting een distributieovereenkomst gesloten die een forumkeuzebeding bevatte ten gunste van de gerechten van Greifswald, het Duitse recht als het toepasselijke recht aanduidde en bepaalde dat deze overeenkomst tussen de partijen al hun vroegere schriftelijke of mondelinge overeenkomsten verving.

19.

Naar aanleiding van averij die zich in augustus 2011 had voorgedaan aan een van de motoren van de boot, heeft SMCA de tribunal de commerce de Marseille (handelsrechter Marseille, Frankrijk) aangezocht door middel van een dagvaarding in kort geding, die op 22 september 2011 aan Port d’Hiver Yachting werd afgegeven en waarbij op grond van artikel 145 CPC werd verzocht om een deskundigenonderzoek voorafgaand aan enig proces. Ook dagvaardde zij Volvo Trucks France als fabrikant van deze motoren.

20.

In 2012 is Compagnie Generali IARD SA (hierna: „Generali IARD”) vrijwillig tussengekomen in de procedure als verzekeraar van Port d’Hiver Yachting. Als bouwer van de betrokken boot werd in 2013 ook HanseYachts in het geding opgeroepen.

21.

Op 18 september 2014 heeft de door de tribunal de commerce de Marseille aangestelde deskundige zijn definitieve deskundigenbericht neergelegd.

22.

Op 21 november 2014 heeft HanseYachts een negatief declaratoire vordering ingesteld bij het Landgericht Stralsund ter verklaring voor recht dat Port d’Hiver Yachting, SMCA en Generali IARD geen enkele schuldvordering tegen haar kunnen inroepen met betrekking tot de boot in kwestie.

23.

Op 15 januari 2015 heeft SMCA Port d’Hiver Yachting, Volvo Trucks France en HanseYachts gedagvaard voor de tribunal de commerce de Toulon (handelsrechter Toulon, Frankrijk), om deze partijen hoofdelijk te laten veroordelen tot vergoeding van de schade die zij beweert te hebben geleden wegens de litigieuze averij en tot vergoeding van de kosten van de procedure van het deskundigenonderzoek.

24.

Aangezien de verweersters in hoofdgeding op grond van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 een exceptie van aanhangigheid hadden ingeroepen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij als „gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht” zijn uitspraak moet aanhouden totdat de bevoegdheid van de tribunal de commerce de Toulon vaststaat ( 7 ) op grond van lid 1 van dit artikel, dan wel zich als het „gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht” in de zin van deze bepaling kan beschouwen en bijgevolg de vordering in hoofdgeding ontvankelijk kan verklaren ( 8 ) en vervolgens kan onderzoeken of deze gegrond is.

25.

Volgens deze rechter moet deze laatste weg worden gevolgd als het Hof zou oordelen dat de procedure bij de Franse rechters pas is ingesteld bij de dagvaarding in de bodemprocedure voor de tribunal de commerce de Toulon, die in 2015 is afgegeven, dus nadat de zaak in 2014 bij hem was aangebracht.

26.

Daarentegen zou mogelijk de eerste weg moeten worden gevolgd als het Hof zou oordelen dat „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” waarmee de zaak in de zin van artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2001 als aangebracht bij de Franse rechters zou worden beschouwd, niet bestaat in die dagvaarding, maar in het verzoek tot bevel van een deskundigenonderzoek, dat in 2011 bij de tribunal de commerce de Marseille is ingediend.

27.

De verwijzende rechter meent dat de voorwaarden voor aanhangigheid van artikel 27, lid 1, van deze verordening zijn vervuld, aangezien de bodemprocedure die bij de tribunal de commerce de Toulon is ingesteld en het beroep dat bij hemzelf aanhangig is, tussen dezelfde partijen aanhangig zijn en zowel hetzelfde onderwerp betreffen, als op dezelfde oorzaak berusten.

28.

In deze context heeft het Landgericht Stralsund bij uitspraak van 8 januari 2016, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2016, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Wanneer het procesrecht in een lidstaat voorziet in een zelfstandige bewijsprocedure, waarbij op bevel van het gerecht een beroep wordt gedaan op een deskundige (hier: de ‚expertise judiciaire’ uit het Franse recht), en wanneer in deze lidstaat een dergelijke zelfstandige bewijsprocedure wordt uitgevoerd en aansluitend in dezelfde lidstaat op grond van het resultaat van de zelfstandige bewijsprocedure een beroep in rechte tussen dezelfde partijen wordt ingesteld:

Is in dat geval het stuk waarbij de zelfstandige bewijsprocedure is ingeleid al een ‚stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk’ in de zin van artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2001? Of moet pas het stuk waarbij het beroep in rechte is ingeleid worden aangemerkt als ‚stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk’?”

29.

HanseYachts, Port d’Hiver Yachting, SMCA en Generali IARD, alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Franse regering heeft schriftelijk antwoord gegeven op de vragen die het Hof haar had gesteld op grond van artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Er is geen pleitzitting gehouden.

IV – Analyse

A – Inleidende opmerkingen

30.

Voorafgaand aan de inhoudelijke analyse van de aan het Hof voorgelegde vraag, wens ik enkele opmerkingen te maken over de grenzen van het door het Hof te voeren onderzoek.

31.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de problematiek van de respectieve gronden voor de internationale rechterlijke bevoegdheid van de verwijzende rechter en de tribunal de commerce de Toulon in deze zaak niet aan de beoordeling van het Hof wordt voorgelegd, niettegenstaande de aanwijzingen die de eerstgenoemde rechter daaromtrent heeft gegeven ( 9 ) en in weerwil van het voorbehoud dat sommige partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, in dit verband hebben gemaakt, in het bijzonder omdat er in casu een forumkeuzebeding bestaat. ( 10 )

32.

Het staat aan elk van deze nationale rechters om zich uit te spreken over zijn eigen bevoegdheid, rekening houdend met de feiten die aan de oorsprong van het hoofdgeding liggen en in overeenstemming met de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit het Unierecht, in casu uit verordening nr. 44/2001, zoals deze worden uitgelegd in de desbetreffende rechtspraak van het Hof. ( 11 )

33.

Ik herinner er meer in het bijzonder aan dat de regel van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 ter oplossing van gevallen van aanhangigheid niet tot doel heeft een onderscheid, of zelfs een hiërarchie vast te stellen tussen de verschillende bevoegdheidsgronden die in deze verordening zijn bepaald en dat deze procedureregel, die erin bestaat dat voorrang wordt gegeven aan de eventuele bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, enkel gebaseerd is op de chronologische volgorde waarin de betrokken gerechtelijke instanties zijn aangezocht. ( 12 )

34.

Bovendien is het volgens vaste rechtspraak uitsluitend de zaak van de verwijzende rechter om, gelet op de bijzonderheden van het geding dat bij hem aanhangig is, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. ( 13 )

35.

In dit verband vermeld ik enkel dat er, gelet op de door de verwijzende rechter voorgelegde gegevens van het hoofdgeding – in het bijzonder rekening houdend met de plaats waar het goed in kwestie door de bouwer en verkoper (HanseYachts) aan de eerste koper (Port d’Hiver Yachting) blijkt te zijn geleverd – ( 14 ), niet prima facie ervan kan worden uitgegaan dat een beslissing van deze rechter waarbij hij zijn eigen internationale bevoegdheid aanvaardt, ten minste ten aanzien van die partijen, kennelijk ongegrond is en de gestelde prejudiciële vraag irrelevant is omdat zij niet nuttig is om het geschil te beslechten. ( 15 )

36.

