ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

12 juli 2018 ( *1 )

„Staatssteun – Door het Verenigd Koninkrijk voorgenomen steun ten behoeve van eenheid C van de kerncentrale Hinkley Point – Contract for Difference, overeenkomst met de Secretary of State en kredietgarantie – Besluit tot verenigbaarverklaring van de steun met de interne markt – Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU – Doelstelling van algemeen belang – Bevordering van kernenergie – Noodzaak van overheidsingrijpen – Garantiemededeling – Bepalen van steunelement – Evenredigheid – Investeringssteun – Exploitatiesteun – Recht om opmerkingen in te dienen – Procedure tot plaatsing van overheidsopdrachten – Motiveringsplicht”

In zaak T‑356/15,

Republiek Oostenrijk, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en M. Klamert, vervolgens door G. Hesse en M. Fruhmann als gemachtigden, bijgestaan door H. Kristoferitsch, advocaat,

verzoekster,

ondersteund door

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door D. Holderer als gemachtigde, bijgestaan door P. Kinsch, advocaat,

interveniënt,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier, R. Sauer, T. Maxian Rusche en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Müller en J. Vláčil als gemachtigden,

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas en J. Bousin, vervolgens door D. Colas en J. Bousin als gemachtigden,

Hongarije, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Fehér en M. Bóra, vervolgens door B. Sonkodi, vervolgens door A. Steiner als gemachtigden, bijgestaan door P. Nagy, advocaat, en tot slot door A. Steiner,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

Roemenië, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Radu en M. Bejenar, vervolgens door M. Bejenar en C.‑R. Cantăr als gemachtigden,

Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

en

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Brodie en S. Brandon, vervolgens door C. Brodie, S. Simmons en M. Holt, vervolgens door C. Brodie, S. Simmons en D. Robertson, vervolgens door C. Brodie en D. Robertson, vervolgens door C. Brodie en tot slot door C. Brodie en Z. Lavery als gemachtigden, bijgestaan door T. Johnston, barrister, en A. Robertson, QC,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/658 van de Commissie van 8 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.34947 (2013/C) (ex 2013/N) die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de kerncentrale Hinkley Point C (PB 2015, L 109, blz. 44), waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat deze steunmaatregel verenigbaar was met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en de tenuitvoerlegging ervan heeft toegestaan,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, A. Dittrich (rapporteur) en P. G. Xuereb, rechters,

griffier: N. Schall, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

I. Voorgeschiedenis van het geding

1

Op 22 oktober 2013 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland maatregelen aangemeld ten behoeve van eenheid C van de kerncentrale Hinkley Point (hierna: „Hinkley Point C”). De begunstigde van de aangemelde maatregelen is NNB Generation Company Limited (hierna: „NNBG”), een dochteronderneming van EDF Energy plc (hierna: „EDF”).

2

Op 18 december 2013 heeft de Europese Commissie besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de aangemelde maatregelen. Dit besluit is op 7 maart 2014 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2014, C 69, blz. 60).

3

Op 8 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2015/658 betreffende steunmaatregel SA.34947 (2013/C) (ex 2013/N) die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de kerncentrale Hinkley Point C (PB 2015, L 109, blz. 44; hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

4

De door het Verenigd Koninkrijk aangemelde maatregelen worden omschreven in punt 2 van het bestreden besluit.

5

De eerste aangemelde maatregel, die staat omschreven in punt 2.1 van het bestreden besluit, is een Contract for Difference. Dit is een instrument dat prijsstabiliteit beoogt te waarborgen met betrekking tot de verkoop van elektriciteit van NNBG gedurende de operationele fase van Hinkley Point C. Hierin is bepaald dat NNBG de in voornoemde eenheid geproduceerde elektriciteit op de markt zal verkopen. Het inkomstenniveau van NNBG zal echter worden gestabiliseerd door het Contract for Difference. Met het oog hierop zal de uitoefenprijs, die is berekend op basis van prognoses van de bouw- en exploitatiekosten van NNBG, met inbegrip van een redelijke winst, worden vergeleken met de referentieprijs, die overeenkomt met het gewogen gemiddelde van de groothandelsprijzen die door het Verenigd Koninkrijk zijn vastgesteld voor alle marktdeelnemers die door middel van een Contract for Difference worden ondersteund, en die in overeenstemming is met de marktprijs. In het geval van NNBG is de relevante referentieprijs die van de basislastmarkt, welke geldt voor alle basislastproducenten. Wanneer de referentieprijs lager is dan de uitoefenprijs, ontvangt NNBG een difference payment (compensatie) die gelijk is aan het verschil tussen deze twee prijzen. Dit recht op een difference payment geldt tot een bepaald maximaal productieniveau. Als de referentieprijs echter hoger is dan de uitoefenprijs, is NNBG verplicht het verschil tussen deze twee prijzen te betalen aan de wederpartij bij het Contract for Difference (hierna: „wederpartij van NNBG”). De wederpartij van NNBG is Carbon Contracts Company Ltd, een entiteit die wordt gefinancierd door middel van een op alle vergunninghoudende leveranciers van elektriciteit gezamenlijk rustende wettelijke verplichting. Er zijn twee winstdelingsmechanismen, waarvan het eerste gebaseerd is op de bouwkosten en het tweede op het rendement op eigen vermogen. De operationele kosten worden herzien op twee verschillende data, te weten 15 respectievelijk 25 jaar na het opstarten van de eerste reactor.

6

Het Contract for Difference voorziet, onder bepaalde voorwaarden, in compensatie voor NNBG in geval van bepaalde wetswijzigingen. Bovendien ontvangt zij, onder bepaalde voorwaarden, compensatie in geval van een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen en door omstandigheden met betrekking tot de nucleaire aansprakelijkheidsverzekering. In deze gevallen kunnen zowel de investeerders van NNBG als het Verenigd Koninkrijk om de overdracht van NNBG aan de regering van het Verenigd Koninkrijk verzoeken en is compensatie verschuldigd aan voornoemde investeerders.

7

De tweede aangemelde maatregel, die staat omschreven in punt 2.3 van het bestreden besluit, is een overeenkomst tussen de Secretary of State van Energie en Klimaatverandering van het Verenigd Koninkrijk en de investeerders van NNBG (hierna: „overeenkomst met de Secretary of State”). Deze overeenkomst vormt een aanvulling op het Contract for Difference. Hierin wordt bepaald dat wanneer, na een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen, de wederpartij van NNBG verzuimt om compensatie te betalen aan de NNBG-investeerders, de overeengekomen compensatie door de Secretary of State aan de investeerders zal worden betaald. De overeenkomst voorziet tevens in winstdelingsmechanismen.

8

De derde aangemelde maatregel, die wordt omschreven in punt 2.2 van het bestreden besluit, is een kredietgarantie van het Verenigd Koninkrijk op de door NNBG uit te geven obligaties, ter garantie van de tijdige betaling van de hoofdsom en de rente over deze schuld, die kan oplopen tot 17 miljard Britse pond (GBP). De garantiepremie die de Commissie in dit besluit heeft toegestaan, beloopt 295 basispunten.

9

In punt 7 van het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet dat de drie aangemelde maatregelen (hierna: „de betrokken maatregelen”) een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormden.

10

In de punten 9 en 10 van het bestreden besluit heeft de Commissie onderzocht of de betrokken maatregelen verenigbaar met de interne markt konden worden verklaard op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. In dit verband heeft zij in punt 9.1 van dit besluit uiteengezet dat deze maatregelen verenigbaar waren met de bestaande marktregelgeving. In punt 9.2 van voornoemd besluit heeft zij geconstateerd dat de doelstelling van algemeen belang die het Verenigd Koninkrijk met deze maatregelen nastreefde, bestond uit de bevordering van kernenergie en meer specifiek het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Volgens de overwegingen van de Commissie in punt 9.3 van dit besluit was ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk om deze doelstelling tijdig te kunnen verwezenlijken. In punt 9.4 van het litigieuze besluit heeft de Commissie geanalyseerd of de betrokken maatregelen geschikte instrumenten waren om dit doel te bereiken en of zij een stimulerend effect hadden. In de punten 9.5 en 9.6 van het besluit heeft zij de evenredigheid van de betrokken maatregelen onderzocht en geconstateerd dat, onder het voorbehoud van een bijstelling van het tarief van de kredietgarantiepremie naar 295 basispunten en een wijziging van de winstdelingsmechanismen, de betrokken maatregelen noodzakelijk moesten worden geacht, dat het risico op verstoring van de mededinging al met al beperkt was en dat de negatieve effecten van de betrokken maatregelen werden gecompenseerd door de positieve effecten ervan. Op basis van deze overwegingen heeft de Commissie in punt 10 van het bestreden besluit geconcludeerd dat de betrokken maatregelen verenigbaar met de interne markt waren krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

11

Artikel 1, eerste alinea, van het bestreden besluit luidt als volgt:

„De steun aan Hinkley Point C in de vorm van een Contract for Difference, van de overeenkomst met de Secretary of State en van een kredietgarantie, alsmede alle hiermee samenhangende aspecten, die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen, is, overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), [VWEU] verenigbaar met de interne markt.”

II. Procedure bij het Gerecht en conclusies van partijen

12

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 juli 2015 heeft de Republiek Oostenrijk het onderhavige beroep ingesteld.

13

Op 18 september 2015 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend.

14

Op 5 november 2015 heeft de Republiek Oostenrijk haar repliek ingediend.

15

Op 15 januari 2016 heeft de Commissie haar dupliek ingediend.

16

Bij een op 9 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Slowaakse Republiek verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 9 december 2015 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 14 maart 2016 heeft de Slowaakse Republiek haar memorie in interventie ingediend.

17

Bij een op 20 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Groothertogdom Luxemburg verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Republiek Oostenrijk. Bij beschikking van de kamerpresident van 18 december 2015 is het Groothertogdom Luxemburg toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Republiek Oostenrijk. Op 24 maart 2016 heeft deze lidstaat zijn memorie in interventie ingediend.

18

Bij een op 25 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Hongarije verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 6 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 24 maart 2016 heeft Hongarije zijn memorie in interventie ingediend.

19

Bij een op 26 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 6 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 23 maart 2016 heeft het Verenigd Koninkrijk zijn memorie in interventie ingediend.

20

Bij een op 30 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 11 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 18 maart 2016 heeft de Franse Republiek haar memorie in interventie ingediend.

21

Bij een op 2 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Tsjechische Republiek verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 11 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 24 maart 2016 heeft de Tsjechische Republiek haar memorie in interventie ingediend.

22

Bij een op 3 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Republiek Polen verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 11 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 24 maart 2016 heeft de Republiek Polen haar memorie in interventie ingediend.

23

Bij een op 3 december 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Roemenië verzocht in de onderhavige procedure te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Bij beschikking van de kamerpresident van 11 januari 2016 is deze lidstaat toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. Op 24 maart 2016 heeft Roemenië zijn memorie in interventie ingediend.

24

Op 21 juli 2016 heeft de Republiek Oostenrijk haar opmerkingen ingediend over de memories in interventie van de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk.

25

Op 19 juli 2016 heeft de Commissie haar opmerkingen ingediend over de memories in interventie van het Groothertogdom Luxemburg.

26

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang schriftelijke vragen gesteld aan de Republiek Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie. Deze partijen hebben binnen de gestelde termijnen op deze vragen geantwoord.

27

Op 14 september 2017 heeft de Commissie een van een document vergezeld bewijsaanbod gedaan. Dit aanbod alsook het document zijn toegevoegd aan het dossier en de andere partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarover opmerkingen te maken.

28

Bij brieven van 18 en 28 september 2017 hebben de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk hun opmerkingen kenbaar gemaakt naar aanleiding van het rapport ter terechtzitting.

29

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting van 5 oktober 2017.

30

Het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Oostenrijk verzoeken het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

31

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

32

De Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek verzoeken het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

33

Hongarije verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de administratieve kosten en de kosten van rechtsbijstand.

34

De Franse Republiek, de Republiek Polen, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk verzoeken het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren.

III. In rechte

35

Het beroep is gebaseerd op tien middelen.

36

Met haar eerste middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie ten onrechte is uitgegaan van enerzijds het bestaan van een afzonderlijke markt voor kernenergie en anderzijds het falen van deze markt.

37

Het tweede middel is ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte zou hebben geconstateerd dat de in Hinkley Point C gebruikte technologie nieuw is.

38

Het derde middel houdt in dat de Commissie de betrokken maatregelen ten onrechte als investeringssteun heeft aangemerkt. Volgens de Republiek Oostenrijk vormden deze maatregelen een met de interne markt onverenigbare exploitatiesteun.

39

Met haar vierde middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat met de bouw van Hinkley Point C, anders dan de Commissie stelt, niet wordt beoogd een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang te verwezenlijken.

40

Met haar vijfde middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de steunelementen die in de betrokken maatregelen zijn vervat, onvoldoende heeft afgebakend.

41

Het zesde middel strekt ertoe, de beweerde onjuistheid aan te tonen van de conclusie van de Commissie dat de betrokken maatregelen in overeenstemming waren met het evenredigheidsbeginsel.

42

In het kader van het zevende middel brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat het Verenigd Koninkrijk een procedure tot plaatsing van een overheidsopdracht had moeten voeren met betrekking tot Hinkley Point C.

43

Met het achtste middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie haar eigen mededeling betreffende de toepassing van de artikelen [107] en [108] [VWEU] op staatssteun in de vorm van garanties (PB 2008, C 155, blz. 10; hierna: „garantiemededeling”) niet in acht heeft genomen.

44

Het negende middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

45

Het tiende middel is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord.

46

In het kader van het onderhavige beroep betwist de Republiek Oostenrijk de conclusie van de Commissie dat de betrokken maatregelen verenigbaar met de interne markt konden worden verklaard in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

47

Volgens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kunnen steunmaatregelen die zijn bestemd om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, verenigbaar met de interne markt worden verklaard, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

48

Volgens de rechtspraak moet een steunmaatregel, teneinde verenigbaar met de interne markt te kunnen worden verklaard in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, strekken tot ontwikkeling van een activiteit die een doel van algemeen belang vormt en moet hij daarvoor noodzakelijk en daaraan evenredig zijn (zie in die zin arrest van 15 juni 2010, Mediaset/Commissie, T‑177/07, EU:T:2010:233, punt 125).

49

In het licht van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, moet allereerst het vierde middel worden onderzocht, dat betrekking heeft op de door het Verenigd Koninkrijk bepaalde doelstelling van algemeen belang, te weten de bevordering van kernenergie en meer specifiek de bouw van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, alvorens over te gaan tot een analyse van het tweede middel, ontleend aan de beweerdelijk onjuiste constatering van de Commissie dat de in Hinkley Point C gebruikte technologie nieuw was. Vervolgens zal het eerste middel, inhoudend dat de Commissie fouten heeft gemaakt bij het definiëren van de betrokken markt en ten onrechte is uitgegaan van een falende markt, worden onderzocht, alsook het vijfde en het achtste middel, ontleend aan onvoldoende bepaling van de betrokken maatregelen en niet-inachtneming van de garantiemededeling, en tot slot het zesde middel betreffende het evenredigheidsbeginsel.

50

Op basis van de uitkomst van het onderzoek van deze middelen zal het derde middel, te weten dat de betrokken maatregelen een met de interne markt onverenigbare exploitatiesteun vormen, worden geanalyseerd.

51

Vervolgens zullen het zevende middel, inhoudend dat het Verenigd Koninkrijk een aanbestedingsprocedure had moeten voeren met betrekking tot Hinkley Point C, en het tiende middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord, worden onderzocht.

52

Het negende middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, bestaat uit zes onderdelen die betrekking hebben op overwegingen van de Commissie waarvan de gegrondheid wordt betwist in het kader van de eerste zes middelen. Deze onderdelen zullen gezamenlijk met de desbetreffende middelen worden onderzocht.

53

Voordat de door de Republiek Oostenrijk voorgedragen middelen worden onderzocht, moet echter eerst worden ingegaan op het betoog van deze lidstaat dat de door Hongarije ingediende memorie in interventie niet-ontvankelijk zou zijn.

A. Betoog betreffende de niet-ontvankelijkheid van de door Hongarije ingediende memorie in interventie

54

De Republiek Oostenrijk betoogt dat de door Hongarije ingediende memorie in interventie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens haar kan een memorie in interventie enkel tot doel hebben om de conclusies van een van de hoofdpartijen te ondersteunen. Hongarije is toegelaten tot ondersteuning van de conclusies van de Commissie, die verzoekt om afwijzing van het verzoek om nietigverklaring van het bestreden besluit, welk besluit is gebaseerd op artikel 107 VWEU. In voornoemde memorie in interventie betoogt Hongarije evenwel dat artikel 107 VWEU niet van toepassing is op het gebied van kernenergie. Indien dit betoog werd aanvaard, zou dit volgens de Republiek Oostenrijk tot nietigverklaring van het bestreden besluit leiden. Dit betekent dat Hongarije de conclusies van de Commissie niet ondersteunt.

55

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 40, vierde alinea, van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 142 van het Reglement voor de procesvoering de interventie geen ander doel mag dienen dan de conclusies van een van de hoofdpartijen geheel of ten dele te ondersteunen. Deze bepalingen verzetten zich er evenwel niet tegen dat de interveniënt andere argumenten aanvoert dan de door hem ondersteunde partij, zolang die argumenten het kader van het geding niet wijzigen en de interventie strekt tot ondersteuning van de conclusies van deze laatste (zie in die zin arrest van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T‑459/93, EU:T:1995:100, punt 21).

56

Wat de door Hongarije ingediende memorie in interventie aangaat, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de conclusies van deze lidstaat stroken met die van de Commissie, aangezien Hongarije verzoekt om afwijzing van het verzoek van de Republiek Oostenrijk om nietigverklaring van het bestreden besluit.

57

In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat uit de memorie in interventie van Hongarije blijkt dat deze lidstaat niet betwist dat de Commissie in casu gerechtigd was om het bestreden besluit op artikel 107 VWEU te baseren.

58

Gesteld al dat sommige van de door Hongarije aangevoerde argumenten betreffende de bevoegdheid van de Commissie om besluiten op het gebied van kernenergie te baseren op de artikelen 107 en 108 VWEU geacht moeten worden het kader van het geding te wijzigen, dan nog rechtvaardigt dit niet – anders dan de Republiek Oostenrijk stelt – dat de memorie in interventie van Hongarije in haar geheel niet-ontvankelijk wordt verklaard.

B. Vierde middel, ontleend aan het feit dat de bevordering van kernenergie geen doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, en vijfde onderdeel van het negende middel, ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit

59

Het vierde middel en het vijfde onderdeel van het negende middel hebben betrekking op de conclusie van de Commissie in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit, namelijk dat het doel dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen nastreeft, te weten de bevordering van kernenergie, een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is.

60

Om te beginnen zullen de argumenten worden onderzocht die de Republiek Oostenrijk in het kader van het vijfde onderdeel van het negende middel aanvoert ten bewijze dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van de conclusie dat het doel dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen nastreeft, een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is. Vervolgens zullen de argumenten van het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Oostenrijk tot staving van het vierde middel worden onderzocht, waarmee de gegrondheid van de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit wordt betwist.

1.   Vijfde onderdeel van het negende middel, ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit

61

In het kader van het vijfde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van de conclusie dat het doel dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen nastreeft, een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, aangezien de Commissie in dit besluit onvoldoende heeft uiteengezet, hoe de bepalingen van het Euratom-Verdrag zich verhouden tot de bepalingen van het VWEU inzake steunmaatregelen. De overwegingen van deze instelling zijn onbegrijpelijk en ontoereikend.

62

De Commissie betwist dit.

63

Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat de door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 137). Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 11 juli 2014, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, T‑533/10, EU:T:2014:629, punt 199).

64

In het licht van deze rechtspraak moet worden onderzocht of de conclusie in het bestreden besluit dat het doel dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen nastreeft, een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, genoegzaam gemotiveerd is.

65

In dit verband moet in de eerste plaats worden geconstateerd dat de Commissie zich in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit weliswaar niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de verhouding tussen de bepalingen van het Euratom-Verdrag en artikel 107 VWEU, doch dat uit met name punt 7 van dit besluit, dat als opschrift „De vraag of er sprake is van staatssteun” heeft, volgt dat de Commissie artikel 107 VWEU van toepassing heeft geacht op de betrokken maatregelen. Voorts moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 9.2 van dit besluit, getiteld „Doelstellingen van gemeenschappelijk belang”, haar conclusie dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, onder meer heeft gebaseerd op artikel 2, onder c), en artikel 40 van het Euratom-Verdrag. Uit dit laatste punt blijkt dus dat de Commissie van oordeel was dat in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, rekening moest worden gehouden met de bepalingen van het Euratom-Verdrag.

66

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de context van het bestreden besluit in aanmerking moet worden genomen, waarvan ook de eerdere praktijk van de Commissie, die de lidstaten geacht worden te kennen, deel uitmaakt. De benadering die de Commissie in voornoemd besluit heeft gehanteerd, strookt met haar eerdere praktijk. Volgens deze praktijk moeten maatregelen van een lidstaat die onder het door het Euratom-Verdrag geregelde gebied vallen, eveneens aan artikel 107 VWEU worden getoetst, voor zover zij niet noodzakelijk zijn voor of verder gaan dan de doelstellingen van het Euratom-Verdrag of de mededinging op de interne markt verstoren of dreigen te verstoren (zie in dit verband beschikking 2005/407/EG van de Commissie van 22 september 2004 betreffende de steunmaatregel die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van British Energy plc (PB 2005, L 142, blz. 26, overweging 239), en kan een onder het Euratom-Verdrag vallende doelstelling ook een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU vormen [zie in dit verband beschikking 2006/643/EG van de Commissie van 4 april 2006 betreffende de steunmaatregel die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen voor de oprichting van de Nuclear Decommissioning Authority (PB 2006, L 268 blz. 37, overweging 162)].