In de tweede plaats benadruk ik, gelet op de verschillende standpunten van de verwijzende rechter en van de partijen die opmerkingen hebben ingediend met betrekking tot de in casu geldende nationale rechtsregels en in het bijzonder betreffende de juridische regeling van de onderzoeksmaatregelen in futurum van artikel 145 CPC, dat het Hof geen uitspraak mag doen over de precieze uitlegging van bepalingen van het interne recht van een lidstaat. ( 16 )

37.

In het kader van een prejudiciële verwijzing mag het Hof zich immers uitsluitend uitspreken over de uitlegging of rechtsgeldigheid van de in artikel 267 VWEU bedoelde Uniehandelingen. ( 17 ) Omdat het Hof de nationale rechters een nuttig antwoord dient te verschaffen om hen in staat te stellen een uitspraak te doen in het hoofdgeding, is het evenwel bevoegd om hen in een geest van samenwerking op basis van alle gegevens waarover het beschikt, de aanwijzingen te geven die het noodzakelijk acht. ( 18 ) Wanneer er onzekerheid blijft bestaan over de strekking van de betrokken bepalingen van het interne recht, zal het Hof trachten een uitspraak te doen rekening houdend met deze factor. ( 19 )

38.

Tot slot heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de begrippen die worden vermeld in verordening nr. 44/2001 in beginsel autonoom moeten worden uitgelegd, dit wil zeggen volgens de eigen doelstellingen van de bepalingen van dit instrument en niet aan de hand van de rechtssystemen van de lidstaten, om zo een eenvormige toepassing van deze bepalingen te waarborgen. ( 20 ) Aldus mag de uitlegging van de bevoegdheidsregels van deze verordening en meer in het bijzonder die welke worden vermeld in de artikelen 27 en 30, niet afhangen van de begrippen die door de wetgevers of in de rechtspraak van deze staten in aanmerking worden genomen ( 21 ), noch van de specifieke kenmerken van het hoofdgeding. ( 22 )

B – Strekking van de vraag aan het Hof

39.

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of, wanneer het recht van een lidstaat voorziet in een bewijsprocedure op basis waarvan een gerechtelijk deskundigenonderzoek voorafgaand aan enig proces kan worden verkregen en aansluitend tussen dezelfde partijen op grond van het resultaat van deze procedure een bodemprocedure wordt ingesteld, het stuk dat de bewijsprocedure heeft ingeleid, al „een stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” is in de zin van artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dan wel of pas het stuk waarbij de bodemprocedure is ingeleid als dusdanig kan worden aangemerkt.

40.

De verwijzende rechter lijkt de eerste invalshoek voor te staan, die overeenstemt met het standpunt van de drie verweersters in het hoofdgeding, terwijl HanseYachts en de Commissie de tweede invalshoek kiezen ( 23 ), die volgens mij de juiste uitlegging vormt.

41.

Ik ben het eens met de Commissie dat het Hof de gestelde vraag om de hieronder genoemde redenen dient te herformuleren.

42.

Allereerst herinner ik eraan dat het Hof in de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerkingsprocedure tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord te geven voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. ( 24 ) Ook staat het aan het Hof om uit alle door deze rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de bepalingen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het bij hem aanhangige geding, uitlegging behoeven, ongeacht of de verwijzende rechter in zijn vraag melding van heeft gemaakt van deze bepalingen. ( 25 )

43.

Ook al heeft de prejudiciële vraag in casu, formeel beschouwd, rechtsreeks uitsluitend betrekking op artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2011, dan staat een dergelijke omstandigheid er nog niet aan in de weg dat het Hof aan de verwijzende rechter alle andere uitleggingselementen van het Unierecht verschaft aan de hand waarvan hij uitspraak kan doen over de bij hem aanhangige zaak.

44.

Uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter, om te bepalen of hij zijn uitspraak op grond van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 dient aan te houden, moet weten of hij in een geval als dat van het hoofdgeding in de zin van deze bepaling wordt geacht het gerecht te zijn „waarbij de zaak het laatst is aangebracht”, gezien het tijdstip – dat door het Hof in het licht van het genoemde artikel 30 moet worden bepaald – waarop een vordering die volgens deze rechter hetzelfde onderwerp heeft en op dezelfde oorzaak berust, tussen dezelfde partijen bij een Franse rechter is ingediend. Bijgevolg moeten de artikelen 27 en 30 van deze verordening mijns inziens in onderlinge samenhang worden uitgelegd.

45.

Daarentegen lijkt het mij in casu niet nuttig om het begrip „voorlopige of bewarende maatregelen” in de zin van artikel 31 van verordening nr. 44/2001 op zich te definiëren, aangezien de verwijzende rechter aan het einde van zijn beslissing slechts de mogelijkheid suggereert om, teneinde artikel 30 van deze verordening naar analogie uit te leggen, rekening te houden met de rechtspraak van het Hof met betrekking tot dit begrip. ( 26 )

46.

Gelet op het bovenstaande meen ik dat het verzoek om een prejudiciële beslissing aldus moet worden opgevat dat het in wezen tot doel heeft te laten vaststellen of, bij mogelijke aanhangigheid, het tijdstip waarop een procedure met het oog op het laten bevelen van een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces is ingeleid, het tijdstip kan vormen waarop een zaak in de zin van artikel 30, punt 1, van verordening nr. 44/2001 „geacht [wordt] te zijn aangebracht” bij een gerecht dat moet oordelen over een vordering ten gronde die aansluitend op het resultaat van deze maatregel in dezelfde lidstaat is ingesteld, aangezien de bewijsprocedure en de daarop aansluitende vordering ten gronde één procedurele eenheid kunnen vormen.

47.

Als deze uitlegging wordt afgewezen, zoals ik bepleit, zal daar in concreto uit voortvloeien dat een gerecht van een andere lidstaat waarbij, zoals in het hoofdgeding, een bodemprocedure is ingeleid na afloop van de bewijsprocedure maar vóór de genoemde vordering ten gronde, die met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak tussen dezelfde partijen is ingesteld, moet worden aangemerkt als het „gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht” in de zin van artikel 27 van deze verordening.

48.

Alvorens effectief de gevraagde uitlegging te geven, moet de juistheid worden bevestigd van de voorafgaande beweringen van de verwijzende rechter, volgens welke er in overeenstemming met dit laatste artikel sprake kan zijn van aanhangigheid in omstandigheden zoals die van het geschil dat bij hem is aanhangig gemaakt.

C – Mogelijke aanhangigheid in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001

49.

Om zijn prejudiciële vraag te rechtvaardigen voert het Landgericht Stralsund als premisse aan dat de bij hem aanhangige zaak in conflict kan treden met de bij de tribunal de commerce de Toulon ingeleide bodemprocedure en dat de regels inzake aanhangigheid van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 ertoe zouden leiden dat deze Duitse rechter zijn uitspraak moet aanhouden als „gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht”, voor zover die procedure kan worden geacht al te zijn aangevat in de fase van de bewijsprocedure voor de tribunal de commerce de Marseille en waarmee het één eenheid zou vormen.

50.

Volgens mij meent de verwijzende rechter daarentegen dat hij de uitspraak niet hoeft aan te houden wegens aanhangigheid wanneer de beide Franse procedures juist los van elkaar worden gezien. De verplichting tot aanhouding van de uitspraak moet volgens mij duidelijk van dat geval worden uitgesloten, gelet op de aspecten van het Unierecht die ik hierna zal ontwikkelen, aangezien ten eerste de Franse bodemprocedure – op zichzelf beschouwd – later werd ingeleid dan de Duitse bodemprocedure en ten tweede de Franse bewijsprocedure niet op dezelfde oorzaak berustte, noch hetzelfde onderwerp betrof als deze laatste procedure en overigens niet langer aanhangig was toen deze werd ingeleid.