67

Gelet op deze elementen moet worden geconcludeerd dat uit de motivering van het bestreden besluit voldoende duidelijk naar voren komt dat de Commissie van oordeel was dat de betrokken maatregelen weliswaar betrekking hebben op kernenenergie maar dat, voor zover zij staatssteun vormen, niettemin moet worden beoordeeld of zij verenigbaar met de interne markt zijn ingevolge artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Uit deze motivering wordt eveneens op voldoende wijze duidelijk dat de Commissie heeft geoordeeld dat in het kader van de toepassing van deze bepaling, met name wat de kwalificatie van de bevordering van kernenergie als doelstelling van algemeen belang in de zin van deze bepaling betreft, rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het Euratom-Verdrag. Op basis van deze motivering kon de Republiek Oostenrijk dus de rechtvaardigingsgronden van voornoemd besluit kennen en kon het Gerecht zijn toezicht uitoefenen.

68

Derhalve dient het vijfde onderdeel van het negende middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht te worden afgewezen.

2.   Vierde middel, betreffende de gegrondheid van de overwegingen van de Commissie

69

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betwisten de gegrondheid van de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit. In wezen betogen deze lidstaten dat, anders dan de Commissie heeft vastgesteld, de bevordering van kernenergie geen enkel gemeenschappelijk belang dient.

70

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten.

71

Alvorens in te gaan op de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg waarmee de conclusie van de Commissie dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, in twijfel wordt getrokken, dient eerst een uitspraak te worden gedaan over de vraag in hoeverre artikel 107 VWEU van toepassing is op maatregelen op het gebied van kernenergie en in hoeverre bij de toepassing daarvan rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het Euratom-Verdrag.

a)   Toepassing van artikel 107 VWEU op maatregelen op het gebied van kernenergie en inaanmerkingneming van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag in het kader van de toepassing van deze bepaling

72

Wat betreft de toepassing van artikel 107 VWEU op maatregelen op het gebied van kernenergie, zij erop gewezen dat volgens artikel 106 bis, lid 3, van het Euratom-Verdrag de VEU-bepalingen en de VWEU-bepalingen de bepalingen van het Euratom-Verdrag onverlet laten. Derhalve vormen de bepalingen van het Euratom-Verdrag een lex specialis ten opzichte van de bepalingen van het VWEU en derogeren zij in geval van samenloop dus aan laatstgenoemde bepalingen.

73

Het feit dat de bepalingen van het Euratom-Verdrag een lex specialis ten opzichte van de bepalingen van het VWEU vormen, belet echter niet dat artikel 107 VWEU wordt toegepast op maatregelen die een onder het Euratom-Verdrag vallende doelstelling nastreven. Immers, aangezien het Euratom-Verdrag op dit punt geen specifieke voorschriften behelst, mogen de bepalingen van het VWEU inzake een beleid van de Unie worden toegepast op dergelijke maatregelen [zie in die zin arresten van 29 maart 1990, Griekenland/Raad, C‑62/88, EU:C:1990:153, punt 17; 12 april 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑61/03, EU:C:2005:210, punt 44, en 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punten 69 tot en met 82; zie ook, naar analogie, advies 1/94 (Overeenkomsten gehecht aan de WTO-overeenkomst) van 15 november 1994, EU:C:1994:384, punt 24].

74

Geconstateerd moet worden dat het Euratom-Verdrag geen uitputtende voorschriften op het gebied van de mededinging bevat die zich ertegen kunnen verzetten dat de bepalingen van titel VII, hoofdstuk 1, VWEU toepassing vinden. Met name bevat het Euratom-Verdrag geen uitputtende voorschriften inzake staatssteun.

75

Weliswaar hebben sommige bepalingen van het Euratom-Verdrag, zoals artikel 2, onder c), en de bepalingen van titel II, hoofdstuk 4, ervan, betrekking op investeringen op het gebied van kernenergie, doch in deze bepalingen wordt niet geregeld onder welke voorwaarden steunmaatregelen betreffende investeringen op het gebied van kernenergie, niettegenstaande de verstoring van de mededinging die zij teweegbrengen, verenigbaar met de interne markt kunnen worden geacht.

76

Derhalve is artikel 107 VWEU van toepassing op de betrokken maatregelen, ook al wordt daarmee een doel nagestreefd dat onder het Euratom-Verdrag valt.

77

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door artikel 106 bis, lid 1, van het Euratom-Verdrag, waarin een aantal VEU-bepalingen en VWEU-bepalingen worden opgesomd die van toepassing zijn op het Euratom-Verdrag. Zoals uit de tweede overweging van het aan het Verdrag van Lissabon gehechte Protocol nr. 2 tot wijziging van het Euratom-Verdrag (PB 2007, C 306, blz. 199) voortvloeit, beperkt deze bepaling zich ertoe, voornoemd Verdrag aan te passen aan de nieuwe bepalingen van het EU-Verdrag en het WEU-Verdrag, met name op institutioneel en financieel gebied. Daarentegen kan niet uit deze bepaling worden afgeleid dat alle bepalingen van het EU-Verdrag en het WEU-Verdrag die er niet in worden opgesomd, niet van toepassing zijn op maatregelen die doelstellingen nastreven die onder het Euratom-Verdrag vallen. Een dergelijke lezing van artikel 106 bis, lid 1, van het Euratom-Verdrag zou niet stroken met het bepaalde in lid 3 van dit artikel, waaruit kan worden afgeleid dat de VEU-bepalingen en de VWEU-bepalingen in beginsel van toepassing zijn op het gebied van kernenergie, en dat uitsluitend voor zover het Euratom-Verdrag bijzondere voorschriften bevat, de VEU-bepalingen en de VWEU- bepalingen buiten toepassing blijven.

78

Mitsdien is artikel 107 VWEU van toepassing op de betrokken maatregelen. In het kader van de toepassing van deze bepaling op maatregelen op het gebied van kernenergie moet evenwel rekening worden gehouden met de bepalingen en doelstellingen van het Euratom-Verdrag.

b)   Argumenten ter weerlegging van de conclusie van de Commissie dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang vormt

79

De argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg ter weerlegging van de conclusie van de Commissie in overweging 374 van het bestreden besluit dat het doel van bevordering van kernenergie dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen nastreeft, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang vormt, moeten worden onderzocht in het licht van de hiervóór in de punten 72 tot en met 78 uiteengezette overwegingen.

80

In de eerste plaats betogen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat een doelstelling die geen rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van één enkele lidstaat, niet kan worden aangemerkt als een doelstelling van gemeenschappelijk belang; zij onderstrepen eveneens dat sommige lidstaten altijd de gedachte hebben verworpen dat de bouw van nieuwe kernreactoren een Europese doelstelling van gemeenschappelijk belang zou zijn.

81

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten.

82

Dienaangaande moet allereerst in herinnering worden geroepen dat krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU steunmaatregelen die zijn bestemd om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, verenigbaar met de interne markt kunnen worden verklaard, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

83

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 125 van het arrest van 15 juni 2010, Mediaset/Commissie (T‑177/07, EU:T:2010:233), heeft geconstateerd dat een steunmaatregel, om verenigbaar met de interne markt te zijn in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, een doel van „gemeenschappelijk” belang moet nastreven en daarvoor noodzakelijk en daaraan evenredig moet zijn.

84

Het feit dat in het arrest van 15 juni 2010, Mediaset/Commissie (T‑177/07, EU:T:2010:233), wordt verwezen naar het nastreven van een doel van „gemeenschappelijk” belang, betekent echter niet dat bij de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU uitsluitend doelstellingen in aanmerking kunnen worden genomen die in het belang van alle lidstaten of de meerderheid daarvan zijn.

85

In het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU moet immers onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het door een lidstaat nagestreefde doel, dat onder meer kan bestaan in de ontwikkeling van een activiteit, en anderzijds de voorwaarde dat de staatssteun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig mag veranderen dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad.

86

Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kan niet worden geacht de doelstellingen die de lidstaten kunnen nastreven te beperken tot doelstellingen die in het belang zijn van alle of de meeste lidstaten van de Unie. Met zijn verwijzing in punt 125 van het arrest van 15 juni 2010, Mediaset/Commissie (T‑177/07, EU:T:2010:233), naar een „gemeenschappelijk” belang heeft het Gerecht enkel willen aangeven dat het om een algemeen belang moet gaan en niet alleen om een particulier belang van de begunstigde van de steunmaatregel.

87

Wat het aan het slot van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU gehanteerde begrip gemeenschappelijk belang betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit ertoe strekt om de voor- en nadelen van een steunmaatregel met elkaar in evenwicht te brengen en dat het zich ertegen verzet dat maatregelen worden toegestaan die de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad. Dit begrip speelt dus pas een rol in een latere fase van het onderzoek dat in het kader van de toepassing van deze bepaling plaatsvindt. Derhalve kan hieruit niet worden afgeleid dat de doelstellingen van algemeen belang die een lidstaat kan nastreven, zijn beperkt tot doelstellingen die door alle of de meeste lidstaten worden onderschreven.

88

De vaststelling van de Commissie in overweging 374 van het bestreden besluit dat de betrokken maatregelen een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang nastreven, moet tegen deze achtergrond worden bezien. Deze overweging maakt deel uit van punt 9.2 van voornoemd besluit, waarin de Commissie zich heeft gebogen over de vraag of de bevordering van kernenergie onder een van de doelstellingen als bedoeld in artikel 107, lid 3, onder c), VWEU valt. Zij heeft hier dus enkel geconstateerd dat het Verenigd Koninkrijk, gelet op de bepalingen van het Euratom-Verdrag, gerechtigd was om de bevordering van kernenergie aan te merken als een doelstelling van algemeen belang in de zin van voornoemde bepaling. De Commissie heeft hier echter niet geconstateerd dat deze doelstelling werd gedeeld door alle of de meeste lidstaten. Zij heeft zich evenmin uitgelaten over de vraag of de betrokken maatregelen de voorwaarden van het handelsverkeer zodanig veranderden dat het gemeenschappelijk belang erdoor werd geschaad. Uit de systematiek van dit besluit blijkt immers duidelijk dat zij deze vraag in een later stadium heeft onderzocht, te weten in de punten 9.3 tot en met 9.6 ervan.

89

Gelet op de voorgaande overwegingen treft het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in overweging 374 van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat sommige lidstaten, waaronder de Republiek Oostenrijk, de bouw van nieuw kernreactoren altijd hebben afgewezen, geen doel.

90

In de tweede plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit heeft miskend dat de noodzaak van steun en de invloed ervan op het handelsverkeer tussen de lidstaten moeten worden beoordeeld vanuit het perspectief van de Unie. Zij brengt in dit verband naar voren dat ook de in het kader van artikel 34 VEU en artikel 142 VWEU gebezigde begrippen gemeenschappelijk belang betrekking hebben op het belang van alle lidstaten.

91

Dit betoog snijdt geen hout.

92

De Commissie heeft in de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit namelijk niet betwist dat, aangezien artikel 107, lid 3, onder c), VWEU bepaalt dat een steunmaatregel de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig mag veranderen dat het gemeenschappelijk belang erdoor wordt geschaad, rekening moet worden gehouden met het belang van de Unie en van alle lidstaten. Zoals in punt 88 hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie zich niet bezig gehouden met deze belangenafweging, maar enkel met de vraag of het Verenigd Koninkrijk de bevordering van kernenergie mocht aanmerken als een doelstelling van algemeen belang.

93

In de derde plaats komt de Republiek Oostenrijk op tegen de conclusie van de Commissie dat een lidstaat de bevordering van kernenergie en meer in het bijzonder het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie mag nastreven als doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. In de eerste plaats stelt zij dat artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag niet tot de lidstaten is gericht. In de tweede plaats heeft laatstgenoemde bepaling enkel betrekking op de fundamentele installaties die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van kernenergie. Hinkley Point C lijkt niet een dergelijke installatie te zijn. In de derde plaats is het doel van bevordering van kernenergie al bereikt, want in heel Europa zijn tal van kerncentrales gebouwd. In de vierde plaats is de Commissie, aldus de Republiek Oostenrijk, voorbijgegaan aan de historische context van het Euratom-Verdrag en de daaruit voortvloeiende beperkingen.

94

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten.

95

Zoals reeds vastgesteld in de punten 80 tot en met 89 hierboven, schrijft artikel 107, lid 3, onder c), VWEU niet voor dat de door de betrokken maatregel beoogde doelstelling van algemeen belang een doelstelling is die door alle of het merendeel van de lidstaten wordt gedeeld.

96

Verder zij erop gewezen dat, zoals is uiteengezet in de punten 72 tot en met 78 hierboven, bij de toepassing van artikel 107 VWEU op maatregelen die een onder het Euratom-Verdrag vallende doelstelling nastreven, rekening moet worden gehouden met de bepalingen en doelstellingen van het Euratom-Verdrag. Uit artikel 1, tweede alinea, van het Euratom-Verdrag volgt dat de Euratom-Gemeenschap tot taak heeft, door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen. Ingevolge artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag moet de Euratom-Gemeenschap, voor de vervulling van haar taak onder de in dit Verdrag bepaalde voorwaarden, de investeringen vergemakkelijken en, met name door aanmoediging van het initiatief van de ondernemingen, zorgen voor de verwezenlijking van de fundamentele installaties die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de kernenergie in de Gemeenschap.

97

Gelet op artikel 1, tweede alinea, en artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag, moet worden vastgesteld dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat het Verenigd Koninkrijk de bevordering van kernenergie en meer in het bijzonder de aanmoediging om nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie te scheppen mocht aanmerken als een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Immers, enerzijds sluit deze doelstelling aan bij het doel van de Euratom-Gemeenschap om investeringen op het gebied van kernenergie te vergemakkelijken, en volgt uit artikel 192, eerste alinea, van het Euratom-Verdrag dat de lidstaten de vervulling van de taak van de Euratom-Gemeenschap dienen te vergemakkelijken. Anderzijds volgt uit artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU dat elke lidstaat het recht heeft om een keuze te maken uit de verschillende energiebronnen die zijn voorkeur genieten.

98

De door de Republiek Oostenrijk aangevoerde argumenten doen niet af aan deze conclusie.

99

Om te beginnen betoogt de Republiek Oostenrijk in wezen dat de Commissie is voorbijgegaan aan de historische context van het Euratom-Verdrag en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De euforie rond kernenergie die ten tijde van het afsluiten van het Euratom-Verdrag heerste, heeft inmiddels in tal van lidstaten plaatsgemaakt voor een flinke dosis scepsis onder een groot deel van de bevolking en zelfs een categorische afwijzing en afschaffing van deze vorm van energie. In tegenstelling tot de andere bepalingen van primair recht, zijn die van het Euratom-Verdrag nimmer herzien en zijn zij dus ouder dan de bepalingen van het VWEU.

100

Deze argumenten moeten worden afgewezen.

101

Anders dan de Republiek Oostenrijk suggereert, zijn de bepalingen van het Euratom-Verdrag ten volle van kracht en kan dit Verdrag niet worden beschouwd als een lex anterior ten opzichte van het VWEU. Enerzijds moet er namelijk aan worden herinnerd dat het Euratom-Verdrag krachtens artikel 208 ervan voor onbeperkte tijd is gesloten en dat blijkens de eerste overweging van de preambule van het aan het Verdrag van Lissabon gehechte Protocol nr. 2 de rechtsgevolgen van de bepalingen van het Euratom-Verdrag ten volle bewaard blijven. Anderzijds volgt uit dit Protocol dat het Verdrag van Lissabon niet alleen het VWEU en het VEU, maar ook het Euratom-Verdrag heeft gewijzigd en bekrachtigd.

102

In deze context moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat het Euratom-Verdrag blijkens Verklaring nr. 54 van de Verklaringen gehecht aan de Slotakte van de intergouvernementele conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, achterhaald is, eveneens worden afgewezen. Immers, het enkele feit dat vijf lidstaten hebben verklaard dat de bepalingen van het Euratom-Verdrag sinds de inwerkingtreding ervan niet inhoudelijk zijn gewijzigd en dat een actualisering noodzakelijk is, vermag niet af te doen aan de conclusie dat de bepalingen van het Euratom-Verdrag volledig van kracht zijn.

103

Voor zover de Republiek Oostenrijk zich bovendien beroept op de gemeenschappelijke verklaring van de gevolmachtigden over de toepassing van het Euratom-Verdrag in het kader van de aktes betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 382), volstaat de opmerking dat uit deze verklaring volgt dat de lidstaten zelf overeenkomstig hun beleidsvoornemens besluiten om al dan niet kernenergie te produceren. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de bevordering van kernenergie door een lidstaat geen doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kan vormen tot de nastreving waarvan een lidstaat kan besluiten.

104

In de tweede plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag uitsluitend betrekking heeft op de fundamentele installaties die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de kernenergie en dat de doelstelling van bevordering van kernenergie reeds is bereikt.

105

Dienaangaande zij erop gewezen dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en dat deze bepaling verwijst naar de ontwikkeling van een activiteit. Geconstateerd moet worden dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de bouw van Hinkley Point C ertoe strekt een activiteit in de zin van voornoemde bepaling te ontwikkelen. Krachtens artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU mag het Verenigd Koninkrijk immers kiezen tussen de verschillende energiebronnen. Voorts moet worden opgemerkt dat, zoals onder meer uit overweging 510 van het bestreden besluit en de overwegingen 6 en 7 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure blijkt, de bouw van Hinkley Point C ertoe strekt om oude kerncentrales te vervangen die in de toekomst zullen worden gesloten. Vast staat bovendien dat de technologie die in eenheid C zal worden gebruikt, geavanceerder is dan die waarvan in bestaande centrales gebruik wordt gemaakt.

106

Gelet op deze overwegingen moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat Hinkley Point C geen fundamentele installatie is die noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de kernenergie en dat de doelstelling van bevordering van kernenergie reeds is bereikt, worden afgewezen.

107

In de derde plaats moet ook het argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen dat artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag niet tot de lidstaten is gericht. Weliswaar is deze bepaling niet rechtstreeks tot de lidstaten gericht maar tot de Euratom-Gemeenschap, doch gelet op het bepaalde in artikel 192, eerste alinea, van voornoemd Verdrag dat de lidstaten de vervulling van de taak van de Euratom-Gemeenschap dienen te vergemakkelijken, mocht het Verenigd Koninkrijk hiermee wel rekening houden.

108

In de vierde plaats brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat, indien de bevordering van kernenergie werd beschouwd als een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, elke maatregel die deze doelstelling nastreeft, gerechtvaardigd zou kunnen worden. Dienaangaande volstaat de constatering dat de Commissie in overweging 374 van het bestreden besluit enkel heeft vastgesteld dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van algemeen belang is. Zij heeft in deze overweging echter niet onderzocht of de betrokken maatregelen in het licht van deze doelstelling passend, noodzakelijk en evenredig waren. Met deze vraag heeft zij zich in de punten 9.3 tot en met 9.6 van voornoemd besluit beziggehouden.

109

Bijgevolg moeten alle argumenten strekkend ten bewijze dat op grond van de bepalingen van het Euratom-Verdrag de bevordering van kernenergie en meer in het bijzonder het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie niet kunnen worden aangemerkt als een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, worden afgewezen.

110

In de vierde plaats voeren de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aan dat de bevordering van kernenergie haaks staat op het beginsel van bescherming van het milieu, het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel alsook op sommige doelstellingen als bedoeld in artikel 194, lid 1, VWEU, zoals het stimuleren van energie-efficiëntie, de ontwikkeling van nieuwe energie en de bevordering van energienetwerken. Volgens deze lidstaten had de Commissie niet onvoorwaardelijk voorrang mogen geven aan het doel van bevordering van kernenergie, maar had zij in aanmerking moeten nemen dat dit doel conflicteert met de hierboven genoemde beginselen. Het Groothertogdom Luxemburg noemt in dit verband ook nog het risico op terroristische aanslagen.

111

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

112

Gelet op de doelstellingen van het Euratom-Verdrag kan niet worden geoordeeld dat de door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aangehaalde beginselen zich ertegen verzetten dat een lidstaat de bevordering van kernenergie aanmerkt als een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Wat de beginselen betreft die deze lidstaten afleiden uit het VWEU, zij eraan herinnerd dat de VEU-bepalingen en de VWEU-bepalingen krachtens artikel 106 bis, lid 3, ervan niet derogeren aan de bepalingen van het Euratom-Verdrag.

113

Voorts moet het argument van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie onvoorwaardelijk voorrang heeft gegeven aan het doel van bevordering van kernenergie, worden afgewezen. Dienaangaande volstaat een verwijzing naar punt 9.2 van het bestreden besluit, waarin de Commissie enkel heeft vastgesteld dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is. In dat stadium van haar beoordeling heeft zij echter niet de evenredigheid van de betrokken maatregelen onderzocht.

114

Voor zover de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg strekken ten bewijze dat de bevordering van kernenergie geen doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, kan vormen, dienen zij dus te worden afgewezen. Voor zover deze argumenten er evenwel toe strekken, de conclusies van de Commissie betreffende de evenredigheid van de betrokken maatregelen te betwisten, zullen zij worden besproken in het kader van het onderzoek van het zesde middel, dat is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

115

In de vijfde plaats voert de Republiek Oostenrijk aan dat uit de indicatieve programma’s voor kernenergie die de Commissie op gezette tijden publiceert, blijkt dat investeringen in kernenergie overeenkomstig artikel 40 van het Euratom-Verdrag niet kunnen worden aangemerkt als doelstellingen van gemeenschappelijk belang.

116

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten dit.

117

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat, gelet op de aard van de indicatieve programma’s voor kernenergie (zie artikel 40 van het Euratom-Verdrag), de constateringen die de Commissie in deze programma’s doet, niet kunnen afdoen aan hetgeen hierboven in de punten 79 tot en met 115 is overwogen op grond van de bepalingen van het Euratom-Verdrag en het VWEU.

118

Ten tweede blijkt hoe dan ook op generlei wijze uit de door de Republiek Oostenrijk genoemde indicatieve programma’s voor kernenergie dat de bevordering van kernenergie geen activiteit vormt waarvan de ontwikkeling mag worden vergemakkelijkt volgens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

119

Voor zover de Republiek Oostenrijk aanvoert dat uit punt 7 van het indicatieve programma voor kernenergie van 4 oktober 2007, COM(2007) 565 final, volgt dat het aan de lidstaten staat om al dan niet voor kernenergie te opteren, bevestigt dit immers dat het Verenigd Koninkrijk het recht heeft om deze vorm van energie te bevorderen (zie punt 97 hierboven).

120

Voor zover de Republiek Oostenrijk verwijst naar bladzijde 18 van het indicatieve programma voor kernenergie van 25 september 1996 [COM(1996) 339 final], punt 3.3 van het programma van 13 november 2008 [COM(2008) 776 final], en punt 4.2 van het programma van 4 oktober 2007 [COM(2007) 565 final], waaruit zou volgen dat uit het concurrerende karakter van kernenergie voortvloeit dat geen enkele staatssteun op dit gebied mag worden toegekend, zij opgemerkt dat dit argument niet de conclusie van de Commissie aantast dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kan vormen. Het zou enkel kunnen afdoen aan de conclusie van de Commissie met betrekking tot het noodzakelijke karakter van de betrokken maatregelen. Derhalve treft dit argument in de onderhavige context geen doel, maar zal het in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het eerste middel, dat betrekking heeft op de conclusies van de Commissie ten aanzien van de noodzaak van overheidsingrijpen.

121

Bijgevolg moeten de argumenten die steunen op de door de Commissie gepubliceerde indicatieve programma’s voor kernenergie, worden afgewezen.

122

In de zesde plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in het bestreden besluit haar overwegingen ten aanzien van de doelstellingen van diversificatie en voorzieningszekerheid niet nader heeft uitgewerkt. Het Groothertogdom Luxemburg maakt op zijn beurt geldend dat de voorzieningszekerheid niet is gewaarborgd, omdat uranium zou moeten worden ingevoerd uit landen buiten de Unie.

123

In dit verband volstaat de vaststelling dat uit de overwegingen 366 tot en met 374 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie de bevordering van kernenergie heeft aangemerkt als een doelstelling van algemeen belang die als zodanig de betrokken maatregelen kan rechtvaardigen. Met haar opmerking in overweging 374 van voornoemd besluit dat de bevordering van kernenergie tegelijkertijd kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van diversificatie en voorzieningszekerheid, heeft zij echter niet beweerd dat deze beide andere doelstellingen op zich volstaan om de betrokken maatregelen te kunnen rechtvaardigen. De Commissie kan dus niet worden verweten dat zij haar overwegingen met betrekking tot de doelstellingen van diversificatie en voorzieningszekerheid niet nader heeft uitgewerkt in punt 9.2 van dit besluit.

124

Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

125

In de zevende plaats voert de Republiek Oostenrijk nog argumenten aan betreffende (1) een onjuiste omschrijving van de markt, (2) het ontbreken van marktfalen in de sector van de bouw en exploitatie van kerncentrales, (3) de kwalificatie van de betrokken maatregelen als investeringssteun en (4) de invloed op de voorwaarden van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

126

Deze argumenten hebben betrekking op aspecten die in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU pas aan de orde komen nadat is bepaald welke doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd. Deze argumenten kunnen dus niet aantonen dat de Commissie een fout heeft gemaakt in het kader van de kwalificatie van de bevordering van kernenergie als een doelstelling van algemeen belang in de zin van deze bepaling.

127

Voor zover zij tot staving van het onderhavige middel zijn aangevoerd, treffen deze argumenten derhalve geen doel. Het eerste argument, betreffende een onjuiste omschrijving van de markt, en het tweede argument, betreffende marktfalen, zullen echter in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het eerste middel, betreffende de erkenning door de Commissie van het bestaan van een afzonderlijke markt voor kernenergie en het ontbreken van marktfalen. Het derde argument, betreffende de kwalificatie van de betrokken maatregelen als investeringssteun, zal worden besproken in het kader van het derde middel, dat is ontleend aan het feit dat de betrokken maatregelen als exploitatiesteun hadden moeten worden aangemerkt. Het vierde argument, betreffende de invloed op de voorwaarden van het handelsverkeer tussen de lidstaten, zal worden besproken in het kader van het zesde middel tot staving van de onjuistheid van de conclusie van de Commissie dat de betrokken maatregelen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel waren.

128

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het vierde middel, met uitzondering van de hierboven in de punten 114, 120 en 125 genoemde argumenten, worden afgewezen.

C. Tweede middel, ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte zou hebben geconstateerd dat de in Hinkley Point C gebruikte technologie nieuw is

129

Het onderhavige middel richt zich tegen de vaststellingen van de Commissie in overweging 392 van het bestreden besluit dat de investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie ertoe strekten, de doelstelling van algemeen belang van bevordering van kernenergie te verwezenlijken, en dat deze investeringen zonder ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk niet zouden plaatsvinden.

130

De Republiek Oostenrijk acht deze vaststellingen onjuist.

131

Om te beginnen stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de in Hinkley Point C gebruikte technologie nieuw was. Naar haar mening betreft het geen nieuwe maar een reeds beproefde technologie, namelijk een variant op de drukwaterreactor die al decennialang wordt gebruikt en die grote overeenkomsten vertoont met tal van reactoren die op dit moment operationeel zijn.

132

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk bestrijden dit argument.

133

Op voorhand zij opgemerkt dat dit argument van de Republiek Oostenrijk stoelt op de premisse dat de Commissie in overweging 392 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat in Hinkley Point C gebruik zou worden gemaakt van een nieuwe technologie.

134

Deze premisse is onjuist.

135

In de Duitse versie van het bestreden besluit wordt in overweging 392 inderdaad gesproken van „Investitionen in neue Nukleartechnologien”, hetgeen verwijst naar investeringen in nieuwe nucleaire technologieën.

136

Zoals echter uit de eerste bladzijde van het bestreden besluit blijkt, is uitsluitend de Engelse taalversie authentiek. In de Engelse versie wordt in overweging 392 van dit besluit gesproken van „new nuclear investment”, hetgeen verwijst naar investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie; er staat vermeld dat deze investeringen strekken tot verwezenlijking van het doel van algemeen belang zoals vermeld in punt 9.2 van dit besluit, en dat de betrokken maatregelen noodzakelijk waren voor dit specifieke type investeringen. In deze overweging wordt dus niet verwezen naar nieuwe nucleaire technologieën, maar naar investeringen in nieuwe productiecapaciteit.

137

Deze lezing van overweging 392 van het bestreden besluit vindt bovendien steun in de overwegingen 375 tot en met 391 van voornoemd besluit, die voorafgaan aan de conclusie in overweging 392 en waar de Commissie nergens verwijst naar het gebruik van een nieuwe nucleaire technologie.

138

Het argument van de Republiek Oostenrijk is dan ook gebaseerd op een onjuiste lezing van overweging 392 van het bestreden besluit en moet dus worden afgewezen.

139

In de tweede plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen dat de Commissie niet heeft gepreciseerd welke economische bedrijvigheid in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU geacht werd door de betrokken maatregelen te worden bevorderd. Uit overweging 392 van het bestreden besluit blijkt namelijk voldoende duidelijk dat het ging om de bevordering van kernenergie.

140

In de derde plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag vereisen dat er een activiteit wordt ontwikkeld en dat een loutere vervangingsmaatregel niet aan dit vereiste voldoet. Hierbij dient ook het argument van de Republiek Oostenrijk te worden betrokken dat artikel 6 van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1), en de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 (PB 2014, C 200, blz. 1) alsook de mededeling van de Commissie — Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PB 2014, C 198, blz. 1) zich ertegen verzetten dat maatregelen die uitsluitend tot doel hebben een onderneming in staat te stellen gebruik te maken van de jongste technische ontwikkelingen of zich te conformeren aan de geldende veiligheids- of milieunormen, verenigbaar met de interne markt worden geacht.

141

Wat om te beginnen verordening nr. 651/2014 aangaat, volstaat de opmerking dat deze slechts voorziet in een gestandaardiseerde aanpak van groepsvrijstellingen. Zij bindt de Commissie echter niet in het kader van een rechtstreeks op artikel 107, lid 3, onder c), VWEU gebaseerde individuele onderzoeksprocedure.

142

Wat in de tweede plaats de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 en de mededeling van de Commissie — Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie aangaat, moet worden opgemerkt dat de argumenten van de Republiek Oostenrijk enerzijds betrekking hebben op het doel om verder te gaan dan Unienormen of om, bij ontstentenis van Unienormen, de milieubescherming te verhogen, welke doelstellingen staan vermeld in punt 18, onder a), van voornoemde richtsnoeren, en anderzijds op doelstellingen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie. In het bestreden besluit heeft de Commissie echter niet onderzocht of de betrokken maatregelen verenigbaar waren in het licht van deze doelstellingen. Deze argumenten treffen derhalve geen doel.

143

In de derde plaats zij eraan herinnerd dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU enkel verlangt dat de steunmaatregelen bestemd zijn om de ontwikkeling van bepaalde vormen van bedrijvigheid te vergemakkelijken. Artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag beoogt op zijn beurt investeringen te vergemakkelijken en te verzekeren dat de fundamentele installaties worden verwezenlijkt die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van kernenergie in de Gemeenschap. Geen van deze beide bepalingen vereist dus dat er sprake is van een technologische innovatie.

144

In de vierde plaats moet worden geconstateerd dat het doel om kernenergie te bevorderen en meer in het bijzonder om ondernemingen aan te moedigen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie te investeren, in de omstandigheden van het onderhavige geval voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU en artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag. Anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, wettigt de omstandigheid dat deze nieuwe capaciteit diende ter vervanging van de verouderde productiecapaciteit voor kernenergie, niet de conclusie dat geen sprake was van een ontwikkeling in de zin van deze bepalingen. Aangezien verouderde kerncentrales moeten worden gesloten (zie overweging 510 van het bestreden besluit en de overwegingen 6 en 7 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure), zou kernenergie in het Verenigd Koninkrijk minder ontwikkeld zijn indien niet werd geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Hoe dan ook staat vast dat de in Hinkley Point C te gebruiken technologie meer geavanceerd is dan die waarvan gebruik wordt gemaakt in de kerncentrales die zij geacht wordt te vervangen. De Republiek Oostenrijk bestrijdt weliswaar dat het om een fundamenteel nieuwe technologie gaat, doch zij erkent niettemin dat er sprake is van een meer geavanceerde technologie.

145

Derhalve moeten ook deze argumenten worden afgewezen. Hieruit volgt dat het tweede middel in zijn geheel dient te worden afgewezen.

D. Eerste middel en eerste twee onderdelen van het negende middel, betreffende de marktomschrijving en de op marktfalen gebaseerde overwegingen van de Commissie

146

Het eerste middel en de eerste twee onderdelen van het negende middel alsook de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het vierde middel, betreffende de indicatieve programma’s voor kernenergie, fouten met betrekking tot de marktomschrijving en het ontbreken van marktfalen (punten 120 en 125 hierboven) hebben alle betrekking op de overwegingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit, waar zij heeft vastgesteld dat zonder overheidsingrijpen niet tijdig in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie zou worden voorzien.

147

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg stellen dat deze overwegingen ontoereikend gemotiveerd en onjuist zijn. In wezen kunnen hun argumenten worden onderverdeeld in drie categorieën. Ten eerste stellen zij dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was. Zij had de betrokken maatregelen uitsluitend verenigbaar met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU mogen verklaren indien was vastgesteld dat de geliberaliseerde markt voor de productie en levering van elektriciteit faalde. De desbetreffende overwegingen van de Commissie zijn niet genoegzaam gemotiveerd en hoe dan ook kennelijk onjuist. Ten tweede plaats betogen deze lidstaten dat de Commissie ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een markt voor de bouw en exploitatie van kerncentrales en dat zij het bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Ten derde stelt de Republiek Oostenrijk dat de door de Commissie gehanteerde benadering tot een bevoordeling van kernenergie leidt.

1.   Argumenten strekkend tot betwisting van de conclusie van de Commissie betreffende de noodzaak van het ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk

148

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was. Volgens deze lidstaten hadden de betrokken maatregelen enkel verenigbaar met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU mogen worden verklaard indien de Commissie had vastgesteld dat de geliberaliseerde markt voor de productie en levering van elektriciteit faalde. De productie en de levering van elektriciteit hadden echter ook door andere technologieën dan nucleaire technologie kunnen worden gewaarborgd. Hieruit volgt dat de Commissie ten onrechte heeft geconstateerd dat er sprake was van marktfalen.

149

Volgens de Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk treffen deze argumenten geen doel.

150

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU niet uitdrukkelijk vereist dat sprake is van marktfalen. Deze bepaling vereist enkel dat met de steun een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd en dat de steun passend, noodzakelijk en evenredig is (zie punt 48 hierboven). Bij de toepassing van deze bepaling draait het dus om de vraag of de door de lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang ook zou zijn verwezenlijkt indien de lidstaat niet had ingegrepen (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie, T‑162/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:341, punt 77).

151

Weliswaar kan het bestaan van marktfalen relevant zijn bij de verenigbaarverklaring van een steunmaatregel met de interne markt, maar het ontbreken ervan betekent daarmee nog niet dat niet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is voldaan (arresten van 9 juni 2016, Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie, T‑162/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:341, punten 78 en 79, en 18 januari 2017, Andersen/Commissie, T‑92/11 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:14, punt 69). Zo kan bijvoorbeeld overheidsingrijpen noodzakelijk worden geacht in de zin van deze bepaling wanneer de krachten op de markt als zodanig niet volstaan om de door de lidstaat beoogde doelstelling van algemeen belang tijdig te kunnen verwezenlijken, ook al is er op zich geen sprake van marktfalen.

152

Tegen deze achtergrond moeten de grieven worden onderzocht die de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg hebben geuit ter betwisting van de conclusie van de Commissie dat het ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was om de door deze lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, te verwezenlijken. Allereerst zou de Commissie niet nader hebben gemotiveerd waarom de investeringen in Hinkley Point C van bijzondere aard waren en een ingrijpen door de overheid vergden. Ten tweede zouden er materiële en formele gebreken kleven aan de vaststellingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit. Ten derde zou de Commissie niet nader hebben uiteengezet waarom de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide naar haar oordeel niet zonder staatssteun konden worden bereikt. Ten vierde had de Commissie nader moeten verklaren in hoeverre Hinkley Point C gebruikmaakte van nieuwe technologieën.

a)   De grief betreffende ontoereikende motivering van de bijzondere aard van de investeringen in Hinkley Point C

153

De Republiek Oostenrijk betoogt dat de Commissie in overweging 392 van het bestreden besluit heeft verwezen naar de bijzondere aard van de investeringen in Hinkley Point C, zonder evenwel te verklaren waarom deze investeringen volgens haar van bijzondere aard waren.

154

De Commissie bestrijdt dit.

155

In deze context zij eraan herinnerd dat de Commissie in overweging 392 van het bestreden besluit de conclusie trekt uit haar bevindingen in de overwegingen 381 tot en met 391 van voornoemd besluit. In de overwegingen 382 en 383 van dit besluit heeft de Commissie onder meer opgemerkt dat de investering in kernenergie onderhevig is aan aanzienlijke risico’s, gezien de combinatie van hoge kapitaalkosten vooraf, de lange bouwtijd en een lange periode van exploitatie om de investeringskosten terug te verdienen. Het gebrek aan marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van dergelijke aanzienlijke risico’s vormt een marktfalen dat specifiek is voor enkele technologieën, waaronder kernenergie. De instrumenten die momenteel beschikbaar zijn op de markt, bieden geen tijdshorizonten van meer dan 10 of 15 jaar, hetzij in de vorm van langlopende contracten, hetzij als risico-afdekkende instrumenten. De Commissie heeft in dit verband eveneens verwezen naar onder meer de zeer lange en complexe levenscyclus van kernenergie, in tegenstelling tot de meeste andere energie-infrastructuur en in elk geval de meeste infrastructuurinvesteringen in het algemeen. Het duurt normaal gesproken acht tot tien jaar om een kerncentrale te bouwen, waarbij kosten moeten worden gemaakt voordat inkomsten worden gegenereerd en risico’s alleen door de investeerder worden gedragen. De operationele levensduur van 60 jaar wordt gekenmerkt door het genereren van inkomsten, maar deze zijn gebaseerd op een onzekere evolutie van de groothandelsprijzen. De daaropvolgende ontmantelingsperiode kan veertig jaar duren, met middelen die vóór de stopzetting van de installatie moeten worden gereserveerd. Ten slotte vindt de opslag en verwerking van hoogradioactief kernafval gewoonlijk plaats op de locatie zelf, vóór de overbrenging naar een bergingslocatie waar het afval eeuwenlang opgeslagen zal moeten blijven. Tot slot is er het risico van een „hold-up”: gelet op het controversiële karakter van nucleaire technologie kunnen opeenvolgende regeringen uiteenlopende standpunten innemen over de wenselijkheid ervan, hetgeen de onzekerheid voor particuliere investeerders kan versterken.

156

Geconstateerd moet worden dat de Commissie in de overwegingen 382 en 383 van het bestreden besluit voldoende duidelijk heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat er zonder ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk niet tijdig zou worden geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, gelet op onder meer het ontbreken van marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van deze aanzienlijke risico’s.

157

Derhalve moet de grief dat overweging 392 van het bestreden besluit ontoereikend zou zijn gemotiveerd, worden verworpen.

b)   De grief dat er materiële en formele gebreken kleven aan de vaststellingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit

158

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg beroepen zich op de onjuistheid van de vaststellingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit, inhoudend dat, gelet op het ontbreken van marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van de aanzienlijke risico’s waarmee investeringen in kernenergie gepaard gaan, een ingrijpen door de staat noodzakelijk was om het doel van bevordering van kernenergie en meer in het bijzonder het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie te bereiken. Volgens deze lidstaten heeft de Commissie in dit verband inhoudelijke en vormfouten gemaakt.

159

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk bestrijden dit. De Commissie stelt dat sommige argumenten van de Republiek Oostenrijk tardief en dus niet-ontvankelijk zijn.

160

In deze context moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert. Bij de rechterlijke toetsing van de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid wordt enkel nagegaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid (arresten van 26 september 2002, Spanje/Commissie, C‑351/98, EU:C:2002:530, punt 74, en 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, EU:C:2004:234, punt 83).

161

Ook al beschikt de Commissie over een beoordelingsmarge in economische kwesties, dit laat onverlet dat de Unierechter de interpretatie van de Commissie van economische gegevens mag toetsen. De Unierechter dient immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, maar moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen. In het kader van dit rechterlijke toezicht mag de Unierechter zijn beoordeling op economisch vlak echter niet in de plaats stellen van de beoordeling van de Commissie. Bovendien moet worden opgemerkt dat in gevallen waarin een instelling van de Unie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van bepaalde procedurele waarborgen van fundamenteel belang is. Zo is in de rechtspraak gepreciseerd dat tot die waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en om haar beslissing toereikend te motiveren (zie arrest van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, EU:C:2007:698, punten 56 tot en met 58, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

De argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg moeten met inachtneming van deze beginselen worden onderzocht.

163

In de eerste plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat het enkele feit dat een bepaalde onderneming zich op de markt niet kan financieren, nog niet de conclusie wettigt dat de door een lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang niet zou kunnen worden verwezenlijkt zonder overheidsingrijpen.

164

Dit argument is niet steekhoudend.

165

De Commissie heeft zich in de overwegingen 381 tot en met 391 van het bestreden besluit namelijk niet beperkt tot het onderzoek van de individuele situatie van NNBG of van de investeerders van deze onderneming, doch heeft zich daar ook meer algemeen uitgesproken over de vraag of in deze lidstaat, gelet op het ontbreken van marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van de aanzienlijke risico’s waarmee investeringen in kernenergie gepaard gaan, nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie zou zijn gecreëerd indien het Verenigd Koninkrijk niet had ingegrepen.

166

In de tweede plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de conclusie van de Commissie in de overwegingen 382 en 383 van het bestreden besluit dat er geen adequate financiële instrumenten voor investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie bestonden, niet steunt op een voldoende grondig en gedetailleerd onderzoek, en ontoereikend is gemotiveerd.

167

Ten eerste voert de Republiek Oostenrijk aan dat de Commissie andere investeringsvormen buiten beschouwing heeft gelaten, zoals de financiering door een internationaal consortium of individuele steun van financierders die over de daartoe benodigde middelen beschikken.