51.

Artikel 27 van verordening nr. 44/2001 beheerst immers enkel de situaties van aanhangigheid waarin bij gerechten van verschillende lidstaten parallel lopende gedingen aanhangig zijn die tot met elkaar onverzoenbare beslissingen kunnen leiden ( 27 ), namelijk „wanneer […] tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten”. Het Hof heeft zich al herhaaldelijk uitgesproken over de wijze waarop deze drieledige voorwaarde van gelijke partijen, gelijk onderwerp en gelijke oorzaak moet worden uitgelegd ( 28 ), en heeft daarbij benadrukt dat die begrippen autonoom moeten worden gedefinieerd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van die verordening. ( 29 )

52.

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat aan het eerste van deze drie cumulatieve criteria is voldaan wanneer de partijen hetzelfde zijn in de beide parallel lopende gedingen, ongeacht het feit dat hun procedurele posities eventueel verschillend zijn. ( 30 )

53.

In casu is niet van belang dat de partij die verzoekster is bij de Franse gerechten, SMCA, verweerster is bij de verwijzende rechter, en omgekeerd voor HanseYachts. ( 31 ) Ook is het om het even dat de partijen niet volledig maar slechts gedeeltelijk identiek zijn, zoals in casu, echter met dien verstande dat in een dergelijk geval het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht uitsluitend de verplichting heeft zich onbevoegd te verklaren voor zover de partijen bij het voor hem aanhangige geding eveneens partij zijn bij de voordien ingestelde procedure, waarbij de procedure tussen de andere partijen voor dat gerecht kan worden voortgezet. ( 32 )

54.

Wat het criterium met betrekking tot dezelfde oorzaak betreft, heeft het Hof erop gewezen dat dit begrip „de feiten en de rechtsregel [omvat] die tot staving van de vordering worden aangevoerd” ( 33 ). De voorwaarde betreffende hetzelfde onderwerp, dat wordt gedefinieerd als het „doel van de vordering” ( 34 ) – dat ruim wordt opgevat ( 35 ) –, wordt in de rechtspraak van het Hof soms samen behandeld met het voorgaande criterium ( 36 ).

55.

In casu blijkt uit die rechtspraak, zoals de verwijzende rechter opmerkt, dat aan deze twee laatste criteria is voldaan wat betreft de mogelijke aanhangigheid tussen een vordering tot vaststelling van de aansprakelijkheid van een verweerder voor een bepaalde schade en tot zijn veroordeling tot het hiervoor betalen van een schadevergoeding, zoals die welke bij de tribunal de commerce de Toulon met name tegen HanseYachts is ingesteld, en een vordering van deze verweerder tot vaststelling dat hij niet aansprakelijk is voor die schade, zoals die welke op initiatief van HanseYachts is aangebracht voor het Landgericht Stralsund, gelet op het feit dat de ene procedure de tegenpool is van de andere. ( 37 )

56.

Deze vaststelling loopt echter niet vooruit op het antwoord dat moet worden gegeven op de vraag van de verwijzende rechter, die meer betrekking heeft op het punt of hij zichzelf moet beschouwen als „het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht”, in de zin van artikel 27, in samenhang gelezen met artikel 30 van verordening nr. 44/2001, ten gevolge van een eventuele samenvoeging tot één eenheid van de bewijsprocedure die in een andere lidstaat is ingesteld en de bodemprocedure die aansluitend in dezelfde staat is ingeleid. Ik ga niet akkoord met deze stelling. ( 38 )

57.

Volledigheidshalve merk ik op dat volgens mij onmogelijk kan worden gesteld dat een bodemprocedure zoals die van het hoofdgeding, tot vaststelling dat burgerlijke aansprakelijkheid ontbreekt, en een procedure tot het laten bevelen van een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces, zoals die welke is ingeleid bij de tribunal de commerce de Marseille met het oog op een gerechtelijk deskundigenonderzoek, eenzelfde oorzaak en onderwerp hebben, zelfs al zijn de feiten die aan de oorsprong liggen van deze gedingen hetzelfde. Volgens mij is er geen sprake van een dergelijke dubbele gelijkheid, aangezien zowel de rechtsregels die de verzoekers inroepen, als de doelstellingen die zij nastreven in elke van deze beide categorieën van procedures, fundamenteel verschillen, ongeacht de bijzonderheden van het geval in kwestie.

58.

Zoals de Commissie opmerkt, heeft de bewijsprocedure in kwestie immers alleen maar tot doel een onderzoeksmaatregel in futurum te laten bevelen, met het oog op het bewaren of vaststellen, voorafgaand aan enig proces, van het bewijs van de feiten waarop een latere bodemprocedure kan worden gegrond. Een dergelijke procedure kan weliswaar contradictoir van aard zijn ( 39 ), maar het eindresultaat, in casu een gerechtelijk deskundigenonderzoek, brengt echter geen inhoudelijke beoordeling van de betrokken rechten mee, hier inzake burgerlijke aansprakelijkheid. Een bodemprocedure zoals die welke bij de verwijzende rechter is aangebracht, heeft als onderwerp te doen vaststellen dat verzoeker niet aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de averij aan de door hem verkochte boot. De verzoeker wil in dat geval een inhoudelijke beslissing verkrijgen over het recht om een einde te maken aan het geschil. Bijgevolg bestaat het risico van met elkaar onverzoenbare beslissingen, waarop de regeling van de aanhangigheid van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 is gebaseerd, volgens mij niet bij procedures met onderwerpen die onderling dusdanig verschillen.

59.

De aldus vastgestelde fundamentele verschillen tussen een bewijsprocedure voorafgaand aan enig proces en een bodemprocedure op grond van het resultaat van deze procedure pleiten volgens mij tegen de mogelijkheid om, zoals de verwijzende rechter voornemens is, te erkennen dat het stuk dat deze eerste procedure heeft ingeleid, ook het stuk vormt dat deze laatste procedure heeft ingeleid.

D – Eventuele kwalificatie van het stuk waarmee een bewijsprocedure voorafgaand aan enig proces is ingeleid, als stuk dat gelijkwaardig is aan het stuk dat een daarbij aansluitend geding ten gronde heeft ingeleid in de zin van artikel 30 van verordening nr. 44/2001

60.

Het Hof heeft al uitlegging moeten geven aan artikel 30 van verordening nr. 44/2001 in samenhang met artikel 27. Bij die gelegenheid heeft het erop gewezen dat deze verordening niet aangeeft in welke omstandigheden de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, moet worden geacht „vast te staan” in de zin van artikel 27 van die verordening, waarin uitsluitend een procedureregel is neergelegd op basis van de chronologische volgorde waarin de betrokken rechterlijke instanties zijn aangezocht, maar dat artikel 30 eenvormig en autonoom het tijdstip definieert waarop een gerecht wordt „geacht te zijn aangezocht” voor de toepassing van de bepalingen van die verordening betreffende aanhangigheid. ( 40 )

61.