168

In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie in de overwegingen 381 tot en met 392 van het bestreden besluit uitvoerig heeft uiteengezet waarom investeringen in kernenergie met aanzienlijke risico’s gepaard gaan, en heeft geconstateerd dat er geen marktgebaseerde financiële instrumenten of andere soorten contracten ter afdekking van deze risico’s bestonden. Bovendien heeft de Commissie aan de hand van modellen vastgesteld dat er in deze omstandigheden grote onzekerheid heerste of binnen een realistische periode particuliere investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie zouden worden gedaan.

169

Gelet hierop vermag de loutere vermelding door de Republiek Oostenrijk van de mogelijkheid van financiering door een internationaal consortium of individuele steun van financierders die over de daartoe benodigde middelen beschikken, niet aan te tonen dat de desbetreffende overwegingen van de Commissie worden gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout.

170

Immers, om aan te tonen dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt bij de beoordeling van de feiten die de nietigverklaring van het bestreden besluit rechtvaardigen, moeten de door de verzoekende partij geproduceerde bewijselementen toereikend zijn om de geloofwaardigheid van de feitelijke beoordelingen in het besluit te kunnen aantasten (arresten van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, EU:T:1996:195, punt 59, en 6 oktober 2009, FAB/Commissie, T‑8/06, niet gepubliceerd, EU:T:2009:386, punt 78).

171

De Republiek Oostenrijk blijft echter een verklaring schuldig ten aanzien van de vraag waarom de aanzienlijke risico’s die met investeringen in kernenergie gepaard gaan, gelet op onder meer de combinatie van hoge kapitaalkosten vooraf, de lange bouwtijd en een lange periode van exploitatie om de investeringskosten terug te verdienen, alsook de zeer lange en complexe levenscyclus van kernenergie, een onzekere evolutie van de groothandelsprijzen en de ontmantelingskosten, plus het risico van een „hold-up, niet evenzeer een beletsel zouden vormen voor de financiering door een internationaal consortium of individuele financieringen.

172

Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

173

Ten tweede betoogt de Republiek Oostenrijk dat het ontbreken van prijssignalen op lange termijn een probleem is dat zich ook voordoet bij andere technologieën, zodat dit als een klassiek marktelement moet worden beschouwd dat bij de risicobeoordeling van het project dient te worden betrokken. Anders dan de Commissie stelt, kent de elektriciteitsmarkt geen stabiele prijssignalen voor de komende tien à vijftien jaar. Op de meest liquide Europese elektriciteitsbeurzen hebben de aangeboden producten op dit moment een levensduur van maximaal zeven jaar. Ook voor elektriciteitscentrales die gebruikmaken van technologieën met een kortere exploitatieduur dan die welke in kerncentrales worden gebruikt, zijn voor een aanzienlijk deel van de levensduur geen prijssignalen beschikbaar.

174

Gesteld al dat dit argument van de Republiek Oostenrijk steekhoudend is, dan nog tast het niet de geldigheid aan van de conclusie van de Commissie betreffende het ontbreken van adequate financiële instrumenten voor investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Integendeel, het argument dat er ook voor kortere perioden dan de periode van tien à vijftien jaar waarop de Commissie zich heeft gebaseerd, geen stabiele prijssignalen bestaan, bevestigt juist de conclusie van de Commissie dat er factoren zijn die investeringen in dergelijke nieuwe centrales belemmeren.

175

Ten derde moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen dat de Commissie haar analyse niet had mogen beperken tot de financiële markten van het Verenigd Koninkrijk. Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie in overweging 382 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat er geen marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van de aanzienlijke risico’s waarmee investeringen in productiecapaciteit voor kernenergie gepaard gaan, voorhanden waren. Uit deze overweging blijkt geenszins dat de Commissie haar analyse heeft beperkt tot de financiële instrumenten die in het Verenigd Koninkrijk beschikbaar waren.

176

Ten vierde voert de Republiek Oostenrijk aan dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is gemotiveerd.

177

Enerzijds betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie niet heeft toegelicht waarom uitsluitend de beschikbare financiële markten in het Verenigd Koninkrijk in aanmerking moesten worden genomen. Dit argument treft geen doel. Zoals namelijk reeds is uiteengezet in punt 175 hierboven, stoelt dit argument op de onjuiste premisse dat de Commissie zich tot deze financiële markten heeft beperkt.

178

Anderzijds betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie hoe dan ook verzuimd heeft om in de overwegingen 381 tot en met 392 van het bestreden besluit expliciet te vermelden welke financiële markten zij in aanmerking heeft genomen. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze overwegingen toereikend zijn gemotiveerd, want voornoemde lidstaat kan er de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel door kennen en het Gerecht wordt erdoor in staat gesteld zijn toezicht uit te oefenen. Indien deze lidstaat namelijk van oordeel was dat er financiële instrumenten voorhanden waren waarop de door de Commissie genoemde factoren niet van invloed waren, had hij dit in de loop van de procedure voor het Gerecht kunnen aanvoeren, hetgeen deze rechter in staat zou hebben gesteld de gegrondheid van de betrokken vaststelling van de Commissie te onderzoeken.

179

Gelet op het voorgaande moet het betoog strekkend tot betwisting van de conclusie van de Commissie betreffende het ontbreken van adequate financiële instrumenten worden verworpen.

180

In de derde plaats voert de Republiek Oostenrijk argumenten waarmee zij de op het risico van een politieke „hold-up” gebaseerde overwegingen van de Commissie in twijfel trekt.

181

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 384 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat dit risico „het investeren in nieuwe [productiecapaciteit voor] kernenergie bemoeilijkt, met name gezien de lange termijnen die nodig zijn voor de bouw, exploitatie en ontmanteling van kerncentrales”, waarbij zij in het midden heeft gelaten of de door haar vastgestelde situatie als marktfalen kon worden gekwalificeerd. De Commissie heeft dus geconstateerd dat het risico van een politieke „hold-up” voor potentiële investeerders een factor is die investeringen in dergelijke nieuwe centrales bemoeilijkt.

182

Ten eerste stelt de Republiek Oostenrijk dat een „hold-up”-situatie zich slechts voordoet wanneer een van de partijen bij een langlopend contract, dat op het moment van afsluiting ervan nog niet volledig gespecificeerd is, een aanzienlijke speelruimte heeft die hem in staat stelt zich opportunistisch op te stellen, terwijl de andere partij zich op voorhand reeds heeft verbonden om bijvoorbeeld zeer grote en niet meer terug te draaien investeringen te doen. Anders dan de Commissie heeft overwogen, is hiervan naar haar mening in casu geen sprake.

183

In dit verband zij verwezen naar de overwegingen 384 en 385 van het bestreden besluit waaruit volgt dat alle technologieën in beginsel weliswaar te maken kunnen krijgen met een politieke „hold-up”, maar dat dit risico in het algemeen groter is voor nucleaire projecten. De Commissie heeft te dien aanzien onder meer opgemerkt dat opeenvolgende regeringen uiteenlopende standpunten kunnen innemen over de wenselijkheid van nucleaire technologie, hetgeen de onzekerheid voor particuliere investeerders kan versterken, en dat deze onzekerheid groter is op het gebied van nucleaire technologie wegens de controversiële aard ervan, de langere termijnen en de grotere omvang van de investeringen.

184

Het betoog van de Republiek Oostenrijk komt erop neer dat zij eerst toelicht wat zij onder een „hold-up”-situatie verstaat en vervolgens stelt dat een onderneming die investeert in productiecapaciteit voor kernenergie, zich niet in een dergelijke situatie bevindt.

185

Geconstateerd moet worden dat het betoog van de Republiek Oostenrijk niet vermag aan te tonen dat de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 384 en 385 van het bestreden besluit worden gekenmerkt door kennelijke beoordelingsfouten (zie punten 160, 161 en 170 hierboven). Met name doen de argumenten van de Republiek Oostenrijk niet af aan de geloofwaardigheid van de constatering van de Commissie dat het in punt 183 van dit arrest beschreven risico een factor is die investeringen in de bouw en exploitatie van nieuwe kerncentrales bemoeilijkt.

186

Derhalve moet dit betoog worden verworpen.

187

Ten tweede brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat het risico van gewijzigde politieke inzichten niet specifiek geldt voor kerncentrales; het is een algemeen risico dat geldt voor alle projecten die in de publieke opinie onder vuur liggen, met name projecten waarmee grote geldbedragen gemoeid gaan. Een dergelijk risico kan dan ook geen factor vormen die door een steunmaatregel moet worden gecompenseerd.

188

Dienaangaande zij enerzijds opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 384 en 385 van het bestreden besluit geenszins heeft uitgesloten dat het risico van gewijzigde politieke inzichten ook voor andere projecten kan gelden en investeringen in dergelijke projecten kan bemoeilijken.

189

Anderzijds moet worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk geen enkel argument aanvoert dat de geloofwaardigheid aantast van de vaststelling van de Commissie dat het risico van gewijzigde politieke inzichten in hoge mate geldt voor nucleaire technologie, gelet op onder meer de controversiële aard ervan, de kans dat dit risico zich daadwerkelijk manifesteert, de impact van deze gewijzigde politieke inzichten, die tot volledige stopzetting van de nucleaire industrie zouden kunnen leiden, de zeer lange terugbetalingsperioden en de zeer hoge investeringsbedragen.

190

Hieruit volgt dat ook dit argument van de Republiek Oostenrijk niet vermag aan te tonen dat de redenering van de Commissie kennelijk onjuist is.

191

Ten derde betoogt de Republiek Oostenrijk dat ter bescherming van de investeringen en de vermogensrechten een financiële compensatie is gewaarborgd in geval van onteigening.

192

Voor zover dit argument strekt ten bewijze dat de Commissie onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat een financiële compensatie is gewaarborgd, moet het worden afgewezen. De vraag in hoeverre in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point een compensatie zou zijn gewaarborgd, is namelijk wel degelijk door de Commissie onderzocht. Zo heeft zij in overweging 192 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure uiteengezet dat de betaling van schadevergoeding door de nationale autoriteiten ter vergoeding van schade die is veroorzaakt door overheidsinstanties, geen steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Voorts heeft de Commissie in overweging 322 van het bestreden besluit vastgesteld dat de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie, een recht op schadevergoeding doen ontstaan in geval van ontneming van eigendomsrecht.

193

Voor zover de Republiek Oostenrijk met dit argument wil aantonen dat het kennelijk onjuist is om het risico van een politieke „hold-up” aan te merken als een factor die investeringen in productiecapaciteit voor kernenergie bemoeilijkt, aangezien immers een financiële compensatie is gewaarborgd, moet het eveneens worden afgewezen. De loutere omstandigheid dat schadevergoeding kan worden gevorderd op basis van de algemene rechtsbeginselen van het Verenigd Koninkrijk en de Unie, doet namelijk niet af aan het feit dat het risico van een politieke „hold-up” potentiële investeerders kan ontmoedigen. Gelet op de omvang van de in casu in geding zijnde investeringen, volstaat de loutere mogelijkheid om in voorkomend geval na een eventueel rechtsgeding een schadevergoeding ter hoogte van een onbekend bedrag te verkrijgen in geval van onteigening, niet om het obstakel voor investeringen bestaande in een risico van een politieke „hold-up” volledig uit de weg te ruimen. Hieruit volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat het risico van een politieke „hold-up”, niettegenstaande het feit dat schadevergoeding kan worden gevorderd, een factor vormt die investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie bemoeilijkt.

194

Ten vierde stelt de Republiek Oostenrijk dat het verkeerd was om de exploitanten van Hinkley Point C „immuun te maken” voor toekomstige politieke besluiten die democratisch tot stand zijn gekomen. Het Groothertogdom Luxemburg stelt dat dergelijke politieke besluiten niet kunnen worden aangemerkt als marktfalen.

195

Voor zover het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg erop neerkomt dat toekomstige, democratisch tot stand gekomen politieke besluiten niet in aanmerking mochten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of er factoren waren die investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie bemoeilijkten, moet het worden verworpen. In het kader van dit onderzoek mocht de Commissie alle elementen in aanmerking nemen die eraan in de weg staan dat dergelijke nieuwe productiecapaciteit tijdig wordt gecreëerd door de loutere marktwerking, zonder dat dit een ingrijpen van de overheid vergt. Het was dus niet kennelijk onjuist om in dit verband rekening te houden met de onzekerheid in verband met het risico van een politieke „hold-up, welk risico, om de hierboven in punt 189 uiteengezette redenen, met name op het gebied van kernenergie een zwaarwegende factor is.

196

Voor zover de Republiek Oostenrijk met dit argument niet alleen de noodzaak van ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk als zodanig wil betwisten, maar tevens wil aanvoeren dat er sprake is van overcompensatie, omdat de concrete maatregelen, te weten het Contract for Difference, de overeenkomst met de Secretary of State en de kredietgarantie, verder gaan dan noodzakelijk is om de geconstateerde belemmeringen op te heffen, zij opgemerkt dat dit argument betrekking heeft op de vaststellingen van de Commissie betreffende het noodzakelijke karakter van de betrokken maatregelen en dat het een overlapping vormt met de argumenten die in het kader van het zesde middel zijn aangevoerd. Dit argument treft hier dan ook geen doel, maar zal worden onderzocht in het kader van het zesde middel.

197

Hieruit volgt dat alle argumenten ter weerlegging van de op de mogelijkheid van een politieke „hold-up gebaseerde vaststellingen van de Commissie moeten worden afgewezen, met dien verstande dat het argument betreffende de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel zal worden onderzocht in het kader van het zesde middel.

198

Ten vijfde betoogt de Republiek Oostenrijk dat de bouw van andere kerncentrales is gefinancierd zonder toekenning van staatssteun. Zij verwijst hier onder meer naar de bouw van de kerncentrales van Flamanville (Frankrijk) en Olkiluoto (Finland).

199

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 381 tot en met 392 van het bestreden besluit heeft betoogd dat er, gelet op het feit dat investeringen in kernenergie zeer risicovol zijn en er geen marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van dergelijke risico’s voorhanden waren, grote onzekerheid heerste over de vraag of de markt binnen een realistische periode zou investeren in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Tevens moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie deze conclusie niet uitsluitend op deze factoren heeft gebaseerd, maar tevens op door haar uitgewerkte modellen.

200

Onderzocht moet dus worden of het argument van de Republiek Oostenrijk dat kerncentrales met hetzelfde type reactor als die welke in Hinkley Point C zal worden gebruikt, zijn gebouwd in Flamanville en Olkiluoto, zonder dat daarvoor staatssteun was verstrekt, de aannemelijkheid aantast van de desbetreffende beoordelingen van de Commissie.

201

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat blijkens punt 25 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vóór de vaststelling van het bestreden besluit reeds bekend was dat de bouwplannen van de centrales van Flamanville en Olkiluoto tot hoge extra kosten hadden geleid.

202

In de tweede plaats is van belang dat volgens de opgaven van de Commissie en de Franse Republiek – die niet weersproken zijn door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg – de besluiten om in de door de Republiek Oostenrijk genoemde bouwprojecten te investeren, dateren van vóór het ongeval met de kernreactor van Fukushima (Japan).

203

In de derde plaats zij eraan herinnerd dat deze projecten zijn ontworpen in een andere context. Zoals de Commissie naar voren heeft gebracht – zonder dat dit gemotiveerd is weersproken door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg – dateert het besluit om in de bouw van de kerncentrale van Flamanville te investeren van 2005, dus vóór de mondiale financiële crisis van 2007 en 2008, terwijl het bestreden besluit is vastgesteld na het uitbreken van deze crisis. Wat de kerncentrale van Olkiluoto betreft, volgt uit het indicatieve nucleaire programma van 4 oktober 2007, COM(2007) 565 final, dat de investering in deze centrale is rondgekomen dankzij de afsluiting van een overeenkomst tussen de aandeelhouders waarbij aan de investerende eigenaren een vaste energieprijs werd verzekerd. Volgens de opgaven van de Commissie, die niet gemotiveerd door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg zijn weersproken, zijn de aandeelhouders van deze centrale voornamelijk papierproducenten en wordt de opgewekte energie over de aandeelhouders verdeeld tegen de reële productiekosten.

204

In de vierde plaats beroept de Commissie zich erop dat de groothandelsprijzen voor elektriciteit binnen de Unie sterk zijn gedaald sedert de besluiten om te investeren in de bouw van de kerncentrales van Flamanville en Olkiluoto (met 35 à 45 % tussen 2008 en 2012), hetgeen niet is weersproken door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg.

205

Gelet hierop moet worden geconstateerd dat het argument dat kerncentrales met hetzelfde type reactor als die welke in Hinkley Point C zal worden gebruikt, zijn gebouwd in Flamanville en Olkiluoto, zonder dat daarvoor staatssteun is verstrekt, op zich niet volstaat om de beoordelingen van de Commissie in de overwegingen 381 tot en met 392 van het bestreden besluit te ontkrachten.

206

Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

207

In de vijfde plaats beroept de Republiek Oostenrijk zich op het bestaan van volkomen vergelijkbare infrastructuurprojecten (waterkrachtcentrales, tunnels, grote farmaceutische research-instellingen, gentechnologie en ruimtevaartprojecten) waarbij de exploitant eveneens te maken heeft met hoge investeringskosten, een lange bouwtijd en een lange looptijd.

208

Te dien aanzien moet enerzijds worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 381 tot en met 385 van het bestreden besluit geenszins heeft uitgesloten dat ook bij andere infrastructuurprojecten factoren een rol kunnen spelen die investeringen bemoeilijken.

209

Anderzijds kan de loutere vermelding dat andere, niet nader gespecificeerde infrastructuurprojecten ook te maken hebben met hoge investeringskosten, een lange bouwtijd en een lange looptijd niet de geldigheid aantasten van de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 381 tot en met 392 van het bestreden besluit, waar zij onder meer rekening heeft gehouden met de risico’s die inherent zijn aan het opwekken van kernenergie en het ontbreken van marktgebaseerde financiële instrumenten en andere soorten contracten ter afdekking van deze risico’s. Voorts moet eraan worden herinnerd dat het risico van een politieke „hold-up” en van een totale afschaffing van kerntechnologie, wegens de controversiële aard ervan, eigen is aan investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

210

Derhalve moet ook dit argument worden afgewezen.

211

In de zesde plaats moeten de argumenten worden onderzocht die de Republiek Oostenrijk in het kader van het vierde middel heeft aangevoerd (zie punt 120 hierboven) en die betrekking hebben op de indicatieve programma’s voor kernenergie. Volgens de Republiek Oostenrijk volgt uit sommige van deze programma’s dat kernenergie concurrerend van aard is en dat voor projecten op dit gebied geen staatssteun zou moeten worden verstrekt. In wezen komen deze argumenten erop neer dat, in tegenstelling tot wat de Commissie heeft vastgesteld, ook zonder ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk op tijd nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie had kunnen worden gecreëerd.

212

In deze context moet de inhoud worden onderzocht van de indicatieve programma’s voor kernenergie waarop de Republiek Oostenrijk zich beroept.

213

Wat betreft het indicatieve programma voor kernenergie van 4 oktober 2007, COM(2007) 565 final, moet worden vastgesteld dat de Commissie in punt 4.2 ervan inderdaad als tendens heeft ontwaard dat nieuwe kerncentrales in een aantal lidstaten doorgaans worden gebouwd zonder subsidies, wat erop duidt dat nucleaire technologie steeds meer als concurrerend wordt beschouwd. In punt 4.3 van dit programma heeft de Commissie echter ook vastgesteld dat er onzekerheid heerst ten aanzien van de toekomstige elektriciteitsprijzen, de marktstructuur en -voorwaarden alsook het energie- en klimaatveranderingsbeleid, hetgeen grote risico’s met zich mee brengt voor langetermijninvesteringen in de energiesector en in het bijzonder voor de nucleaire sector, gezien de grote kapitaalinvesteringen die vereist zijn voor de bouw van een nieuwe kerncentrale en de vrij lange aanloopperiode voordat een dergelijke investering begint te renderen. In dit programma staat ook vermeld dat investeerders de voorkeur geven aan investeringen met lagere bouwkosten en een kortere aanlooptijd. Voorts heeft de Commissie in de punten 4.2 en 4.3 van dit programma opgemerkt dat zij niet over betrouwbare gegevens omtrent de bouw van nieuwe kerncentrales beschikt, aangezien gedurende meer dan een decennium geen nieuwe kerncentrales zijn gebouwd, hetgeen het zeer moeilijk maakt om de kosten van de jongste generatie reactoren te ramen.

214

Wat betreft het indicatieve programma voor kernenergie van 13 november 2008, COM(2008) 776 final, moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 3.3 van dit programma inderdaad heeft verklaard dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat kernenergieprojecten in de Unie niet met overheidssubsidies worden ondersteund. In de punten 3.3, 3.3.1 en 3.3.2 van dit programma heeft zij echter opgemerkt dat een kerncentrale aanzienlijk hogere bouwkosten heeft dan een kolen- of gasgestookte centrale met gelijk vermogen, dat de omvang van de oorspronkelijke investering en de terugverdientijd een groot risico voor particuliere ondernemingen vormen en dat de recente volatiliteit van de mondiale kredietmarkt grootschalige investeringen in de nabije toekomst moeilijk maakt. Zij kwam tot de conclusie dat, ofschoon de financiering van nieuwe kerncentrales een zaak van particuliere investeerders en van de kapitaalmarkten is, bepaalde maatregelen om die financiering te vergemakkelijken gerechtvaardigd kunnen zijn, temeer daar het algemene investeringsklimaat voor grote langetermijnleningen zeer slecht is geworden.

215

Anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, zijn de overwegingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit dus niet in tegenspraak met hetgeen de Commissie heeft overwogen in de indicatieve programma’s voor kernenergie als vermeld in de punten 213 en 214 van dit arrest.

216

Hoe dan ook zij erop gewezen dat de betrokken indicatieve programma’s voor kernenergie de situatie ten tijde van de redactie ervan weerspiegelen. Zij houden dus geen rekening met omstandigheden die zich daarna hebben voorgedaan, zoals bijvoorbeeld de gevolgen van het ongeval met de kernreactor van Fukushima.

217

De Republiek Oostenrijk kan dan ook niet worden gevolgd in haar betoog dat uit de inhoud van de betrokken indicatieve programma’s voor kernenergie zou blijken dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

218

In de zevende plaats brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat de Commissie een fout heeft gemaakt door de omvang van het project in aanmerking te nemen als een factor die investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie belemmert. Op grond van de mededeling van de Commissie betreffende de criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (PB 2014, C 188, blz. 4) had een dergelijk criterium in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU.

219

Ook dit argument moet worden afgewezen.

220

Anders dan de Republiek Oostenrijk namelijk stelt, is er niets dat de Commissie ervan weerhoudt om in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, en meer in het bijzonder in het kader van het onderzoek van de vraag of overheidsingrijpen noodzakelijk is, rekening te houden met de omvang van het aangemelde project.

221

Hieruit volgt dat, met uitzondering van het argument betreffende een eventuele overcompensatie (zie punt 196 hierboven) dat in aanmerking zal worden genomen in het kader van het onderzoek van het zesde middel, alle argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg strekkend tot betwisting van de conclusie van de Commissie dat het door het Verenigd Koninkrijk nagestreefde doel, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, zonder ingrijpen door deze lidstaat niet tijdig zou zijn bereikt, moeten worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op het argument van de Commissie dat sommige argumenten van de Republiek Oostenrijk tardief en dus niet-ontvankelijk zijn.

c)   De grief dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide ook zonder staatssteun konden worden verwezenlijkt

222

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg voeren aan dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide, anders dan door de Commissie is vastgesteld, ook zonder de betrokken maatregelen konden worden bereikt.

223

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten dit. De Commissie is bovendien van mening dat sommige argumenten van de Republiek Oostenrijk tardief en dus niet-ontvankelijk zijn.

224

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat deze grief uitgaat van een onjuiste premisse. De conclusie van de Commissie betreffende de noodzaak van het ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk stoelt namelijk niet op de overweging dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide niet zonder staatssteun konden worden bereikt. Integendeel, zoals uit de overwegingen 378 tot en met 380 van het bestreden besluit blijkt, was de Commissie van oordeel dat de verwezenlijking van deze doelstellingen niet zozeer leek te rechtvaardigen dat specifiek in de productie van kernenergie zou worden geïnvesteerd als wel dat meer algemeen in koolstofarme productie zou worden geïnvesteerd en oplossingen zouden worden gezocht om de positieve externe gevolgen van de beschikbaarheid van elektriciteit te internaliseren.

225

In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de vaststellingen van de Commissie betreffende de noodzaak van het ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk in punt 9.3 van het bestreden besluit zijn gebaseerd op de doelstelling van bevordering van kernenergie en, meer specifiek, het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Zoals hierboven in de punten 153 tot en met 221 is uiteengezet, tonen de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg niet aan dat deze vaststellingen ontoereikend zijn gemotiveerd of dat zij door materiële fouten worden gekenmerkt.

226

Hieruit volgt dat de grief dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide ook zonder staatssteun konden worden bereikt, moet worden verworpen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op het argument van de Commissie dat sommige argumenten van de Republiek Oostenrijk tardief en dus niet-ontvankelijk zijn.

d)   De grief dat de Commissie onvoldoende heeft toegelicht in hoeverre Hinkley Point C gebruikmaakte van nieuwe technologieën

227

Wat betreft het argument dat de Commissie uitvoeriger had moeten toelichten in hoeverre Hinkley Point C gebruikmaakte van nieuwe technologieën, volstaat de opmerking dat dit argument stoelt op een onjuiste lezing van overweging 392 van het bestreden besluit (zie punten 131 tot en met 138 hierboven). Derhalve moet ook dit argument worden afgewezen.

228

Hieruit volgt dat het betoog strekkend tot weerlegging van de conclusie van de Commissie dat ingrijpen van het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was om de door deze lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, in zijn geheel moet worden verworpen.

2.   Argumenten betreffende de afbakening van de markt door de Commissie

229

De Republiek Oostenrijk stelt dat de Commissie de relevante markt onjuist heeft afgebakend. Volgens haar heeft deze instelling zich, in tegenstelling tot haar benadering in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, niet gebaseerd op de geliberaliseerde markt voor de productie en levering van elektriciteit, maar op de markt voor de bouw en exploitatie van kerncentrales. Aldus heeft deze instelling verzuimd de regels toe te passen die gelden voor de afbakening van de markt, en is zij afgeweken van haar praktijk inzake de afbakening van de markt.

230

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk achten deze argumenten niet steekhoudend.

231

In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit de geliberaliseerde markt voor de productie en levering van elektriciteit heeft aangemerkt als de markt waarop de litigieuze maatregelen betrekking hebben. In overweging 340 van voornoemd besluit heeft de Commissie namelijk geconstateerd dat deze maatregelen tot verstoring van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer leidden, onder verwijzing naar de gevolgen daarvan voor de geliberaliseerde markt voor de productie en levering van elektriciteit. Voorts blijkt uit punt 9.6 van dit besluit dat de Commissie in het kader van de afweging van de voor- en nadelen van deze maatregelen rekening heeft gehouden met de verstoring van de mededinging en de beïnvloeding van het handelsverkeer.

232

Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd op de markt voor de bouw en exploitatie van kerncentrales, worden afgewezen.

233

In de tweede plaats moet met betrekking tot het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie niet heeft onderzocht, in hoeverre de bouw en exploitatie van kerncentrales kon worden aangemerkt als de relevante markt, worden opgemerkt dat de Commissie in het kader van de beantwoording van de vraag of ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was om de door deze lidstaat nagestreefde doelstelling – te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie – te verwezenlijken, niet verplicht was hierover een uitspraak te doen. Dit betoog moet dus worden verworpen.

234

Wat in de derde plaats de overige argumenten van de Republiek Oostenrijk betreffende de afbakening van de markt door de Commissie aangaat, volstaat de opmerking dat deze stoelen op de onjuiste premisse dat deze instelling in het bestreden besluit is uitgegaan van de markt voor de bouw en exploitatie van kerncentrales en dat zij de betrokken maatregelen slechts verenigbaar met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU had mogen verklaren indien zij een falen van deze markt had vastgesteld. Hieruit volgt dat ook deze argumenten, en daarmee alle argumenten betreffende de afbakening van de markt, moeten worden afgewezen.

3.   Argument betreffende de bevoordeling van kernenergie

235

De Republiek Oostenrijk betoogt voorts dat de door de Commissie gekozen benadering tot een bevoordeling van kernenergie leidt.

236

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk achten dit betoog niet steekhoudend.

237

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU een steunmaatregel verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard voor zover deze maatregel strekt tot ontwikkeling van een activiteit die een doelstelling van algemeen belang vormt en hij passend, noodzakelijk en evenredig is. Voorts volgt uit artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag en artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU dat een lidstaat de bevordering van kernenergie als een dergelijke doelstelling mag aanmerken (zie punt 97 hierboven).

238

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat, voor zover de Republiek Oostenrijk hiermee wil aantonen dat de betrokken maatregelen, gelet op de gevolgen ervan voor investeringen in andere energiebronnen dan kernenergie, niet evenredig kunnen worden geacht, dit argument ertoe strekt de evenredigheid van de betrokken maatregelen te betwisten. In punt 9.3 van het bestreden besluit heeft de Commissie echter slechts onderzocht of een ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was. Dit betekent dat dit argument in de onderhavige context niet relevant is en moet worden afgewezen. Het zal echter in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het zesde middel, waarmee de Republiek Oostenrijk onder meer opkomt tegen de vaststellingen van de Commissie betreffende het evenredige karakter van voornoemde maatregelen.

239

Voor zover de Republiek Oostenrijk dus de conclusie van de Commissie bestrijdt dat een ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was, moet dit betoog worden verworpen.

240

Tenslotte moeten ook de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg worden afgewezen dat de Commissie ten onrechte zou hebben geconstateerd dat er sprake was van marktfalen. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU geen uitdrukkelijke voorwaarde met betrekking tot marktfalen behelst en dat de vaststellingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit, waarvan de geloofwaardigheid niet wordt aangetast door de argumenten van deze lidstaten, de conclusie wettigen dat zonder ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk niet tijdig zou zijn geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Gesteld dus al dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de markt faalde, dan nog doet dit niet af aan haar conclusie dat een ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was om de door deze lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

241

Bijgevolg moeten het eerste middel, het aan marktfalen ontleende eerste en tweede onderdeel van het negende middel alsook de in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten met betrekking tot de indicatieve programma’s voor kernenergie, strekkend tot betwisting van de vaststellingen van de Commissie aangaande de afbakening van de markt en het bestaan van marktfalen, worden afgewezen, met uitzondering van de argumenten betreffende immunisering tegen het risico van een politieke hold-up en onevenredigheid van de betrokken maatregelen wegens de gevolgen ervan voor investeringen in andere energiebronnen dan kernenergie (zie punten 196 en 238 hierboven), die in aanmerking zullen worden genomen in het kader van het onderzoek van het zesde middel.

E. Vijfde en achtste middel, ontleend aan ontoereikende bepaling van de steunelementen en schending van de garantiemededeling, en vierde onderdeel van het negende middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

242

In het kader van het vijfde middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de steunelementen van de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald in het bestreden besluit. Om deze reden kon zij geen geldige uitspraak doen over de vraag of deze maatregelen konden worden toegestaan krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

243

Tot staving van het achtste middel betogen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie de garantiemededeling niet in acht heeft genomen. In wezen stellen zij dat de Commissie, in tegenstelling tot wat deze mededeling voorschrijft, het steunelement in de kredietgarantie onvoldoende heeft bepaald in het bestreden besluit en niet alle relevante elementen in aanmerking heeft genomen.

244

In het kader van het vierde onderdeel van het negende middel voert de Republiek Oostenrijk aan dat het bestreden besluit op deze punten ontoereikend is gemotiveerd.

245

De Commissie, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en Roemenië stellen dat deze argumenten geen doel treffen.

246

In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of en in hoeverre de Commissie gehouden is om, alvorens de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU te onderzoeken, het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van die maatregel te bepalen. In de tweede plaats zullen de argumenten strekkend ten bewijze dat de Commissie de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald, worden onderzocht. In de derde plaats zullen de argumenten betreffende schending van de motiveringsplicht worden onderzocht.

1.   De vraag of en in hoeverre de Commissie gehouden is het subsidie-equivalent van een steunmaatregel te kwantificeren

247

De Republiek Oostenrijk stelt in wezen dat de Commissie pas na kwantificering van het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregelen een uitspraak had kunnen doen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

248

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie een steunmaatregel verenigbaar met de interne markt kan verklaren krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, indien zij aantoont dat deze maatregel een door de lidstaat bepaalde doelstelling van algemeen belang nastreeft en met het oog daarop passend en noodzakelijk is, en dat deze maatregel de voorwaarden van het handelsverkeer en de mededinging niet in een mate verandert die onevenredig is in verhouding tot de voordelen die eruit voortvloeien (zie punt 48 hierboven).

249

Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU vereist echter niet uitdrukkelijk dat de Commissie het exacte bedrag van het uit een steunmaatregel voortvloeiende subsidie-equivalent kwantificeert. Indien zij dus kan concluderen dat een steunmaatregel passend, noodzakelijk en evenredig is zonder dat dit exacte bedrag nader wordt toegelicht, kan haar niet worden verweten dat zij dit bedrag niet heeft gekwantificeerd.

250

De argumenten van de Republiek Oostenrijk tasten deze lezing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU niet aan. De door deze lidstaat aangehaalde regelgeving en rechtspraak wettigen namelijk niet de conclusie dat er een beginsel bestaat dat de Commissie ertoe verplicht om het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van een steunmaatregel te kwantificeren alvorens zij de evenredigheid ervan toetst aan deze bepaling.

251

Ten eerste vermeldt de Republiek Oostenrijk de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 651/2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard, en de overwegingen 23 en 25 van deze verordening. In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 7 van deze verordening voorziet in de wijze van berekening van de steunintensiteit en de in aanmerking komende kosten. Artikel 8 van deze verordening bevat een cumulatieregel die moet worden toegepast bij het beantwoorden van de vraag of de voor aanmelding vastgestelde drempels in artikel 4 en de maximale steunintensiteiten in hoofdstuk III ervan in acht zijn genomen. De overwegingen 23 en 25 van voornoemde verordening hebben betrekking op deze beide bepalingen. In tegenstelling tot wat de Republiek Oostenrijk betoogt, kan uit deze artikelen en overwegingen niet worden afgeleid dat alleen een steunmaatregel waarvan het subsidie-equivalent op basis van deze voorschriften is gekwantificeerd verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Deze verordening voorziet namelijk slechts in een gestandaardiseerde aanpak van groepsvrijstellingen, doch bindt de Commissie niet in het kader van een individueel onderzoek dat rechtstreeks op artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is gebaseerd. Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

252

Ten tweede beroept de Republiek Oostenrijk zich op punt 69 van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020. Dienaangaande zij opgemerkt dat in dit punt enkel wordt vermeld dat milieu- en energiesteun als evenredig wordt beschouwd indien het steunbedrag per begunstigde beperkt blijft tot het minimum dat nodig is om de beoogde doelstelling inzake milieubescherming of energie te verwezenlijken. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat de Commissie in het kader van het onderzoek van een steunmaatregel in het licht van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verplicht is het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregel te berekenen alvorens de evenredigheid ervan te onderzoeken. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de doelstelling van bevordering van kernenergie, waarop deze richtsnoeren geen betrekking hebben.

253

Wat ten derde bijlage I, deel I, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 2004, L 140, blz. 1) aangaat, moet erop worden gewezen dat deze bijlage het standaardformulier voor aanmelding van steunmaatregelen bevat en dat volgens punt 5 van dit formulier het totale bedrag van de steun moet worden vermeld. Anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, kan hieruit niet worden afgeleid dat de Commissie een steunmaatregel niet verenigbaar met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU mag verklaren indien zij het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van deze maatregel niet heeft berekend. Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

254

Ten vierde beroept de Republiek Oostenrijk zich op artikel 26 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9). In dit verband zij opgemerkt dat deze bepaling slechts een verplichting voor de lidstaten behelst om jaarlijks bij de Commissie een verslag in te dienen over alle bestaande steunregelingen. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de Commissie zich niet over de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU mag uitspreken indien zij niet het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregel heeft berekend. Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

255

Ten vijfde voert de Republiek Oostenrijk tot staving van haar betoog dat de Commissie verplicht is het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregelen te berekenen, aan dat uit de mededeling van de Commissie tot wijziging van de mededelingen van de Commissie betreffende EU-richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken, betreffende richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014‑2020, betreffende staatssteun voor films en andere audiovisuele werken, betreffende richtsnoeren inzake staatssteun ter bevordering van risicofinancieringsinvesteringen en betreffende richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB 2014, C 198, blz. 30), volgt dat de lidstaten verplicht zijn om bij steunverleningen van meer dan 500000 EUR de identiteit van de begunstigde, het bedrag en het doel van de steun te publiceren, teneinde de nodige transparantie te garanderen. Uit deze verplichting van de lidstaten kan niet worden afgeleid dat de Commissie gehouden was het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregelen te berekenen. Derhalve moet dit argument worden afgewezen.

256

Voor zover de Republiek Oostenrijk ten zesde stelt dat een verplichting van de Commissie om het daadwerkelijke bedrag van een steunmaatregel te bepalen voortvloeit uit punt 25 van het arrest van 12 oktober 2000, Spanje/Commissie (C‑480/98, EU:C:2000:559), kan worden volstaan met de constatering dat een dergelijke conclusie hieruit geenszins kan worden getrokken. Het Hof heeft in dit punt slechts eraan herinnerd dat geen enkele bepaling van Unierecht vereist dat de Commissie, wanneer zij de terugbetaling van met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun gelast, het precieze bedrag van de terug te betalen steun vaststelt. Voldoende is dat de beschikking van de Commissie de gegevens bevat waarmee de adressaat van de beschikking zonder buitensporige moeilijkheden zelf het bedrag kan vaststellen. Dit argument dient dan ook te worden afgewezen.

257

Het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald, moet worden onderzocht in het licht van hetgeen hierboven in de punten 247 tot en met 249 is overwogen.

2.   Argumenten tot staving van de stelling dat de Commissie de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald

258

In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit alle modaliteiten van de betrokken maatregelen nog niet vaststonden. In de tweede plaats stelt zij met het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie de steunelementen in de verschillende in het geding zijnde maatregelen onvoldoende heeft bepaald. In de derde plaats voert zij aan dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de kosten met betrekking tot het beheer en de opslag van nucleair afval. In de vierde plaats betoogt zij dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met eventuele toekomstige steunmaatregelen.

a)   Argument dat de modaliteiten van de betrokken maatregelen op het tijdstip van vaststelling van het bestreden besluit nog niet vaststonden

259

In het kader van haar vijfde middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat alle modaliteiten van de betrokken maatregelen op het tijdstip van vaststelling van het bestreden besluit nog niet vaststonden en dat daarover in een later stadium nog nader is onderhandeld, hetgeen tot aanpassingen heeft geleid.

260

De Commissie betwist dit. Volgens haar is dit argument niet-ontvankelijk, omdat de Republiek Oostenrijk niet heeft gepreciseerd welke informatie ontbrak.

261

Het betoog van de Commissie dat het argument van de Republiek Oostenrijk niet-ontvankelijk zou zijn, moet worden verworpen.

262

De Republiek Oostenrijk doelt met haar argument namelijk onder meer op het feit dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit slechts de head of terms voor de projectfinanciering van Hinkley Point C had ontvangen, zoals die reeds door partijen waren overeengekomen, en dat zij niet in de gelegenheid was geweest om de overige parameters van het project te onderzoeken (zie overwegingen 73 en 551 van het bestreden besluit).

263

Wat de gegrondheid van het argument van de Republiek Oostenrijk betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 108, lid 3, VWEU van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte moet worden gebracht. Steunmaatregelen moeten dus bij haar worden aangemeld wanneer zij zich nog in de ontwerpfase bevinden, dat wil zeggen voordat zij ten uitvoer worden gelegd en zolang zij nog kunnen worden bijgesteld naar aanleiding van eventuele opmerkingen van de Commissie.

264

Voorts is van belang dat artikel 108, lid 3, VWEU geen formeel criterium bevat; elke lidstaat bepaalt zelf in welk stadium van de wetgevings- of administratieve procedure hij besluit om het steunvoornemen ter toetsing aan de Commissie voor te leggen, met dien verstande dat dit voornemen niet mag worden uitgevoerd zolang de Commissie de steun niet verenigbaar met de interne markt heeft verklaard (zie in die zin arrest van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie, T‑188/95, EU:T:1998:217, punt 118).

265

In casu heeft de Commissie het project Hinkley Point C onderzocht zoals dit door het Verenigd Koninkrijk is aangemeld. Blijkens de overwegingen 73 en 551 van het bestreden besluit heeft deze instelling bij het onderzoek van de betrokken maatregelen de verklaring van het Verenigd Koninkrijk in aanmerking genomen dat de overige voorwaarden en de definitieve financieringsdocumenten de standaardclausules zouden bevatten die elke investeerder van dit soort projecten verwacht. Hieruit volgt dat de goedkeuring van deze instelling slechts betrekking had op de steunelementen zoals deze voortvloeiden uit het bij haar aangemelde project.

266

Wat het door de Republiek Oostenrijk vermelde risico betreft dat de inhoud van de betrokken maatregelen achteraf nog kan worden gewijzigd, volstaat de opmerking dat de goedkeuring van de Commissie uitsluitend betrekking heeft op het project zoals dit bij haar is aangemeld. Elke latere wijziging die van invloed is op de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt moet dus bij de Commissie worden aangemeld. Aldus heeft de Commissie in de overwegingen 73 en 551 van het bestreden besluit de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk verzocht de definitieve documenten bij haar aan te melden voor zover deze een wijziging van de bij haar ingediende maatregelen zouden behelzen.

267

Gelet op deze overwegingen moet het betoog van de Republiek Oostenrijk dat een wijziging van de modaliteiten van de betrokken maatregelen nog mogelijk was, worden verworpen.

b)   Betoog dat de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende zijn bepaald

268

In het kader van het vijfde en achtste middel voert de Republiek Oostenrijk argumenten aan tot staving van de stelling dat de Commissie de steunelementen van de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald. Bovendien zou de Commissie geen rekening hebben gehouden met het cumulatieve effect van deze maatregelen.

1) Contract for Difference

269

In het kader van het vijfde middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de modaliteiten van het Contract for Difference in het bestreden besluit onvoldoende zijn bepaald.