Ik wijs erop dat, zoals uit de eerste woorden van artikel 30 van verordening nr. 44/2001 blijkt, de hierin neergelegde materiële regel van toepassing is op alle bepalingen van afdeling 9 van deze verordening, dit wil zeggen niet alleen de in geval van aanhangigheid geldende bepalingen van artikel 27, maar ook de in geval van samenhang geldende regels van artikel 28 en de in artikel 29 vermelde regels in verband met het bijzondere geval waarin voor parallel lopende vorderingen meer dan één gerecht bij uitsluiting bevoegd is. De uitlegging van artikel 30 moet dus geschikt zijn voor al deze verschillende gevallen.

62.

In casu rechtvaardigt de verwijzende rechter zijn ruime uitlegging, die inhoudt dat de bewijsprocedure deel uitmaakt van de procedure ten gronde die erop volgt in dezelfde lidstaat, in de eerste plaats aan de hand van de tekst van artikel 30 van verordening nr. 44/2001, waaruit blijkt dat een gerecht niet alleen kan worden aangezocht door middel van het „stuk dat het geding inleidt”, maar ook door middel van „een gelijkwaardig stuk”, dat volgens hem kan overeenstemmen met het stuk waarmee de rechter is aangezocht die de betrokken onderzoeksmaatregel in futurum heeft bevolen.

63.

De ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 44/2001 geeft geen nuttige verheldering van deze alternatieve formule. Ik merk op dat deze formule al werd vermeld in de tekst van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1348/2000 ( 41 ), waarvoor inspiratie was geput uit een internationaal instrument. ( 42 ) In het licht van de aanwijzingen met betrekking tot het begrip „gelijkwaardig stuk” in de zin van dat instrument ( 43 ), en een beoordeling in een arrest van het Hof met betrekking tot het Executieverdrag ( 44 ), betwijfel ik ten zeerste of de stelling van de verwijzende rechter kan worden gevolgd.

64.

Bovenal wijs ik erop dat deze stelling volgens mij niet kan worden aanvaard, aangezien de bewoordingen van artikel 30 in het enkelvoud zijn gesteld. In dit artikel wordt immers het tijdstip bepaald waarop „een zaak [wordt] geacht te zijn aangebracht bij eengerecht” en wordt hiervoor zowel in punt 1 als in punt 2 ervan verwezen naar „het tijdstip waarop het stuk bij hetgerecht [in kwestie] wordt ingediend” ( 45 ), in tegenstelling tot andere bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op alle „gerechten” van een lidstaat. ( 46 )

65.

Dit terminologische aspect is niet neutraal, in het bijzonder gelet op de omstandigheden zoals die van deze zaak, waarin het Franse gerecht waarbij de bewijsprocedure is ingeleid, niet hetzelfde is als het gerecht waarbij de bodemprocedure is ingeleid, die wordt geacht aan te sluiten bij die procedure. Het feit dat deze twee rechtbanken in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, heeft geen belang voor de in artikel 30 bepaalde regel inzake de vaststelling van het tijdstip waarop een specifiek gerecht is aangezocht.

66.

In de tweede plaats stelt de verwijzende rechter dat artikel 30 van verordening nr. 44/2001 tot doel heeft te vermijden dat de partijen ten onrechte voordeel halen uit de procedurele verschillen binnen de Unie. Het door deze rechter vermelde risico van „torpedering” is inderdaad niet uitgesloten ( 47 ), in het bijzonder wanneer sprake is van een negatief declaratoire vordering, zoals die van het hoofdgeding. ( 48 ) Ik ben echter van mening dat verordening nr. 44/2001 „forum shopping” op zich niet heeft verboden en dat de procedurele stap van HanseYachts in casu niet onrechtmatig van aard is.

67.

Uit overweging 15 van verordening nr. 44/2001 ( 49 ) en de wetgevingswerkzaamheden die eraan zijn voorafgegaan ( 50 ), blijkt dat de vaststelling van artikel 30 hoofdzakelijk tot doel had de juridische problemen en onzekerheden ten gevolge van de grote verscheidenheid van de in de lidstaten bestaande instrumenten ter bepaling van het tijdstip waarop een gerecht is aangezocht, te beperken door middel van een materiële regel op basis waarvan dit tijdstip op eenvoudige en eenvormige wijze kan worden bepaald. ( 51 )

68.

Bij de twee reeksen criteria die worden vermeld in de punten 1 en 2 van dit artikel 30, wordt een eenvormige regeling ingesteld die, zoals HanseYacht opmerkt, verhindert dat de erin vermelde begrippen worden uitgelegd aan de hand van de inhoud van de verschillende nationale regelingen. ( 52 ) Ik stel dus voor de betekenis die aan artikel 30 moet worden gegeven restrictief te benaderen, om de erin vermelde doelstellingen van eenvormigheid en rechtszekerheid te eerbiedigen. ( 53 )

69.

In de derde plaats voert de verwijzende rechter ter ondersteuning van zijn stelling praktische argumenten aan, die mij niet kunnen overtuigen. Hij wijst erop dat aangezien de maatregel van het deskundigenonderzoek in casu door een Frans gerecht is bevolen, hij een betere oplossing biedt voor kwesties van materieel recht die zich mogelijk voordoen in het kader van een procedure ten gronde in Frankrijk en dat de kosten van een eventueel verhoor van de deskundige in Duitsland moeten worden vermeden. Volgens mij zijn de ingeroepen moeilijkheden alles behalve onoverkomelijk en kunnen dergelijke overwegingen niet prevaleren boven die welke voortvloeien uit de bewoordingen en de doelstelling van artikel 30 van verordening nr. 44/2001 die ik hierboven heb uiteengezet.

70.

Wanneer wordt aangenomen, zoals ik voorsta ( 54 ), dat een bewijsprocedure voorafgaand aan enig proces noch dezelfde oorzaak, noch hetzelfde onderwerp heeft als een geding ten gronde, in de zin van artikel 27 van deze verordening, kan volgens mij overigens moeilijk worden aanvaard dat het stuk waarmee de procedure is ingeleid desondanks kan worden beschouwd als „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk” in de zin van artikel 30, met betrekking tot een geding ten gronde dat voortvloeit uit het resultaat van deze procedure.

71.

Het gebrek aan procedurele eenheid moet meer in het bijzonder worden nagegaan aan de hand van de gegevens van het hoofdgeding. Zoals de Franse regering en de Commissie opmerken, blijkt immers uit de bewoordingen zelf van artikel 145 CPC dat de in dat artikel bepaalde bewijsprocedure en de daarop aansluitende procedure ten gronde inhoudelijk niet op elkaar kunnen aansluiten, aangezien in die bepaling uitdrukkelijk wordt vermeld dat het betrokken verzoek tot een onderzoeksmaatregel juist „voorafgaand aan enig proces” moet worden ingediend en niet in samenhang met een beroep in rechte. ( 55 )

72.

Mijn analyse wordt ondersteund door het feit dat de gevolgen van de onderzoeksmaatregel in futurum, in casu het in aanmerking nemen van het verslag van het gerechtelijk deskundigenonderzoek, niet worden beheerd door de rechter die deze maatregel heeft bevolen. Zoals de Franse regering stelt, put deze rechter zijn rechtsmacht in beginsel immers uit zodra hij een beslissing neemt die het verzoek tot het verkrijgen van een dergelijke maatregel inwilligt of afwijst. Bovendien heeft deze beslissing geen enkel gezag van gewijsde in het hoofdgeding. ( 56 )

73.

Bovendien wordt na de bewijsprocedure niet noodzakelijk een bodemprocedure ingeleid: na de onderzoeksmaatregel kan de betrokkene, die niet verplicht is om in rechte op te treden, immers kiezen voor een schikking of afzien van enig beroep tegen de tegenpartij. En zelfs wanneer een bodemprocedure wordt ingesteld, kan dit gebeuren bij een ander gerecht, zoals in casu het geval was. Het deskundigenonderzoek is immers bevolen door de tribunal de commerce de Marseille, terwijl de bodemprocedure is ingesteld bij de tribunal de commerce de Toulon . ( 57 )

74.

Net zoals HanseYachts en de Commissie meen ik dat de regel van de stuiting van de verjaring van artikel 2239 van de code civil (Frans burgerlijk wetboek) ( 58 ), waarop de verwijzende rechter en Port d’Hiver Yachting hun argument baseren dat er een direct verband is tussen een onderzoeksmaatregel in futurum en de bodemprocedure die daarna is ingediend, niet op goede gronden aan de voorgaande overwegingen kan afdoen, aangezien deze bepaling niet aantoont dat de gestelde procedurele eenheid bestaat. ( 59 )

75.

Volgens mij kan er dus in een dergelijk geval geen sprake zijn van de door de verwijzende rechter genoemde continuïteit. Ik meen dat deze rechter overigens toegeeft dat de bewijsprocedure in kwestie juridisch losstaat van de bodemprocedure, in het bijzonder gelet op artikel 145 CPC ( 60 ), aangezien hij, met name volgens de bewoordingen van zijn prejudiciële vraag, de eerste procedure als „zelfstandig” ten opzichte van de tweede aanmerkt.

76.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat de artikelen 27 en 30 van verordening nr. 44/2001 in onderlinge samenhang moeten worden uitgelegd, in de zin dat wanneer een zaak ten gronde in een lidstaat is ingediend naar aanleiding van het resultaat van een onderzoeksmaatregel in futurum, deze zaak niet kan worden geacht aanhangig te zijn sinds het tijdstip dat de procedure voor het verkrijgen van die maatregel in dezelfde staat is ingesteld. Bijgevolg is een gerecht van een andere lidstaat, waarbij na deze bewijsprocedure, maar vóór de inleiding van die bodemprocedure, een vordering is ingediend met zowel dezelfde partijen als hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak als die laatste procedure, op grond van deze verordening niet verplicht zijn uitspraak aan te houden wegens aanhangigheid, aangezien het niet het gerecht is waarbij de zaak het laatst is aangebracht.

77.

Zoals ik reeds heb opgemerkt ( 61 ), hoeft artikel 31 van verordening nr. 44/2001 in casu niet te worden uitgelegd. Volledigheidshalve vermeld ik echter dat de verwijzende rechter op het einde van de motivering van zijn beslissing de mogelijkheid vermeldt om rekening te houden met het arrest St. Paul Dairy ( 62 ) met betrekking tot artikel 24 van het Executieverdrag, dat in wezen overeenstemt met het genoemde artikel 31. In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat onderzoeksmaatregelen die uitsluitend als doel hebben de verzoeker in staat te stellen om voorafgaand aan enig proces de slaagkansen van een eventuele vordering in rechte in te schatten, niet als „voorlopige of bewarende maatregelen” in de zin van dit artikel 24 kunnen worden aangemerkt ( 63 ), met name om te vermijden dat met betrekking tot eenzelfde rechtsverhouding meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn.

78.

De verwijzende rechter suggereert dat de in artikel 145 CPC bepaalde onderzoeksmaatregelen kunnen overeenstemmen met die welke in dat arrest worden bedoeld en dat de motivering van dat arrest voor de uitlegging van artikel 30 van verordening nr. 44/2001 kan impliceren dat wanneer een bewijsmaatregel van deze soort in een lidstaat is bevolen, het niet toegestaan is een bodemprocedure in te leiden in een andere lidstaat.

79.

Volgens mij is er voor antwoord op de vraag of een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces als een voorlopige of bewarende maatregel kan worden beschouwd in de zin van artikel 31 van verordening nr. 44/2001, in een dergelijke context slechts een korte analyse vereist, gelet op het feit dat de verwijzende rechter deze problematiek hier slechts in ondergeschikte orde ter sprake heeft gebracht en zij aanleiding heeft gegeven tot uiteenlopende standpunten, meer in het bijzonder wat artikel 145 CPC betreft, niet enkel in de schriftelijke opmerkingen en antwoorden die in deze zaak bij het Hof zijn ingediend ( 64 ), maar ook in de doctrine. ( 65 )

80.

In dit verband merk ik enkel op dat, qua structuur, artikel 31 afdeling 10 van verordening nr. 44/2001 vormt, inzake voorlopige maatregelen en maatregelen tot bewaring van recht, terwijl de artikelen 27 en 30 van deze verordening – die in casu als enige uitlegging behoeven – zijn opgenomen in afdeling 9 ervan, inzake aanhangigheid en samenhang. Inhoudelijk gezien komt artikel 31, in tegenstelling tot deze laatste bepalingen, die de verhouding regelen tussen parallel lopende procedures die aanhangig zijn in verschillende lidstaten, voort uit een geheel andere logica, omdat het een afwijkende bevoegdheidsregel inhoudt – die door het Hof dus strikt wordt opgevat ( 66 ) –, volgens welke een gerecht van een lidstaat een voorlopige of bewarende maatregel kan bevelen, terwijl een gerecht van een andere lidstaat de bevoegdheid heeft om op basis van deze verordening ten gronde uitspraak te doen.

81.

Ik meen dus dat het niet nodig is om, gelet op het onderwerp van de prejudiciële vraag zoals zij is geherformuleerd, een redenering naar analogie ten aanzien van het arrest St. Paul Dairy ( 67 ) te ontwikkelen en dat de strekking van dat arrest in elk geval geen afbreuk kan doen aan de uitlegging van de artikelen 27 en 30 van verordening nr. 44/2001 die ik in de onderhavige zaak voorsta. ( 68 )

V – Conclusie

82.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Landgericht Stralsund gestelde vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 27 en artikel 30, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer een zelfstandige bewijsprocedure met het oog op het laten bevelen van een onderzoeksmaatregel voorafgaand aan enig proces in een lidstaat heeft plaatsgevonden en ingevolge het resultaat van die onderzoeksmaatregel een bodemprocedure is ingediend bij een gerecht van dezelfde lidstaat, het tijdstip waarop dit gerecht wordt ‚geacht te zijn aangezocht’, in de zin van het genoemde artikel 30, niet teruggaat tot de inleiding van de bewijsprocedure, wat tot gevolg heeft dat een gerecht van een andere lidstaat waarbij ondertussen tussen dezelfde partijen een beroep in rechte is ingediend, dat hetzelfde voorwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust als de bovenvermelde procedure, moet worden aangemerkt als het ‚gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht’ in de zin van het genoemde artikel 27.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2001, L 12, blz. 1.

( 3 ) Meteen merk ik op dat in het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”), dat is vervangen door verordening nr. 44/2001, in artikel 21 een soortgelijke regel als die van artikel 27 van deze verordening was opgenomen, maar geen soortgelijke bepaling als die van artikel 30 van deze verordening. De rechtspraak van het Hof met betrekking tot de uitlegging van dat verdrag kan worden toegepast op de uitlegging van verordening nr. 44/2001 voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten in wezen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie met name arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 39).

( 4 ) Zo worden de buiten enig proces bevolen onderzoeksmaatregelen genoemd, in het bijzonder door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk; zie met name arresten van de 2e burgerlijke kamer van 23 juni 2016, nr. 15‑19.671, en de handelskamer van 16 februari 2016, nr. 14‑25.340, te vinden op https://www.legifrance.gouv.fr), in tegenstelling tot die welke worden bevolen in de loop van een geding (zie met name Combes, G., en Ménétrey, S., „Incidents de procédure, Mesures d’instruction, Dispositions générales”, JurisClasseur Procédure civile, fascikel 634, 2016, punten 12 en 49 e.v.).