270

Hiertoe moet in de eerste plaats worden overwogen dat de loutere omstandigheid dat de Commissie in het bestreden besluit niet het exacte bedrag van het uit het Contract for Difference voortvloeiende subsidie-equivalent heeft berekend, niet betekent dat zij een fout heeft gemaakt (zie punten 247 tot en met 256 hierboven). Gezien de wijze waarop het Contract for Difference functioneert (zie punten 5 en 6 van dit arrest), was een exacte berekening van het bedrag van het daaruit voortvloeiende subsidie-equivalent hoe dan ook niet mogelijk. Dit bedrag hangt namelijk af van de ontwikkeling van de referentieprijs, die overeenkomt met de marktprijs. Het gaat hier dus om een onzekere prijs die moeilijk tevoren kan worden bepaald.

271

In de tweede plaats moet worden onderzocht welke elementen de Commissie in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van het evenredige karakter van het steunelement in het Contract for Difference. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat er factoren op de markt voor de productie en levering van elektriciteit waren die belemmerden dat tijdig nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie zou worden gecreëerd. In punt 2.1 van voornoemd besluit heeft zij de werking beschreven van het Contract for Difference, dat tot een stabilisatie van de prijzen leidt. Vervolgens heeft zij in de punten 9.5.2 en 9.5.3.2 van dit besluit onderzocht of de voorziene uitoefenprijs passend was in het licht van onder meer de daaraan ten grondslag liggende rendementspercentages. Op grond van haar analyse heeft zij vervolgens verlangd dat het winstdelingsmechanisme werd aangepast.

272

In de derde plaats moet met betrekking tot de argumenten van de Republiek Oostenrijk worden geconstateerd dat, met uitzondering van het argument dat de Commissie het exacte bedrag van het uit het Contract for Difference voortvloeiende subsidie-equivalent niet heeft bepaald, dat reeds is onderzocht in de punten 247 tot en met 256 van dit arrest, deze lidstaat geen enkel onderbouwd argument aanvoert waaruit blijkt dat de Commissie op basis van de in punt 271 genoemde elementen niet in staat was de evenredigheid van het steunelement in het Contract for Difference te beoordelen.

273

In de vierde plaats moet worden geconstateerd dat, voor zover de Republiek Oostenrijk betoogt dat de Commissie het effect van vergrendeling van de interne markt voor elektriciteit en de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de prijzen op deze markt had moeten onderzoeken, deze lidstaat geen enkel argument aanvoert waaruit blijkt dat de Commissie op basis van de gegevens waarover zij beschikte, niet in staat was deze gevolgen te beoordelen. Voor zover dit argument tevens strekt tot betwisting van de conclusie van de Commissie betreffende de evenredigheid van de betrokken maatregelen, zal het in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het zesde middel, dat is ontleend aan de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

274

Gelet op deze overwegingen moeten de argumenten tot staving van de stelling dat de modaliteiten van het Contract for Difference onvoldoende zijn bepaald, eveneens worden afgewezen.

2) Voordelen in geval van vervroegde sluiting

275

In het kader van het vijfde middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in het bestreden besluit heeft verzuimd te verduidelijken welke voordelen in geval van een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point moesten worden toegekend.

276

Zoals uit punt 6 hierboven blijkt, bepaalt het Contract for Difference dat NNBG wordt beschermd tegen bepaalde wetswijzigingen en dat een compensatie verschuldigd is in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen en in geval van problemen in verband met de nucleaire aansprakelijkheidsverzekering. In geval van een dergelijke vervroegde sluiting kunnen zowel de investeerders van NNBG als het Verenigd Koninkrijk erom verzoeken dat NNBG wordt overgedragen aan de regering van het Verenigd Koninkrijk, worden de investeerders gecompenseerd. Zoals uit punt 7 van dit arrest blijkt, bepaalt de overeenkomst met de Secretary of State dat ingeval de wederpartij van NNBG verzuimt om na een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen compensatie te betalen aan de NNBG-investeerders, de betrokken Secretary of State hun de overeengekomen compensatie zal betalen.

277

Voorts moet worden opgemerkt dat deze compensatie blijkens de overwegingen 317 tot en met 322 van het bestreden besluit bestaat uit een schadevergoeding in geval van ontneming van eigendomsrecht, zoals deze voortvloeit uit de algemene rechtsbeginselen van het Verenigd Koninkrijk en de Unie. In dit besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de betaling van een schadevergoeding op basis van deze beginselen, waarmee wordt beoogd aan de investeerders van NNBG te garanderen dat hun situatie in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen niet zal wijzigen, als zodanig geen steunmaatregel vormde. Derhalve heeft zij enkel als steunelement aangemerkt het bestaan van een bijzondere overeenkomst die NNBG of haar investeerders vrijwaart voor de honoraria die moeten worden betaald en de tijd die gemoeid gaat met het in of buiten rechte afdwingen van de rechten die zij aan deze algemene beginselen ontlenen. Met andere woorden, het door de Commissie vastgestelde voordeel is beperkt tot een specifiek contractueel recht dat hun in staat stelt op een snelle manier en met zekerheid betaling te verkrijgen.

278

In de eerste plaats kan – anders dan de Republiek Oostenrijk stelt – de Commissie niet worden verweten dat zij het uit deze bijzondere overeenkomst voortvloeiende subsidie-element niet heeft gekwantificeerd. Het uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende subsidie-element valt namelijk moeilijk te kwantificeren. Voorts heeft de Commissie het uit de overeenkomst met de Secretary of State voortvloeiende voordeel weliswaar niet becijferd, maar wél in aanmerking genomen. Zoals immers uit de overwegingen 337 en 479 van het bestreden besluit blijkt, heeft deze instelling rekening gehouden met het compensatiemechanisme voor wetswijzigingen die recht op een compensatie geven, toen zij de rendementspercentages en de voor het Contract for Difference voorziene passende uitoefenprijs vaststelde.

279

In de tweede plaats was de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit weliswaar niet op de hoogte van de gedetailleerde inhoud van het compensatiemechanisme, doch dit besluit behelst enkel goedkeuring van het door het Verenigd Koninkrijk aangemelde voornemen; volgens de opgaven van deze lidstaat diende voornoemd mechanisme ertoe, aan de investeerders van NNBG te garanderen dat hun situatie niet zou veranderen indien de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen vervroegd werd gesloten. Mocht het Verenigd Koninkrijk derhalve na de vaststelling van het bestreden besluit besluiten om een hogere schadevergoeding toe te kennen dan nodig is ter compensatie van een onteigening, dan zou dit neerkomen op een voordeel dat niet door het bestreden besluit wordt gedekt en dat dus bij de Commissie moet worden aangemeld.

280

In de derde plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie het uit de schadevergoeding voortvloeiende steunelement onvoldoende heeft bepaald door niet te onderzoeken of de in het kader van de steunmaatregel voorziene schadevergoedingen in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point bedoeld waren ter compensatie van de ontmantelingskosten, de kosten van nazorg en andere vergelijkbare kosten, en door een beoordeling achterwege te laten van de uit het recht op overdracht voortvloeiende voordelen.

281

Zoals reeds is uiteengezet, diende de schadevergoeding volgens het door het Verenigd Koninkrijk bij de Commissie aangemelde voornemen ertoe, aan de investeerders van NNBG te garanderen dat zij, in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point om politieke redenen, schadeloos zouden worden gesteld in geval van een onteigening. Mocht dus de kerncentrale Hinkley Point worden gesloten en NNBG aan het Verenigd Koninkrijk worden overgedragen en mocht deze lidstaat alsdan de ontmantelingskosten, de kosten van nazorg en andere vergelijkbare kosten op zich nemen, dan moet daarmee rekening worden gehouden bij de schadeloosstelling. Mochten deze kosten onvoldoende worden weerspiegeld in de berekening van de schadevergoeding, dan zou sprake zijn van steun die het Verenigd Koninkrijk bij de Commissie zou moeten aanmelden.

282

Derhalve treft dit argument geen doel.

283

In de vierde plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen dat de Commissie in het kader van haar onderzoek van de verenigbaarheid met de interne markt van de overeenkomst met de Secretary of State uit het oog zou zijn verloren, dat niet NNBG maar haar investeerders profiteren van deze overeenkomst en dat het recht op overdracht niet ten goede komt aan NNBG maar aan haar eigenaren. In dit verband volstaat de opmerking dat de betrokken maatregelen geacht worden een stimulerend effect op de investeringen te hebben en dus in eerste instantie betrekking hebben op de investeerders van NNBG, ook al zijn sommige rechten, juridisch gezien, aan NNBG toegekend. Derhalve heeft de Commissie hier, anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting.

284

Gelet op deze overwegingen moet het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk heeft gemaakt, welke voordelen in geval van vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point moesten worden toegekend, worden verworpen.

3) Kredietgarantie

285

In het kader van het vijfde en het achtste middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie het steunelement in de kredietgarantie onvoldoende heeft bepaald, zodat zij niet in staat was de evenredigheid van deze garantie naar behoren te onderzoeken.

286

Om te beginnen moet worden gewezen op de aanpak die de Commissie met betrekking tot de kredietgarantie heeft gehanteerd in het bestreden besluit.

287

Zoals uit punt 7.8 van het bestreden besluit blijkt, heeft de Commissie geoordeeld dat het Contract for Difference, de overeenkomst met de Secretary of State en de kredietgarantie onderling met elkaar waren verbonden, omdat al deze maatregelen noodzakelijk waren voor de bouw van Hinkley Point C. Voorts heeft zij geconstateerd dat de kredietgarantie zoals deze door het Verenigd Koninkrijk was aangemeld, een steunmaatregel vormde.

288

In deze context dient tevens rekening te worden gehouden met de overwegingen van de Commissie in punt 9.5.1 van het bestreden besluit. Daarin heeft zij uiteengezet dat de aanvankelijk door het Verenigd Koninkrijk aangemelde kredietgarantiepremie lager was dan het tarief dat NNBG op de markt had moeten betalen indien een dergelijke garantie daar werd aangeboden.

289

In het bestreden besluit heeft de Commissie echter de kredietgarantie zoals het Verenigd Koninkrijk deze aanvankelijk bij haar had aangemeld, niet goedgekeurd. Zoals namelijk blijkt uit punt 9.5.3.1 van voornoemd besluit en uit de beschrijving in punt 2.2 van dit besluit van de kredietgarantie zoals de Commissie die verenigbaar met de interne markt heeft verklaard, heeft de goedkeuring betrekking op een kredietgarantie met een bijgestelde premie. Volgens de overwegingen 475 en 476 van dit besluit had deze bijstelling tot doel om het steunelement in de kredietgarantie tot een minimum te beperken.

290

In punt 9.5.3.1 van het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet dat de door het Verenigd Koninkrijk passend geachte BB+/Ba1-rating de aan de kredietgarantie verbonden risico’s onvoldoende tot uiting bracht. Volgens haar was een BB/Ba-rating op zijn plaats en moest de door het Verenigd Koninkrijk voorgestelde kredietgarantiepremie van 250 basispunten in lijn met deze rating opwaarts worden bijgesteld tot 295 basispunten. De Commissie heeft dit bijgestelde premietarief vergeleken met het premietarief van 291 basispunten, dat overeenkomt met het gemiddelde van de credit default swaps (cds) van 102 Europese ondernemingen in de BB-categorie. Bovendien heeft zij het premietarief van 295 basispunten vergeleken met de mediaanwaarde van 286 basispunten voor dezelfde categorie en, gelet op dit laatste tarief, geoordeeld dat het premiepercentage voor deze garantie wegens het door haar geconstateerde looptijdeffect naar boven moest worden bijgesteld

291

Om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie heeft het Verenigd Koninkrijk de kredietgarantiepremie verhoogd van 250 naar 295 basispunten, zodat de premie overeenkwam met de premie die NNBG op de particuliere markt had moeten betalen indien een dergelijke garantie daar werd aangeboden. Blijkens overweging 476 van het bestreden besluit was de Commissie van oordeel dat door deze bijstelling het steunelement in de kredietgarantie tot een minimum werd beperkt.

292

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg stellen dat deze overwegingen onjuist zijn. Om te beginnen betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie niet had mogen constateren dat het project van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C een gezond project was, met een betrekkelijk geringe kans op mislukken. Ten tweede stelt zij dat de Commissie bij het bepalen van de risicocategorie van de kredietgarantie geen rekening had mogen houden met de andere hier in het geding zijnde maatregelen. Ten derde betoogt zij met het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie zich bij haar beoordeling van de kredietgarantie te weinig gelegen heeft laten liggen aan de criteria van de garantiemededeling.

i) Argument dat de Commissie niet had mogen constateren dat het project van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C een gezond project was, met een betrekkelijk geringe kans op mislukken

293

De Republiek Oostenrijk brengt naar voren dat de Commissie niet had mogen constateren dat het project van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C een gezond project was, met een betrekkelijk geringe kans op mislukken. Deze benadering zou in tegenspraak zijn met de overwegingen van de Commissie waarin zij uitgaat van de veronderstelling dat er sprake is van marktfalen.

294

Volgens de Commissie treffen deze argumenten geen doel.

295

Dienaangaande volstaat de opmerking dat de door de Commissie passend geachte BB/Ba-rating (zie overweging 465 van het bestreden besluit) staat voor projecten met een hoog risico waarbij een positief resultaat niettemin waarschijnlijk wordt geacht.

296

In tegenstelling tot wat de Republiek Oostenrijk suggereert, is de Commissie dus niet uitgegaan van de veronderstelling dat het project een relatief geringe kans op mislukken had.

297

Derhalve moet dit argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen.

ii) Argument dat de Commissie bij de beoordeling van de risicocategorie van de kredietgarantie de overige in het geding zijnde maatregelen buiten beschouwing had moeten laten

298

De Republiek Oostenrijk stelt dat de Commissie bij de beoordeling van de kredietgarantie de overige in het geding zijnde maatregelen buiten beschouwing had moeten laten en zich had moeten baseren op haar constatering in overweging 390 van het bestreden besluit dat louter commerciële investeringen in nieuwe kernenergie zonder staatssteun niet zouden plaatsvinden.

299

De Commissie acht deze argumenten niet steekhoudend.

300

Vaststaat dat niets de Commissie ervan weerhield om bij de inschatting van de kans op mislukken van het project die zij heeft gemaakt teneinde de premie voor de kredietgarantie te bepalen die overeenkwam met de premie die op de markt zou worden aangeboden, ook de effecten van het Contract for Difference en de overeenkomst met de Secretary of State te betrekken. De drie betrokken maatregelen vormen namelijk een eenheid, en het Contract for Difference en laatstgenoemde overeenkomst zijn nu juist bedoeld om de door de Commissie geconstateerde belemmeringen voor investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie op te heffen. De effecten van deze maatregelen, waaronder met name de door het Contract for Difference gegarandeerde inkomstenstroom, vormden relevante elementen voor de analyse van de kans op mislukken van het project. De door de Republiek Oostenrijk voorgestane benadering daarentegen – waarbij deze elementen dus niet in de analyse worden betrokken – leidt tot een onevenredig hogere inschatting van het risico dat in het kader van de kredietgarantie moet worden beoordeeld.

301

Hieruit volgt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door bij haar inschatting van de kans op mislukken van het project in het kader van de beoordeling van de kredietgarantie ook de effecten van het Contract for Difference te betrekken. Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie bij de inschatting, met het oog op de vaststelling van een passende garantiepremie, van het risico op mislukken van het project geen rekening had mogen houden met de gevolgen van de andere in het geding zijnde maatregelen, worden afgewezen.

iii) Betoog dat de Commissie zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan de criteria van de garantiemededeling

302

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen in wezen dat de Commissie bij de beoordeling van de kredietgarantie onvoldoende rekening heeft gehouden met bepaalde criteria van de garantiemededeling. Zij voeren in dit verband aan dat de looptijd van de garantie en het maximale dekkingsbedrag van de lening onvoldoende zijn bepaald, dat de kredietgarantiepremie te laag is en dat EDF in financiële moeilijkheden verkeerde.

303

De Commissie, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en Roemenië stellen dat deze argumenten niet steekhoudend zijn. De Commissie stelt met name dat de garantiemededeling in casu niet relevant is.

304

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 336 tot en met 339 van het bestreden besluit heeft geoordeeld dat de kredietgarantie een steunmaatregel vormde. Zij zette daartoe uiteen dat, gezien de ongekende aard van het project, de financiering en de garantie waarvoor geen vergelijkbare benchmark voorhanden was, het door NNBG voor de kredietgarantie verschuldigde tarief niet als markttarief kon worden aangemerkt, ook al beperkte de bijgestelde kredietpremie de steun tot een minimum, aangezien de markt geen vergelijkbare faciliteiten bood of zou gaan bieden. Geen van partijen betwist deze conclusie.

305

Zoals voorts uit de overwegingen 463 tot en met 477 van het bestreden besluit blijkt, heeft het Verenigd Koninkrijk, teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie betreffende een te lage inschatting van het met de kredietgarantie verbonden risico, de kredietgarantiepremie bijgesteld naar 295 basispunten en heeft de Commissie geoordeeld dat deze bijgestelde premie een correcte benadering vormde van een hypothetisch markttarief voor een faciliteit die niet op de markt werd aangeboden.

306

Geconstateerd moet worden dat de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg met hun betoog dat de criteria van de garantiemededeling niet in acht zouden zijn genomen, opkomen tegen de vaststelling van de Commissie dat de bijgestelde kredietgarantiepremie van 295 basispunten een correcte benadering vormde van een hypothetisch markttarief voor een faciliteit die niet op de markt werd aangeboden. In wezen betogen deze lidstaten dat de Commissie bij de beantwoording van de vraag of dit tarief een correcte benadering inhield, heeft verzuimd de criteria in aanmerking te nemen die een particuliere investeerder in een markteconomie in aanmerking zou nemen, te weten de onbepaalde looptijd van voormelde garantie, het buitensporig hoge bedrag van de maximale dekking van de lening en het feit dat EDF in financiële moeilijkheden verkeerde. Zij stellen eveneens dat dit tarief niet hoog genoeg was.

307

Voorts zij opgemerkt dat de conclusie van de Commissie dat de bijgestelde kredietgarantiepremie van 295 basispunten een correcte benadering vormde van een hypothetisch markttarief voor een faciliteit die niet op de markt werd aangeboden, gebaseerd is op de overweging dat een hypothetische particuliere investeerder in een markteconomie een dergelijke premie zou hebben verlangd. Het betoog van het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Oostenrijk komt erop neer dat een dergelijke investeerder elementen in aanmerking zou hebben genomen die de Commissie buiten beschouwing heeft gelaten, en een hogere premie zou hebben verlangd.

308

Hieruit volgt dat ook al zou de garantiemededeling in casu niet van toepassing zijn, zoals de Commissie stelt, de argumenten van deze lidstaten dat de looptijd van de garantie en het maximale dekkingsbedrag van de lening onvoldoende zijn bepaald, dat de kredietgarantiepremie te laag was en dat EDF in financiële problemen verkeerde, niet enkel en alleen als irrelevant kunnen worden aangemerkt omdat deze lidstaten hun argumenten onderbouwen met een beroep op de criteria van de garantiemededeling.

309

Los van de vraag of de Commissie in casu verplicht was de criteria van de garantiemededeling in acht te nemen, zijn de argumenten van het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Oostenrijk om de volgende redenen ongegrond.

– Looptijd van de garantie

310

De Republiek Oostenrijk voert aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de looptijd van de kredietgarantie onbepaald was. Zij verwijst daartoe naar het criterium in punt 4.1, derde alinea, onder b), van de garantiemededeling

311

De Commissie meent dat dit argument moet worden afgewezen.

312

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat uit punt 3.2, onder b), van de garantiemededeling blijkt dat een van de voorwaarden die in punt 3 van deze mededeling worden gesteld opdat een lidstaat op grond van deze mededeling kan constateren dat geen sprake is van een voordeel, is dat de reikwijdte van de garantie beperkt in de tijd is. Bovendien volgt uit punt 4.1, onder b), van deze mededeling dat bij het berekenen van het steunbestanddeel in een garantie de looptijd van de garantie in aanmerking moet worden genomen. Uit dit laatste punt volgt eveneens dat de Commissie garanties van onbepaalde duur in beginsel onverenigbaar acht met artikel 107 VWEU.

313

Wat de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde argumenten betreft, moet in de eerste plaats haar stelling worden afgewezen dat de kredietgarantie niet beperkt in de tijd is. Uit overweging 49 van het bestreden besluit blijkt namelijk dat deze garantie niet onbeperkt is, doch enkel dient ter tijdige betaling van de hoofdsom en de rente over deze schuld. Voorts volgt uit overweging 432 van voornoemd besluit dat de looptijd van de gegarandeerde schuld een gewogen gemiddelde looptijd heeft van 27,4 jaar, waarbij de looptijd van obligaties uiteenloopt van 8 tot 41 jaar.

314

Wat in de tweede plaats de argumenten van de Republiek Oostenrijk betreft, dat de Commissie bij het bepalen van de bijgestelde kredietgarantiepremie op 295 basispunten onvoldoende rekening heeft gehouden met de looptijd van deze garantie, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 472 van het bestreden besluit heeft uiteengezet dat in deze premie haar twijfel aangaande onder meer de uitzonderlijk lange looptijd van de uit te geven obligaties is verdisconteerd. Ten tweede moet worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk geen enkel ander onderbouwd argument aanvoert dat de geloofwaardigheid aantast van de conclusie van de Commissie dat deze premie, gelet op de looptijd van de obligaties, op zodanige wijze is vastgesteld dat zij de prijs weerspiegelt die in een markteconomie aan een garant had moeten worden betaald.