( 5 ) Het begrip „bodemprocedure” moet hier worden opgevat als elk beroep om een definitieve beslissing te verkrijgen over de betrokken rechten en verplichtingen, ongeacht of deze van positieve aard (zoals de toekenning van een schadevergoeding) dan wel van negatieve aard (zoals een verklaring van niet-aansprakelijkheid) is, in tegenstelling tot de verzoeken om louter voorlopige beslissingen of beslissingen over procedure- of bevoegdheidsregels.

( 6 ) Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Toch blijft in casu de eerste verordening van toepassing aangezien de procedure die aanhangig is bij de verwijzende rechter vóór 10 januari 2015 werd ingesteld, de datum van de inwerkingtreding van de tweede verordening (zie artikelen 66 en 81 van verordening nr. 1215/2012). Zie ook Beraudo, J.‑P., en Beraudo, M.‑J., „Convention de Bruxelles, conventions de Lugano et règlements (CE) no 44/2001 et (UE) no 1215/2012 – Compétence – Règles de procédure ayant une incidence sur la compétence”, JurisClasseur Europe, fascikel 3030, 2015, punt 62, waarin erop gewezen wordt dat verordening nr. 44/2001 moet worden toegepast wanneer ten minste één van de gedingen die aanleiding kunnen geven tot aanhangigheid vóór deze datum was ingediend.

( 7 ) De verwijzende rechter meent onder verwijzing naar het arrest van 3 april 2014, Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punten 49e.v.), dat voor een beslissing ten gronde door deze Franse rechter geen risico van weigering van erkenning in de andere lidstaten zou bestaan. Hij voegt eraan toe dat geen enkele exclusieve bevoegdheid van de Duitse gerechten zich ertegen zou verzetten en dat de verzoekster in het hoofdgeding (HanseYachts), noch de verzoekster in de Franse procedure (SMCA) door enig forumkeuzebeding zijn gebonden. De Franse rechters kunnen hun bevoegdheid volgens hem steunen op artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, aangezien het schadeveroorzakende feit zich in Frankrijk heeft voorgedaan.

( 8 ) Deze rechter is van mening dat hij internationaal bevoegd is op grond van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.

( 9 ) Zie voetnoten 7 en 8 van deze conclusie.

( 10 ) Zo betwijfelt de Commissie of het beding waarmee de gerechten van Greifswald als bevoegde rechters worden aangewezen, dat is opgenomen in de distributieovereenkomst van 2011 tussen HanseYachts en Port d’Hiver Yachting, terugwerkende kracht kan hebben ten aanzien van de verkoopovereenkomst die in 2010 door hen werd gesloten en of dit beding kan worden tegengeworpen aan SMCA, tweede verweerster, die geen enkele contractuele relatie heeft met verzoekster in het hoofdgeding. Het is echter aan de verwijzende rechter om dergelijke aspecten, die tot de omstandigheden van het hoofdgeding behoren, te beoordelen en niet aan het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU (zie met name arresten van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 24, en 25 april 2013, Asociația Accept, C‑81/12, EU:C:2013:275, punt 41).

( 11 ) In het bijzonder blijkt uit vaste rechtspraak dat bij aanhangigheid de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht in beginsel door dat gerecht moet worden beoordeeld en niet mag worden beoordeeld door het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht (zie met name arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a., C‑351/89, EU:C:1991:279, punten 25 en 26).

( 12 ) Zie met name arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 48).

( 13 ) Zie met name arresten van 27 februari 2014, Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances (C‑1/13, EU:C:2014:109, punten 24e.v.), en 3 april 2014, Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212, punten 33e.v.).

( 14 ) Zie punten 15 en 16 van deze conclusie.

( 15 ) Ik herinner eraan dat het Hof uitsluitend weigert om een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag wegens niet-ontvankelijkheid, wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht duidelijk van hypothetische aard is en zonder nut voor de oplossing van het hoofdgeding (zie met name arresten van 22 mei 2014, Érsekcsanádi Mezőgazdasági, C‑56/13, EU:C:2014:352, punten 3638, en 6 november 2014, Cartiera dell’Adda, C‑42/13, EU:C:2014:2345, punt 29).

( 16 ) Deze taak behoort uitsluitend toe aan de nationale rechters (zie met name arresten van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 58, en 11 september 2014, Essent Belgium, C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 52). Ik merk in deze zaak een bijzonderheid op, die betrekking heeft op het feit dat de verwijzende rechter hier tot de Duitse rechtsorde behoort, terwijl de procedureregels waarvan de strekking het onderwerp van discussie is tussen de partijen, niet die van het Duitse recht maar die van het Franse recht zijn, waarvan de verwijzende rechter de inhoud en de draagwijdte niet noodzakelijk beheerst. Het staat echter niet aan het Hof om te beoordelen of laatstgenoemde rechter deze correct uitlegt (arrest van 13 december 2012, Caves Krier Frères, C‑379/11, EU:C:2012:798, punt 36).

( 17 ) Zie met name arrest van 22 mei 2014, Érsekcsanádi Mezőgazdasági (C‑56/13, EU:C:2014:352, punt 53).

( 18 ) Zie met name arresten van 24 februari 2015, Grünewald (C‑559/13, EU:C:2015:109, punt 32), en 13 juli 2016, Pöpperl (C‑187/15, EU:C:2016:550, punt 35).

( 19 ) Zie met name arrest van 17 januari 2013, Zakaria (C‑23/12, EU:C:2013:24, punt 30).

( 20 ) Het Hof volgt deze benadering van de autonome uitlegging al sinds lange tijd (zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punten 6 en 11, over het begrip aanhangigheid in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag, waaraan artikel 27 van verordening nr. 44/2001 in wezen gelijkwaardig is) en heeft deze regelmatig bevestigd (zie met name arrest van 28 juli 2016, Siemens Aktiengesellschaft Österreich, C‑102/15, EU:C:2016:607, punt 30, over de uitlegging van bepalingen van verordening nr. 44/2001).

( 21 ) Ik merk op dat in casu verschillende argumenten van nationale aard zijn aangevoerd door de partijen die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof.

( 22 ) In zijn standpuntbepaling in de zaak Purrucker (C‑296/10, EU:C:2010:578, punt 89), die ook de uitlegging betreft van regels in verband met de rechterlijke bevoegdheid die voortvloeien uit het Unierecht, heeft advocaat-generaal Jääskinen terecht benadrukt dat „de door het Hof gekozen benadering neutraal [moet] zijn en losstaan van de zowel feitelijke als procedurele en juridische toevalligheden die het hoofdgeding kenmerken. De feiten van de onderhavige zaak […] kunnen niet bepalend zijn voor de richting waarin de oplossing moet worden gezocht”.

( 23 ) De Franse regering heeft in dit verband geen standpunt ingenomen. Zij heeft in casu geen schriftelijke opmerkingen ingediend, maar geantwoord op de vragen van het Hof over de strekking van het Franse recht, en meer in het bijzonder over de onderzoeksmaatregelen van artikel 145 CPC.

( 24 ) Zie met name arresten van 4 juni 2015, Brasserie Bouquet (C‑285/14, EU:C:2015:353, punt 15), en 20 oktober 2016, Danqua (C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 36).

( 25 ) Zie met name arresten van 13 februari 2014, Airport Shuttle Express e.a. (C‑162/12 en C‑163/12, EU:C:2014:74, punten 30 en 31), en 3 juli 2014, Gross (C‑165/13, EU:C:2014:2042, punt 20).

( 26 ) Zie punten 77 e.v. van deze conclusie over deze bijkomende problematiek.

( 27 ) In overweging 15 van deze verordening wordt bepaald dat „ [m]et het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap” het risico van dergelijke parallel lopende processen „zo veel mogelijk [moet] worden beperkt” en dat precies met dat doel eenvormige regels zijn bepaald waarmee problemen van aanhangigheid gemakkelijker kunnen worden opgelost. Zie eveneens arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a. (C‑351/89, EU:C:1991:279, punt 16), betreffende het Executieverdrag.

( 28 ) Zoals de Commissie opmerkt, is het niet van belang dat de Duitse versie van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 geen uitdrukkelijk onderscheid bevat tussen deze twee laatste criteria, dat wel voorkomt in andere taalversies (zie arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, EU:C:1987:528, punt 14, met betrekking tot de Duitse versie van artikel 21 van het Executieverdrag, dat overeenstemt met artikel 27).

( 29 ) Zie met name arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 38).

( 30 ) Zie met name arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528, punt 13), en 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 41).

( 31 ) De omkering van de procedurele posities is trouwens het typische kenmerk van de negatief declaratoire vordering die bij de verwijzende rechter is ingediend door HanseYachts, die wil worden ontheven van de aansprakelijkheid waarover wordt gedebatteerd bij het tribunal de commerce Toulon. Zie in deze zin arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 43).

( 32 ) Zie arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punten 34e.v.). In de onderhavige zaak merkt de verwijzende rechter op dat als hij de uitspraak in de zaak tussen HanseYachts en SMCA op grond van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 wegens aanhangigheid zou moeten aanhouden, hij vervolgens gebruik zou maken van de andere mogelijkheid tot aanhouding van de uitspraak in de procedure tussen HanseYachts en de andere verweerders, maar dan op grond van artikel 28, lid 1, van deze verordening, wegens samenhang.

( 33 ) Zie met name arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528, punt 15), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de parallel lopende gedingen dezelfde oorzaak hadden aangezien zij op „dezelfde contractuele verhouding” berustten, en 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas (C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 38), waarin het Hof daarentegen heeft opgemerkt dat „de twee vorderingen op een verschillende rechtsregel [waren] gebaseerd”.

( 34 ) Zie met name arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, EU:C:1994:400, punt 41). In het arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic (C‑111/01, EU:C:2003:257, punt 31), heeft het Hof erop gewezen dat om te beoordelen of het onderwerp hetzelfde is, enkel rekening moet worden gehouden met de respectieve aanspraken van de verzoekers in de parallel lopende gedingen en niet met de aangevoerde verweermiddelen.

( 35 ) Zie met name arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik (144/86, EU:C:1987:528, punt 17).

( 36 ) Zie met name arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 49), met betrekking tot een negatief declaratoire vordering. Deze beide criteria zijn in andere arresten (met name, arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements, C‑523/14, EU:C:2015:722, punten 4346) duidelijk van elkaar losgekoppeld.

( 37 ) Zie arrest van 19 december 2013, NIPPONKOA Insurance (C‑452/12, EU:C:2013:858, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 38 ) Zie in dit verband punten 60 e.v. van deze conclusie.

( 39 ) Wanneer de zaak niet via verzoekschrift bij de rechter is aangebracht, maar met een dagvaarding in kort geding, zoals dat is gebeurd bij de handelsrechter te Marseille.

( 40 ) Zie arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punten 56 en 57), betreffende de vaststelling van het tijdstip waarop een rechterlijke instantie in de zin van deze artikelen wordt geacht te zijn aangezocht, wanneer een persoon een klacht met burgerlijkepartijstelling indient bij een onderzoeksrechter.

( 41 ) Verordening van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB 2000, L 160, blz. 37). Dit artikel 19, dat betrekking heeft op de gevallen waarin de verweerder niet verschijnt, werd overgenomen in het instrument dat verordening nr. 1348/2000 heeft vervangen, namelijk verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 (PB 2007, L 324, blz. 79).

( 42 ) In het voorstel voor een richtlijn van de Raad, door de Commissie ingediend op 26 mei 1999, dat tot de vaststelling van verordening nr. 1348/2000 [COM (1999) 219 def.] heeft geleid, is bepaald dat artikel 19 ervan de inhoud van de artikelen 15 en 16 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken overneemt (zie punt 4.4 van de toelichting en de artikelsgewijze toelichting van artikel 19 van dit voorstel).

( 43 ) Het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht maakt in zijn Manuel pratique sur le fonctionnement de la Convention Notification de La Haye (Wilson & Lafleur, Montréal, 2006, punten 66 en 276) een onderscheid tussen de stukken die een geding inleiden en die welke tot de bewijsprocedure behoren en merkt hierbij op dat „[d]e uitdrukking ‚gelijkwaardig stuk’ […] de stukken [omvat] die dezelfde gevolgen hebben als het stuk dat het geding inleidt, zoals de dagvaarding in hoger beroep [of] de vordering tot voeging of tussenkomst”.

( 44 ) Volgens het arrest van 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas (C‑39/02, EU:C:2004:615, punt 59), „[moet een beschikking waarbij het maximum van de aansprakelijkheid voorlopig wordt vastgesteld, die] eerst [wordt gegeven] na een eenzijdige procedure [en die] vervolgens het voorwerp is van een contradictoire procedure, […] worden aangemerkt als een stuk dat gelijkwaardig is met het stuk dat het geding inleidt, in de zin van artikel 27, punt 2, van dit verdrag”. Een dagvaarding met het oog op een onderzoeksmaatregel in futurum kan volgens mij niet worden gelijkgesteld met een dergelijke beschikking.

( 45 ) Mijn cursivering.

( 46 ) Dat is met name het geval in artikel 2, lid 1, artikel 5, punt 6, artikel 12, lid 1, artikel 16, lid 2, en artikel 22, punt 4, van deze verordening. Deze bepalingen staan in de weg aan de internationale bevoegdheidsregels die gewoonlijk „bijzonder” worden genoemd omdat zij „rechtstreeks de bevoegde rechter aan[wijzen] zonder [te moeten verwijzen] naar de bevoegdheidsregels welke in het land, waar een dergelijk gerecht gelegen zou kunnen zijn, van kracht zijn” om onder alle gerechten van deze staat te bepalen welk gerecht een uitspraak moet doen over het geding, zoals de heer Jenard, P., heeft opgemerkt in zijn rapport over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 22).

( 47 ) Deze rechter voert aan dat wanneer in een lidstaat een onderzoeksmaatregel wordt uitgevoerd, de verweerder in deze bewijsprocedure gewaarschuwd is dat er een bewijsprocedure tegen hem op handen is en hij waarschijnlijk het initiatief zal nemen, zoals HanseYachts in casu heeft gedaan, om het bodemgeschil bij een gerecht van een andere lidstaat aan te brengen, die mogelijk een voor hem gunstiger regeling heeft.

( 48 ) Zie verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van verordening nr. 44/2001 [COM(2009) 174 definitief, punten 3.4 en 3.5].

( 49 ) Volgens deze overweging 15 „moet [er] een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald”.