315

Gelet op deze overwegingen moet het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende de looptijd van de garantie worden afgewezen.

– Dekkingsbedrag van de lening

316

De Republiek Oostenrijk stelt dat de Commissie heeft verzuimd het bedrag van de maximale dekking van de lening vast te stellen. Zij verwijst te dien aanzien naar punt 4.1, onder c), van de garantiemededeling.

317

De Commissie bestrijdt dit.

318

Allereerst zij opgemerkt dat volgens punt 3.2, onder c), van de garantiemededeling de garantie in beginsel niet meer dan 80 % van de uitstaande lening of andere financiële verplichting mag dekken, wil een lidstaat het bestaan van een voordeel krachtens punt 3 van deze mededeling kunnen uitsluiten. Zo volgt uit punt 3.2, onder c), van deze mededeling dat de Commissie van mening is dat, indien een financiële verplichting geheel door een garantie wordt gedekt, de kredietgever minder wordt geprikkeld om het aan de krediettransactie verbonden risico behoorlijk te onderzoeken, af te dekken en tot een minimum te beperken en, in het bijzonder, om de kredietwaardigheid van de kredietnemer naar behoren te toetsen. Die risicobeoordeling wordt, bij gebrek aan middelen, misschien niet altijd door de overheidsgarant overgenomen. Bovendien bepaalt punt 4.1, onder c), van de garantiemededeling dat dit criterium in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het steunbestanddeel in een garantie.

319

In punt 3.2, onder c), van de garantiemededeling wordt echter ook bepaald dat dit plafond niet van toepassing is op garanties ter dekking van obligaties in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PB 2004, L 390, blz. 38), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 tot wijziging van richtlijn 2004/109 (PB 2008, L 76, blz. 50). Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder „obligaties” verstaan obligaties en andere verhandelbare schuldinstrumenten, met uitzondering van effecten die met aandelen gelijk te stellen zijn of die door middel van conversie of door uitoefening van de daaraan verbonden rechten recht geven tot het verkrijgen van aandelen of met aandelen gelijk te stellen waardepapieren.

320

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de kredietgarantie betrekking heeft op effecten die zijn uitgegeven volgens de voorwaarden van een Europees programma voor effecten met een middellange looptijd en dus op obligaties in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/109. Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de kredietgarantie niet voldoet aan het in punt 3.2, onder c), en punt 4.1, onder c), van de garantiemededeling bedoelde criterium betreffende de maximale dekkingsgraad van de lening, worden afgewezen.

321

In de tweede plaats belet punt 3.2, onder c), van de garantiemededeling hoe dan ook niet dat het bestaan van een voordeel kan worden uitgesloten indien het plafond van 80 % wordt overschreden. Uit dit punt volgt namelijk dat, wanneer voornoemd plafond niet in acht wordt genomen, de lidstaat geacht wordt de maatregel aan te melden en te motiveren waarom de betrokken maatregel naar zijn mening geen steunmaatregel vormt. Dus ook al zou dit plafond worden overschreden, dan nog wettigt dit niet de conclusie dat de vaststelling van de Commissie dat een bijgestelde kredietgarantiepremie van 295 basispunten overeenkwam met een premiepercentage dat een garant in een markteconomie zou hebben verlangd, kennelijk onjuist is.

322

Gelet op deze overwegingen moet het argument betreffende overschrijding van het in de punten 3.2, onder c), en 4.1, derde alinea, onder c), van de garantiemededeling bedoelde plafond worden afgewezen.

– Bestaan van financiële moeilijkheden van EDF

323

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat EDF, de moedermaatschappij van NNBG, in financiële moeilijkheden verkeerde. Zij menen dat de door hen in de loop van procedure voor het Gerecht overgelegde bewijsstukken afdoende bewijs hiervan vormen. Volgens hen kan het steunelement in uitzonderlijke omstandigheden net zo hoog blijken te zijn als het bedrag dat daadwerkelijk door de kredietgarantie wordt gedekt. Ook al zijn deze bewijsstukken niet tijdens de administratieve procedure overgelegd, dan nog had de Commissie rekening moeten houden met de feiten waarnaar in deze documenten wordt verwezen. Beide lidstaten beroepen zich in dit verband op punt 3.2, onder a), en 4.1, onder a), van de garantiemededeling.

324

De Commissie en de Franse Republiek achten deze argumenten niet steekhoudend. De Commissie stelt dat de documenten waarop de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg zich baseren, niet tijdens de administratieve procedure aan haar zijn overgelegd, zodat zij geen rekening hoefde te houden met de door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg ingeroepen omstandigheid.

325

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat een van de voorwaarden die punt 3.2, onder a), van de garantiemededeling stelt opdat een lidstaat het bestaan van een voordeel krachtens deze mededeling kan uitsluiten, is dat de kredietnemer niet in financiële moeilijkheden verkeert; dit aspect moet volgens punt 4.1, onder a), van deze mededeling worden meegewogen bij de berekening van het steunelement. Zoals uit punt 4.1, onder a), tweede alinea, blijkt, meent de Commissie dat, in het geval van ondernemingen die in moeilijkheden verkeren, een eventuele garant op de markt op het tijdstip van de garantieverstrekking een hoge premie in rekening zal brengen, gelet op het te verwachten risico op niet-terugbetaling van de lening dat hij loopt. Wordt de waarschijnlijkheid dat de kredietnemer niet in staat is de lening terug te betalen bijzonder groot, dan is dit marktpercentage misschien niet voorhanden en in uitzonderlijke omstandigheden kan het steunbestanddeel van de garantie uiteindelijk even hoog blijken te zijn als het daadwerkelijk door die garantie gedekte bedrag.

326

In de eerste plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg worden onderzocht dat de Commissie, gelet op het feit dat EDF een in moeilijkheden verkerende onderneming was, had moeten oordelen dat het steunelement in de kredietgarantie even hoog was als het daadwerkelijk door die garantie gedekte bedrag.

327

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens punt 9 van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB 2004, C 244, blz. 2; hierna: „richtsnoeren inzake ondernemingen in moeilijkheden”), waarnaar de garantiemededeling verwijst, een onderneming in financiële moeilijkheden verkeert wanneer zij niet in staat is — noch met haar eigen middelen, noch met middelen die haar eigenaren/aandeelhouders of haar schuldeisers bereid zijn in te brengen — de verliezen te stelpen die, zonder externe steun van de overheid, op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot het faillissement van de onderneming zouden leiden.

328

Tot staving van hun stelling dat EDF in financiële moeilijkheden verkeerde, produceren de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg de volgende bewijsstukken:

referentiedocumenten die door een andere onderneming die gedeeltelijk door EDF is overgenomen (hierna: „betrokken onderneming”), zijn gepubliceerd in het eerste kwartaal van 2012, 2013 en 2014;

een op 27 februari 2011 op een website verschenen artikel;

een op 1 maart 2012 in een Frans dagblad gepubliceerd artikel;

een op 8 april 2013 in een Brits dagblad gepubliceerd artikel;

een op 26 februari 2014 in een Duits financieel dagblad gepubliceerd artikel;

een op 6 oktober 2014 in een Duits financieel dagblad gepubliceerd artikel;

een op 5 juni 2015 in een Frans dagblad gepubliceerd artikel;

een op 17 februari 2016 in een Frans dagblad gepubliceerd artikel;

een op 18 februari 2016 in een Frans dagblad gepubliceerd artikel;

twee artikelen die op 12 maart 2016 in een financieel-economisch dagblad in het Verenigd Koninkrijk zijn gepubliceerd;

een bijzonder rapport van de Franse Rekenkamer van november 2015 over de internationale strategie van EDF;

een artikel van een onafhankelijke organisatie van 13 december 2012.

329

Wat ten eerste het website-artikel van 27 februari 2011 betreft, moet worden geconstateerd dat dit betrekking heeft op de financiële situatie van EDF en naar de schuldenlast van deze onderneming verwijst. Aangezien het echter ook vermeldt dat deze onderneming een AA-rating van een ratingbureau had ontvangen, kan hieruit niet worden afgeleid dat de schuldenlast van deze onderneming zodanig was dat dit op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot haar faillissement zou leiden. Deze rating staat immers voor een hoge kwaliteit en een in principe veilig geachte investering.

330

Wat ten tweede het in een Brits dagblad verschenen artikel van 8 april 2013 aangaat, daaruit kan enkel worden afgeleid dat de aanvankelijke partner van EDF voor het project Hinkley Point C kernenergie had afgezworen en dat het niet zeker was of EDF dit project in haar eentje zou kunnen realiseren, gelet op het feit dat zij onder een schuldenlast van 39 miljard euro gebukt ging. Dit betekent echter nog niet dat EDF daarmee een in financiële moeilijkheden verkerende onderneming in de zin van punt 9 van de richtsnoeren inzake ondernemingen in moeilijkheden was.

331

Wat ten derde de artikelen betreft die op 1 maart 2012 in een Frans dagblad, respectievelijk op 26 februari en 6 oktober 2014 in een Duits financieel dagblad zijn gepubliceerd, moet worden opgemerkt dat deze geen betrekking hadden op EDF, maar op de betrokken onderneming. Ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit vormden deze onderneming en EDF echter nog afzonderlijke ondernemingen; de Republiek Oostenrijk noch het Groothertogdom Luxemburg heeft aangetoond dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit wist of had moeten weten dat de in deze artikelen vermelde onderneming in de toekomst gedeeltelijk door EDF zou worden overgenomen. Integendeel, volgens de verklaringen van de Commissie, die niet zijn weersproken door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg, is het ‘memorandum of understanding’ met betrekking tot de gedeeltelijke overname van de betrokken onderneming door EDF pas op 29 juli 2015 ondertekend, dus geruime tijd na 8 oktober 2014, de datum van vaststelling van het bestreden besluit. Uit deze artikelen kan dus niet worden afgeleid dat EDF ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit in financiële moeilijkheden verkeerde. Dit geldt eveneens ten aanzien van de door de betrokken onderneming in het eerste kwartaal van 2012, 2013 en 2014 gepubliceerde referentiedocumenten en het website-artikel, voor zover daarin informatie over deze onderneming wordt verstrekt.

332

Wat ten vierde de artikelen aangaat die op 5 juni 2015 en op 17 en 18 februari 2016 in een Frans dagblad, respectievelijk op 12 maart 2016 in een financieel-economisch dagblad in het Verenigd Koninkrijk zijn gepubliceerd, moet worden geconstateerd dat deze alle dateren van na de vaststelling van het bestreden besluit.

333

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de wettigheid van een beschikking van de Commissie inzake staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (arrest van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, EU:C:1986:302, punt 16). In casu kon de Commissie niet over deze gegevens beschikken, omdat de in punt 332 van dit arrest vermelde artikelen zijn gepubliceerd na de vaststelling van het bestreden besluit en niets in het dossier erop wijst dat deze instelling vóór de vaststelling van dit besluit kon beschikken over de in die artikelen vervatte informatie.

334

Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat, ook al hadden de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg de in punt 328 van dit arrest vermelde artikelen overgelegd ten bewijze van omstandigheden die zich vóór de vaststelling van het bestreden besluit hadden voorgedaan, dit nog niet aantoont dat EDF een onderneming in financiële moeilijkheden was in de zin van punt 9 van de richtsnoeren inzake ondernemingen in moeilijkheden. In die artikelen wordt namelijk verwezen naar de ontmanteling van de betrokken onderneming en de gedeeltelijke overname ervan door EDF, welke gebeurtenissen zich na de vaststelling van het bestreden besluit hebben voorgedaan (zie punt 331 hierboven). Bovendien kan uit deze artikelen niet worden afgeleid dat de schuldenlast van EDF vóór de vaststelling van het bestreden besluit zodanige proporties had aangenomen dat dit, zonder externe steun van de overheid, op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot haar faillissement zou hebben geleid.

335

Ten vijfde betoogt de Republiek Oostenrijk dat uit bladzijde 5 van het bijzondere rapport van de Franse Rekenkamer van november 2015 over de internationale strategie van EDF blijkt dat deze onderneming zich eind 2009 in een „financieel kwetsbare positie” bevond, en dat uit bladzijde 7 van dit rapport blijkt dat de „financiële positie [van deze onderneming] kwetsbaar [was], zelfs indien nieuwe schulden [moesten] worden aangegaan”.

336

Dienaangaande volstaat de opmerking dat uit het bijzondere rapport van de Franse rekenkamer van november 2015 over de internationale strategie van EDF, niet kan worden afgeleid dat EDF ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een onderneming was die in financiële moeilijkheden verkeerde in de zin van punt 9 van de richtsnoeren inzake ondernemingen in moeilijkheden. Op bladzijde 5 van dit rapport valt weliswaar te lezen dat EDF zich „eind 2009 in een financieel kwetsbare positie bevond”, maar vervolgens wordt vermeld dat „een nieuwe periode, overeenkomend met de controleperiode [van de Rekenkamer], [was] aangevangen die [werd] gedomineerd door verkopen waarmee een bedrag van in totaal bijna 13 [miljard euro] [was] gemoeid”. Bovendien bewijst de zinsnede op bladzijde 7 van dit rapport dat „de grootste zorg van de overheidsaandeelhouder [was] geweest dat de groep een hoog dividend bleef uitkeren, ondanks een financieel kwetsbare positie en zelfs indien nieuwe schulden [moesten] worden aangegaan”, niet dat de schuldenlast van EDF op korte of middellange termijn vrijwel zeker tot haar faillissement zou leiden.

337

Ten zesde blijkt uit het artikel van een onafhankelijke organisatie van 13 december 2012 dat de kosten voor de bouw van de kerncentrales van Flamanville en Olkiluoto zijn gestegen. Om te beginnen volgt duidelijk uit het bestreden besluit dat de Commissie hiermee rekening heeft gehouden. Voorts kan uit dit artikel niet worden afgeleid dat EDF of de betrokken onderneming in financiële moeilijkheden verkeerde. Wat ten slotte de in dit artikel vermelde gegevens over deze onderneming aangaat, zij verwezen naar hetgeen hierboven in punt 331 is overwogen. Ook dit artikel bewijst dus niet dat de Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting.

338

De door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg overgelegde bewijsstukken tonen derhalve niet aan dat EDF in financiële moeilijkheden verkeerde in de zin van punt 9 van de richtsnoeren inzake ondernemingen in moeilijkheden. Derhalve moet het argument van deze lidstaten dat de Commissie, omdat EDF een onderneming in moeilijkheden was, had moeten oordelen dat het steunelement in de kredietgarantie net zo hoog was als het daadwerkelijk door deze garantie gedekte bedrag, worden afgewezen.

339

Wat in de tweede plaats het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aangaat waarmee zij proberen aan te tonen dat een particuliere investeerder in een markteconomie, gelet op de financiële situatie van EDF, geen kredietgarantiepremie van 295 basispunten zou hebben geaccepteerd, volstaat de opmerking dat deze lidstaten geen onderbouwde argumenten hebben aangevoerd die de geloofwaardigheid aantasten van de overwegingen van de Commissie in punt 9.5.3.1 van het bestreden besluit. Met name hebben deze lidstaten op geen enkele wijze onderbouwd waarom het kennelijk onjuist was om uit te gaan van een BB/Ba-rating; evenmin hebben zij bewijs geleverd voor hun stelling dat, ten eerste, de vergelijking van de Commissie tussen enerzijds het gemiddelde van de credit default swaps (cds) van 102 Europese ondernemingen in de BB-categorie en anderzijds de mediaanwaarde van 286 basispunten voor dezelfde risicocategorie of, ten tweede, de bijstelling van de kredietgarantiepremie naar 295 basispunten die heeft plaatsgevonden om de bezwaren van de Commissie weg te nemen (zie punt 290 hierboven), onbegrijpelijk was.

340

Hieruit volgt dat het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie zou hebben verzuimd de criteria in punt 3.2, onder a), en punt 4.1, onder a), van de garantiemededeling in acht te nemen, moet worden verworpen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op het argument van de Commissie dat de documenten waarop deze lidstaten zich beroepen, niet tijdens de administratieve procedure zijn overgelegd.

– Argument dat het premiepercentage minimaal 400 basispunten had moeten bedragen

341

In repliek stelt de Republiek Oostenrijk dat volgens punt 3.4, onder f), zesde alinea, van de garantiemededeling de risicopremie ten minste 400 basispunten dient te bedragen. Naar haar mening heeft de Commissie verzuimd uit te leggen waarom de kredietgarantie, waarvoor een bijgesteld premiepercentage van 295 basispunten gold, minder risicovol was.

342

De Commissie en het Verenigd Koninkrijk bestrijden dit.

343

In de eerste plaats zij opgemerkt dat het criterium in punt 3.4, onder f), zesde alinea, van de garantiemededeling, waarnaar punt 4.2 van deze mededeling verwijst, uitsluitend geldt voor garantieregelingen en niet voor individuele garanties. De kredietgarantie vormt geen garantieregeling in de zin van punt 1.3, onder a), van deze mededeling.

344

In de tweede plaats moet hoe dan ook worden geconstateerd dat, anders dan de Republiek Oostenrijk suggereert, de in punt 3.4, onder f), zesde alinea, van de garantiemededeling bedoelde 400 basispunten niet rechtstreeks betrekking hebben op het tarief van de garantiepremie. Zoals namelijk uit punt 3.4, onder f), van deze mededeling volgt, dienen de premies de normale aan het verstrekken van de garantie verbonden risico’s, de beheerskosten van de regeling en een jaarlijkse vergoeding over een toereikend kapitaal te dekken. De jaarlijkse vergoeding over een toereikend kapitaal bestaat uit een risicopremie, eventueel verhoogd met een risicovrij rentepercentage. De in punt 3.4, onder f), zesde alinea, van deze mededeling bedoelde 400 basispunten hebben echter enkel betrekking op de normale risicopremie op vermogen, die moet zijn vervat in de garantiepremie die aan de begunstigden wordt berekend. Hieruit volgt dat, anders dan de Republiek Oostenrijk suggereert, de premie niet rechtstreeks kan worden vergeleken met het in dit punt bedoelde tarief van 400 basispunten.

345

In de derde plaats moet, wellicht ten overvloede, worden opgemerkt dat punt 3.4, onder f), zesde alinea, van de garantiemededeling slechts een element preciseert van een methode waarmee een lidstaat een premietarief kan construeren dat overeenkomt met het tarief dat een garant in een markteconomie zou verlangen. Dit punt belet geenszins dat de Commissie, in plaats van deze methode te hanteren, kiest voor een andere benadering om dit tarief te bepalen, namelijk aan de hand van de premietarieven die een garant in een markteconomie voor vergelijkbare projecten zou verlangen, waarbij deze tarieven worden aangepast naargelang van de specifieke kenmerken van het betrokken project. Derhalve verzet dit punt zich niet tegen de aanpak die de Commissie in casu heeft gehanteerd (zie punt 290 hierboven).

346

Gelet op deze overwegingen moet het argument dat de Commissie de in punt 3.4, onder f), zesde alinea, en punt 4.2 van de garantiemededeling bedoelde berekeningsmethode niet in aanmerking heeft genomen, eveneens worden afgewezen.

347

De argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betreffende niet-inachtneming van de criteria van de garantiemededeling tonen dan ook niet aan dat de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 475 en 476 van het bestreden besluit, te weten dat de bijgestelde kredietgarantie van 295 basispunten overeenkwam met het tarief dat NNBG had moeten betalen indien een dergelijke garantie werd aangeboden op de markt, kennelijk onjuist waren.

348

Derhalve moeten deze argumenten ongegrond worden verklaard, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag de Commissie in casu gehouden was de criteria van de garantiemededeling in acht te nemen.

349

Hieruit volgt dat alle argumenten betreffende de kredietgarantie moeten worden afgewezen.

4) Cumulatie van de betrokken maatregelen

350

In het kader van het vijfde middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie het cumulatiebeginsel niet in acht heeft genomen, dat vereist dat alle betrokken maatregelen in hun geheel moeten kunnen worden bepaald.

351

Ten eerste moet worden vastgesteld dat, voor zover de Republiek Oostenrijk hiermee opnieuw betoogt dat de Commissie gehouden was het exacte bedrag van het subsidie-equivalent van de betrokken maatregelen te berekenen of dat zij het steunelement in de verschillende in het geding zijnde maatregelen onvoldoende heeft bepaald, dit argument onder verwijzing naar de punten 247 tot en met 349 van dit arrest moet worden afgewezen.

352

Ten tweede moet worden vastgesteld dat, voor zover de Republiek Oostenrijk hiermee geldend wil maken dat de Commissie het cumulatieve effect van de drie betrokken maatregelen onvoldoende in aanmerking heeft genomen, dit argument betrekking heeft op het feit dat er sprake zou zijn van overcompensatie. Dit argument zal dan ook in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het zesde middel, dat is ontleend aan de evenredigheid van de betrokken maatregelen.

353

Derhalve moet ook dit argument worden afgewezen, zodat het betoog dat de in de betrokken maatregelen vervatte steunelementen onvoldoende zijn bepaald, in zijn geheel moet worden verworpen.

c)   Kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval

354

In het kader van het vijfde middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval onvoldoende heeft bepaald in het bestreden besluit.

355

In de eerste plaats moet in herinnering worden geroepen dat de door de Commissie verenigbaar verklaarde steunmaatregel enkel betrekking heeft op het Contract for Difference, de overeenkomst met de Secretary of State en de kredietgarantie. Het bestreden besluit strekt zich echter niet uit tot de eventuele staatssteun die het Verenigd Koninkrijk zou hebben verstrekt ter dekking van de kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval.