( 50 ) Uit de toelichting van het voorstel van de Commissie dat heeft geleid tot de vaststelling van verordening nr. 44/2001, van 14 juli 1997 [COM(1999) 348 def.] blijkt dat de „definitie […] van de datum waarop een zaak ‚aanhangig’ is” in de zin van de artikelen 27 en 28 vooral tot doel had „[te] voorzie[n] in een leemte […] in het Executie[verdrag]” en „rekening [te] houden met de verschillende procedures [waarbij] enerzijds [wordt gewaarborgd] dat de eisende partijen met gelijke wapens strijden en anderzijds bescherming [wordt geboden] tegen proceduremisbruik”. (zie blz. 7, 20 en 21).

( 51 ) Deze verscheidenheid aan nationale regels heeft het Hof benadrukt in het arrest van 7 juni 1984, Zelger (129/83, EU:C:1984:215, punten 10e.v.), betreffende het Executieverdrag.

( 52 ) In artikel 30 wordt bepaald dat het tijdstip waarop een gerecht is aangezocht, ofwel het tijdstip is waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend voor de lidstaten waarin dit stuk achteraf moet worden meegedeeld of betekend (punt 1), ofwel het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving, het stuk ontvangt voor de lidstaten waarin het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend (punt 2). Zie tevens arrest van 22 oktober 2015, Aannemingsbedrijf Aertssen en Aertssen Terrassements (C‑523/14, EU:C:2015:722, punt 57), en naar analogie beschikkingen van 16 juli 2015, P (C‑507/14, niet-gepubliceerd, EU:C:2015:512, punten 30e.v.), en 22 juni 2016, M.H. (C‑173/16, EU:C:2016:542, punten 2428).

( 53 ) De mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 26 november 1997, met het opschrift „Naar meer doelmatigheid bij het verkrijgen en uitvoeren van rechterlijke beslissingen binnen de Europese Unie” [COM(97) 609 def.], vermeldde uitdrukkelijk dat door een dergelijke eenvormige definitie in te voeren de rechtszekerheid en de effectiviteit van de organisatorische voorzieningen in verband met aanhangigheid konden worden versterkt (zie blz. 11, punt 15, en blz. 35).

( 54 ) Zie punten 57 e.v. van deze conclusie.

( 55 ) De Franse regering wijst erop dat op grond van vaste rechtspraak van de Franse Cour de cassation (met name arrest van de 2e burgerlijke kamer van 5 februari 2009, nr. 07‑21.572, beschikbaar op https://www.legifrance.gouv.fr), een onderzoeksmaatregel in futurum die wordt gevraagd terwijl al een geding ten gronde is ingeleid, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

( 56 ) Deze regering wijst erop dat, wanneer er zoals in casu sprake is van een bewijsprocedure in kort geding, in het kader waarvan een deskundigenonderzoek is bevolen, de rechter die dit heeft bevolen op grond van artikel 145 CPC, in het kader van het geding dat bij hem is aangebracht, geen nieuw deskundigenonderzoek meer mag bevelen, noch een uitspraak mag doen over het ingediende deskundigenverslag, aangezien daarna enkel nog de bodemrechter bevoegd is om in voorkomend geval het aldus bevolen deskundigenonderzoek te beoordelen.

( 57 ) De redenen waarom verschillende rechters zijn aangezocht, blijken niet uit de verwijzingsbeslissing.

( 58 ) Volgens de bewoordingen van dit artikel, dat is opgenomen in boek III, met het opschrift „Op welke wijze eigendom verkregen wordt”, titel XX, met het opschrift „Bevrijdende verjaring”, van de Franse code civil, „[wordt de] verjaring […] eveneens geschorst wanneer de rechter een verzoek tot het verkrijgen van een onderzoeksmaatregel inwilligt dat voorafgaand aan enig proces werd ingediend” en „[d]e verjaringstermijn begint, voor een duur die minimaal zes maanden bedraagt, weer te lopen vanaf de datum dat de maatregel is uitgevoerd”.

( 59 ) Dit artikel 2239 wil de partijen bedenktijd geven om te beoordelen of het opportuun is ten gronde te dagvaarden na het resultaat van een onderzoeksmaatregel, waarbij er geen sprake is van een automatisme (zie Marchand, X., Savatic, P., en Audouy, J., „Mesures d’instruction exécutées par un technicien”, JurisClasseur Procédure civile, fascikel 660, 2011, punten 24 en 238 e.v.).

( 60 ) De Franse Cour de cassation heeft zich in deze zin uitgesproken, aangezien zij heeft geoordeeld dat bij een geschil met een internationaal karakter de uitvoering op het Franse grondgebied van een onderzoeksmaatregel op grond van artikel 145 CPC onderworpen is aan het Franse recht, ongeacht het recht dat kan worden toegepast op het beroep in rechte dat eventueel zal worden ingeleid ten gevolge van deze maatregel (arrest van de 1e burgerlijke kamer, van 3 november 2016, nr. 15‑20.495, beschikbaar op https://www.legifrance.gouv.fr). Het is mogelijk de procedure met het oog op het verkrijgen van een onderzoeksmaatregel in futurum en de eventuele latere zaak ten gronde van elkaar los te koppelen en deze bijgevolg te onderwerpen aan verschillende rechtsregels, aangezien deze laatste procedure „niet de voortzetting” is van de eerste, volgens Théry, P., „Le référé probatoire et l’application dans le temps de la loi du 17 juin 2008”, RDI, 2009, blz. 481.

( 61 ) Zie punt 45 van deze conclusie.

( 62 ) Zie arrest van 28 april 2005 (C‑104/03, EU:C:2005:255), waarvan de verwijzende rechter meer in het bijzonder de punten 19 e.v. beoogt.

( 63 ) Namelijk een maatregel waarmee een getuigenverhoor wordt bevolen om de verzoeker in staat te stellen in te schatten of het opportuun is een eventuele vordering in te stellen, de grondslag van een dergelijke vordering te bepalen en te beoordelen of de middelen die in dit verband kunnen worden ingeroepen, relevant zijn.

( 64 ) Met name de Franse regering is van mening dat een onderzoeksmaatregel in futurum, zoals die welke in casu op grond van artikel 145 CPC is bevolen, kan worden aangemerkt als „voorlopige of bewarende maatregel” in de zin van artikel 31 van verordening nr. 44/2001. Zij voert in dit verband een arrest van de Franse Cour de cassation in die zin aan (arrest van de 1e burgerlijke kamer, van 11 december 2001, nr. 00‑18.547, beschikbaar op https://www.legifrance.gouv.fr), terwijl de Commissie het tegenovergestelde standpunt verdedigt.

( 65 ) Zie met name Beraudo, J.‑P., en Beraudo, M.‑J., „Convention de Bruxelles du 27 septembre 1698, convention de Lugano du 16 septembre 1988 et règlement (CE) no 44/2001 du Conseil du 2 décembre 2000 – Compétence – Règles de compétence dérogatoires”, JurisClasseur Europe, fascikel 3031, 2012, punt 39; Gaudemet-Tallon, H., Compétence et exécution des jugements en Europe, LGDJ-Lextenso, Issy-les-Moulineaux, 5e uitg., 2015, punt 308‑1 en aldaar aangehaalde rechtsleer.

( 66 ) Zie in deze zin arrest van 27 april 1999, Mietz (C‑99/96, EU:C:1999:202, punten 46 en 47), met betrekking tot de soortgelijke bepaling in artikel 24 van het Executieverdrag.

( 67 ) Arrest van 28 april 2005 (C‑104/03, EU:C:2005:255).

( 68 ) Zie punt 76 van deze conclusie.