356

In de tweede plaats zij opgemerkt dat, zoals uit overweging 461 van het bestreden besluit blijkt, de Commissie in het kader van haar beoordeling van de betrokken maatregelen rekening heeft gehouden met de informatie over de kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval zoals vermeld in het financiële model voor Hinkley Point C. Zoals de Commissie namelijk terecht naar voren brengt, ging het om kosten die door de exploitant van de centrale moesten worden gedragen, zodat daarmee rekening moest worden gehouden in het kader van de berekening van het rendementsniveau dat noodzakelijk was om een voldoende stimulerend effect teweeg te brengen.

357

In de derde plaats moet worden geconstateerd dat de Commissie in de overwegingen 460 en 461 van het bestreden besluit uitdrukkelijk eraan heeft herinnerd dat elke aanvullende steun in relatie tot de kosten van het beheer en de opslag van kernafval die geen deel uitmaakte van de betrokken maatregelen, afzonderlijk bij haar moest worden aangemeld.

358

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de Commissie de in de punten 263 tot en met 266 van dit arrest genoemde beginselen in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval onvoldoende heeft bepaald, moet worden afgewezen.

359

Aan deze conclusie doet niet af dat het Verenigd Koninkrijk op 20 juli 2015, dus na de vaststelling van het bestreden besluit, de tariferingsmethode voor de overeenkomsten inzake de overdracht van kernafval heeft aangemeld en dat de Commissie deze methode bij besluit van 9 oktober 2015 in zaak SA.34962, Waste Contract for New Nuclear Power Stations (PB 2016, C 161, blz. 1), heeft aangemerkt als steunmaatregel en verenigbaar met de interne markt heeft verklaard krachtens artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Deze feiten dateren immers van na de vaststelling van het bestreden besluit en kunnen dus niet afdoen aan de wettigheid ervan (zie in die zin arrest van 11 juli 2014, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, T‑533/10, EU:T:2014:629, punt 75). Voor zover de Republiek Oostenrijk van mening mocht zijn dat de bij het besluit van 9 oktober 2015 goedgekeurde steunmaatregel niet verenigbaar met de interne markt had mogen worden verklaard, had zij dit moeten aanvoeren in het kader van een tegen dit besluit in te stellen beroep. In het kader van het onderhavige beroep echter, dat strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, welk besluit geen betrekking heeft op de tariferingsmethode, doen deze argumenten niet ter zake.

d)   Eventuele toekenning van toekomstige staatssteun

360

In het kader van het vijfde middel stelt de Republiek Oostenrijk dat in de toekomst wellicht aanvullende steun aan Hinkley Point C zou kunnen worden verstrekt in de vorm van een overheidsgarantie.

361

Dit argument doelt op feiten die zich eventueel na de datum van vaststelling van het bestreden besluit zouden kunnen voordoen en die dus niet zouden kunnen afdoen aan de wettigheid daarvan (zie punt 359 hierboven). Voor zover de Republiek Oostenrijk meent dat elke aanvullende steun onverenigbaar met de interne markt zou zijn, kan dit betoog hoe dan ook niet in aanmerking worden genomen in het kader van het onderhavige beroep, dat enkel een verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit tot voorwerp heeft, welk besluit betrekking heeft op de betrokken maatregelen.

362

Hieruit volgt dat alle argumenten tot staving van de stelling dat de in de betrokken maatregelen vervatte steunelementen niet voldoende zijn bepaald, moeten worden afgewezen.

3.   Betoog dat de motiveringsplicht niet in acht is genomen

363

Met betrekking tot het betoog van de Republiek Oostenrijk in het kader van het vierde onderdeel van het negende middel dat de motiveringsplicht niet in acht is genomen, zij opgemerkt dat dit uitgaat van de onjuiste premisse dat de Commissie de betrokken maatregelen nauwkeuriger had moeten bepalen. Derhalve treft dit betoog geen doel.

364

Het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie een onbegrijpelijke methode heeft gehanteerd om het in de kredietgarantie vervatte steunelement te bepalen, moet eveneens worden afgewezen. Zoals namelijk reeds is overwogen in de punten 285 tot en met 349 van dit arrest, komt uit het bestreden besluit op voldoende duidelijke wijze naar voren dat de Commissie de modaliteiten van de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde kredietgarantie zodanig heeft aangepast dat het in deze garantie vervatte steunelement tot een minimum werd beperkt.

365

Derhalve moeten ook de argumenten ontleend aan schending van de motiveringsplicht ongegrond worden verklaard.

366

Hieruit volgt dat het vijfde middel, het achtste middel en het vierde onderdeel van het negende middel falen, met dien verstande dat het argument betreffende de vergrendeling van de interne markt voor elektriciteit en de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de prijzen op deze markt (zie punt 273 hierboven) en het argument dat de Commissie het cumulatieve effect van de drie betrokken maatregelen onvoldoende in aanmerking heeft genomen (zie punt 352 hierboven) zullen worden onderzocht in het kader van het onderzoek van het zesde middel.

F. Zesde middel, tweede grief van het derde onderdeel en zesde onderdeel van het negende middel, betreffende de evenredigheidstoetsing van de betrokken maatregelen

367

Het zesde middel, de tweede grief van het derde onderdeel en het zesde onderdeel van het negende middel keren zich tegen de constatering van de Commissie in de paragrafen 9.5 en 9.6 van het bestreden besluit dat de betrokken maatregelen stroken met het evenredigheidsbeginsel. In overweging 548 van voornoemd besluit heeft de Commissie vastgesteld dat, onder het voorbehoud van een bijstelling van de kredietgarantiepremie naar 295 basispunten en een wijziging van de winstdelingsmechanismen, de verstoringen van de mededinging als gevolg van de inbedrijfneming van Hinkley Point C tot een strikt minimum waren beperkt en werden gecompenseerd door de positieve effecten van de maatregelen.

368

Allereerst moet het zesde middel worden onderzocht, dat is ontleend aan een gebrekkige toetsing van de evenredigheid van de betrokken maatregelen. Vervolgens zal worden ingegaan op de tweede grief van het derde onderdeel en het zesde onderdeel van het negende middel, ontleend aan onder meer een ontoereikende motivering.

1.   Zesde middel betreffende de evenredigheidstoetsing van de betrokken maatregelen

369

Tot staving van het zesde middel voeren de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aan dat de overwegingen van de Commissie in de paragrafen 9.5 en 9.6 van het bestreden besluit kennelijk onjuist zijn.

370

Allereerst moet eraan worden herinnerd dat een steunmaatregel slechts verenigbaar met de interne markt kan zijn in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, voor zover deze maatregel geschikt en noodzakelijk is om het ermee nagestreefde doel van algemeen belang te bereiken. Bovendien mogen de wijziging van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en de vervalsing van de mededinging die de steunmaatregel teweegbrengt, niet onevenredig zijn in verhouding tot de positieve gevolgen ervan (zie in die zin arresten van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, EU:T:1998:140, punten 282 en 283, en 26 februari 2015, Frankrijk/Commissie, T‑135/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:116, punt 60).

371

Voorts zij erop gewezen dat het Verenigd Koninkrijk niet alleen gerechtigd was om voor kernenergie als een van de energiebronnen van zijn energiemix te opteren, zoals reeds is uiteengezet in de punten 79 tot en met 128 van dit arrest, maar dat het deze lidstaat, gelet op artikel 2, onder c), en artikel 192, eerste alinea, van het Euratom-Verdrag, eveneens vrijstond om de bouw van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie aan te merken als een doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

372

Ten aanzien van de toetsing die het Gerecht in de onderhavige context dient te verrichten, zij opgemerkt dat de Commissie in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Derhalve is de toetsing door het Gerecht beperkt van omvang (zie punten 160 en 161 hierboven).

373

In het licht van deze overwegingen moeten de argumenten worden onderzocht die de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg tot staving van het zesde middel hebben aangevoerd. Deze argumenten bestaan uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de passendheid van de betrokken maatregelen, het tweede onderdeel betreft de noodzakelijkheid ervan en het derde middel heeft betrekking op de afweging van de positieve en negatieve gevolgen ervan.

a)   Passendheid van de betrokken maatregelen

374

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat, anders dan de Commissie heeft overwogen, de betrokken maatregelen niet geschikt waren om de doelstellingen van verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken.

375

In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de betrokken maatregelen niet geschikt zijn om de voorzieningszekerheid te verbeteren en een diversificatie van de elektriciteitsleveranciers tot stand te brengen.

376

Enerzijds stelt de Republiek Oostenrijk dat kernenergie qua voorzieningszekerheid geen enkel voordeel biedt ten opzichte van andere energiebronnen die ecologischer en minder kostbaar zijn. Om te beginnen zijn de lidstaten afhankelijk van de invoer van uranium. Voorts zijn kerncentrales zeer gevoelig voor temperatuurstijgingen wegens hun grote behoefte aan koelwater. Daarnaast zijn kleine gedecentraliseerde elektriciteitscentrales minder kostbaar en kunnen zij snel in werking worden gesteld en stilgelegd, zodat daarmee veel flexibeler kan worden gereageerd op een markt waar de vraag naar elektriciteit snel evolueert. Verder is een eventuele uitval veel beter beheersbaar in een kleine elektriciteitscentrale dan in een kerncentrale. Voorts heeft de Commissie in de diverse, door haar onderzochte scenario’s geen rekening gehouden met het interconnectieplan, dat onder meer hernieuwbare energiebronnen wil integreren, en toekomstige technologische ontwikkelingen. In de toekomst zal de productiecapaciteit voor energie in het Verenigd Koninkrijk bovendien aanmerkelijk stijgen, aldus de Republiek Oostenrijk. Tot slot heeft de Commissie volgens haar onvoldoende nagedacht over de mogelijkheid om eventuele energietekorten op te lossen aan de hand van verschillende energie-efficiëntiemaatregelen.

377

Anderzijds brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat de betrokken maatregelen niet bijdragen tot een diversificatie van de elektriciteitsleveranciers, maar juist het tegengestelde effect teweegbrengen. Uitbreiding van de kerncentrale Hinkley Point beperkt de overheidsmiddelen, leidt tot een sterke verlaging van het budget voor hernieuwbare energie en belemmert projecten met betrekking tot de exploitatie en ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen. Voornoemde maatregelen dragen aldus bij tot het voortbestaan van kernenergie ten koste van hernieuwbare energiesoorten en daarmee tot instandhouding van de huidige voorzieningsstructuur, die wordt gekenmerkt door een groot aandeel van kernenergie. Daarmee staan deze maatregelen haaks op het beweerdelijk nagestreefde doel van diversificatie van de elektriciteitsleveranciers.

378

In de tweede plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de betrokken maatregelen niet geschikt zijn om het doel van vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken. Kernenergie blijkt aanzienlijk duurder te zijn dan bijvoorbeeld wind- of waterkrachtenergie. Volgens de Republiek Oostenrijk zou de uitstoot van kooldioxide nog verder kunnen worden teruggebracht indien voornoemde maatregelen ten goede kwamen aan laatstgenoemde vormen van elektriciteitsopwekking.

379

De Commissie, de Tsjechische Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten.

380

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in paragraaf 9.2 van het bestreden besluit de bevordering van kernenergie en meer in het bijzonder het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie heeft aangemerkt als een doelstelling van algemeen belang die door de betrokken maatregelen wordt nagestreefd. Zoals uiteengezet in het kader van het onderzoek van het vierde middel, hebben de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg niets aangevoerd dat deze conclusie kan ontkrachten.

381

Geconstateerd moet worden dat de Republiek Oostenrijk met haar argumenten uitsluitend de geschiktheid van de betrokken maatregelen betwist voor zover daarmee andere doelstellingen worden nagestreefd, zoals een verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide. Daarentegen betwist zij niet de geschiktheid van deze maatregelen voor zover daarmee het door het Verenigd Koninkrijk bepaalde doel van gemeenschappelijk belang wordt nagestreefd, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, welk laatste doel door de Commissie in aanmerking is genomen. Hieruit volgt dat deze argumenten van de Republiek Oostenrijk de gegrondheid van de overwegingen van de Commissie met betrekking tot de geschiktheid van deze maatregelen niet aantasten. In de onderhavige context treffen zij derhalve geen doel, zodat zij moeten worden afgewezen.

382

Dit neemt niet weg dat sommige argumenten van de Republiek Oostenrijk in wezen betrekking hebben op de afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen die door de Commissie in het bestreden besluit is gemaakt. Deze argumenten zullen in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van het derde onderdeel van het zesde middel, dat betrekking heeft op deze afweging.

b)   Noodzaak van de betrokken maatregelen

383

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de betrokken maatregelen verder gaan dan nodig is om de doelstellingen van verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken, en derhalve tot een onevenredige verstoring van de mededinging leiden. Het steunmechanisme in het Contract for Difference, dat het dankzij de gegarandeerde basisprijs mogelijk maakt om in productiecapaciteit voor kernenergie te investeren, kan de mededingingsvoorwaarden op de energiemarkt van het Verenigd Koninkrijk beïnvloeden. Zo wordt Hinkley Point C ook tot productie gestimuleerd wanneer de elektriciteitsprijzen negatief zijn. Dit heeft ongunstige gevolgen voor deze markt, in de vorm van inefficiency, en benadeelt alternatieve elektriciteitsleveranciers. De producenten van hernieuwbare energie worden van de markt verdreven, omdat zij zich niet op vergelijkbare bedingen kunnen beroepen als die welke in het Contract for Difference zijn opgenomen.

384

In dit verband stelt de Republiek Oostenrijk in de eerste plaats dat een stijging, als gevolg van de subsidiëring ervan, van het aanbod van door kerncentrales geproduceerde elektriciteit de prestatiecurve van deze centrales positief zal beïnvloeden, tot inefficiency op de energiemarkt zal leiden en tot een verdrijving van de markt van technologieën die de netwerken doeltreffend kunnen stabiliseren, zoals met name gascentrales. Volgens haar zal dit eraan in de weg staan dat een efficiënte combinatie van verschillende vormen van productiecapaciteit op basis van flexibele gascentrales en volatiele windenergie tot stand komt, omdat hierdoor de exploitatie en het onderhoud van een groeiend aantal gascentrales onrendabel worden. Gascentrales zullen namelijk de grootst mogelijke problemen hebben om zich in 2030 op de markt te handhaven, terwijl gesubsidieerde kerncentrales, zoals Hinkley Point C, een veel hogere dekkingsgraad zullen genereren dankzij de hun toegekende steun, en zullen worden gestimuleerd om het netwerk klakkeloos te blijven voeden gedurende fasen waarin reeds een aanzienlijke toevoer aan dat netwerk plaatsvindt van elektriciteit afkomstig van hernieuwbare energie. De hierdoor te verwachten daling van de flexibele productiecapaciteit zal de voorzieningszekerheid in gevaar brengen.

385

In de tweede plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de betrokken maatregelen, in tegenstelling tot wat de Commissie beweert, niet een zodanig stimulerend effect zullen hebben dat hierdoor investeringen worden gegenereerd. Gezien de impact van deze maatregelen, is het stimulerend effect dat zij volgens de Commissie op de begunstigden ervan zullen hebben, niet geschikt om het beoogde doel te bereiken. Deze maatregelen creëren structuren die niet in de juiste prikkels voor de elektriciteitsproductie voorzien en in bepaalde marktomstandigheden de voorzieningszekerheid kunnen bedreigen in plaats van garanderen. Bovendien zou dit kunnen leiden tot verstoringen van de markt en inefficiency, hetgeen zowel voor de nationale als de Europese elektriciteitsmarkt repercussies kan hebben. Allereerst leidt de bevordering van kernenergie tot een potentiële overcapaciteit aan niet-flexibele productie. Door het subsidiëringsmechanisme wordt NNBG in haar hoedanigheid van exploitant van Hinkley Point C, in situaties waarin sprake is van negatieve prijzen, financieel geprikkeld om in geval van overaanbod niet minder elektriciteit te gaan produceren maar juist te blijven produceren en het netwerk te blijven voeden, ongeacht de toestand van het netwerk. Dit leidt ertoe dat de producenten van hernieuwbare energie, waaronder met name de windkrachtcentrale die het Verenigd Koninkrijk wil ontwikkelen, kunstmatig hun toevoer zullen verlagen om de netwerkstabiliteit niet in gevaar te brengen. Volgens de Republiek Oostenrijk zullen deze producenten zich uit de markt terugtrekken, negatieve prijzen voor hun productie moeten betalen en hun subsidies of de mogelijkheid om daarvoor in aanmerking te komen, verliezen. Verder draagt Hinkley Point C er rechtstreeks toe bij dat het scenario van negatieve prijzen werkelijkheid dreigt te worden. Aangezien een kerncentrale, met of zonder staatssteun, hoe dan ook slechts over geringe mogelijkheden beschikt om te reageren op de marktprijzen, op piekvragen en op alles wat de netwerkstabiliteit in gevaar kan brengen, draagt een door middel van een Contract for Difference gesubsidieerde kerncentrale meer specifiek bij tot een ongunstige beïnvloeding van de marktvoorwaarden voor concurrerende technologieën; doordat zij aanzienlijke subsidies geniet, kan zij technologieën met minder hoge marginale kosten van de markt verdrijven. Tot slot voegt de Republiek Oostenrijk hieraan toe dat de prijs per megawattuur (MWh) van de door Hinkley Point C geproduceerde elektriciteit twee keer hoger zal liggen dan de huidige marktprijs.

386

In de derde plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de betrokken maatregelen andere technologieën op onevenredige wijze benadelen. In tegenstelling tot wat de Commissie heeft overwogen, kunnen andere technologieën niet op soortgelijke wijze worden ondersteund door een Contract for Difference. Steun voor de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen is onderworpen aan bepaalde, zeer strikt geformuleerde criteria, die duidelijk staan omschreven in verordening nr. 651/2014 en de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020. Voornoemde maatregelen en met name het Contract for Difference voldoen aan geen van deze voorwaarden. Integendeel, deze maatregelen leiden zelfs tot verdrijving van de producenten van hernieuwbare energie, temeer daar deze niet in aanmerking komen voor vergelijkbare steun als die welke de exploitanten van kerncentrales ontvangen. Bovendien stellen deze maatregelen NNBG in staat om van subsidies te profiteren zonder rekening te hoeven houden met de toestand van het netwerk, terwijl bijvoorbeeld windkrachtcentrales hun toevoer van elektriciteit, en daarmee hun mogelijkheid om voor subsidies in aanmerking te komen, ondergeschikt moeten maken aan de netwerkstabiliteit.

387

De Commissie, de Tsjechische Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten.

388

Om te beginnen zij opgemerkt dat de argumenten van de Republiek Oostenrijk in wezen neerkomen op drie grieven. De eerste grief houdt in dat de betrokken maatregelen niet noodzakelijk waren om de doelstellingen van verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken. De tweede grief luidt dat centrales van kleinere omvang voldoende zouden zijn geweest, en de derde grief houdt in dat de Commissie het risico van overcompensatie onvoldoende heeft onderzocht.

389

In de eerste plaats moeten de argumenten van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat de betrokken maatregelen niet noodzakelijk waren om de doelstellingen van verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken.

390

Dienaangaande volstaat de opmerking dat de Commissie in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de doelstelling van algemeen belang bestaande in het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie (zie punt 380 hierboven). Derhalve kunnen de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de betrokken maatregelen niet noodzakelijk waren om de doelstellingen van verbetering van de voorzieningszekerheid, diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken, niet afdoen aan de gegrondheid van de overwegingen van de Commissie. Zij moeten dan ook worden afgewezen.

391

In de tweede plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden afgewezen dat kleinere, potentieel modulaire centrales toereikend zijn, omdat deze sneller operationeel zijn en een eventuele uitval in een dergelijke centrale beter beheersbaar zou zijn dan in Hinkley Point. Voor zover dit argument namelijk doelt op niet-nucleaire centrales, volstaat de opmerking dat dergelijke centrales niet geschikt zijn om het door de betrokken maatregelen beoogde doel van bevordering van kernenergie te bereiken. Voor het overige volstaat de constatering dat de Republiek Oostenrijk niet motiveert waarom de bouw van meerdere kleinere kerncentrales met dezelfde basislast-capaciteit als Hinkley Point C minder gevolgen voor de voorwaarden van het handelsverkeer en de mededinging zou hebben dan de bouw van voornoemde centrale.

392

In de derde plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het Verenigd Koninkrijk drie maatregelen heeft voorzien waarvan het individuele bedrag op zich reeds buitensporig hoog is. In het bestreden besluit heeft deze instelling elk van de elementen afzonderlijk gerechtvaardigd, zonder echter rekening te houden met het cumulatieve effect ervan. Dit argument valt samen met het argument dat is aangevoerd in het kader van het vijfde middel, namelijk dat de Commissie verzuimd heeft het cumulatieve effect van de betrokken maatregelen in aanmerking te nemen (zie punt 352 hierboven). In dit verband moet tevens rekening worden gehouden met het argument dat in het kader van het eerste middel is aangevoerd, namelijk dat het niet noodzakelijk was om de exploitanten van Hinkley Point C „immuun te maken” (zie punt 196 hierboven).

393

Ten eerste moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie de betrokken maatregelen slechts afzonderlijk heeft beoordeeld, zonder rekening te houden met het cumulatieve effect ervan, worden afgewezen. Enerzijds volgt namelijk uit overweging 337 van het bestreden besluit dat de Commissie heeft geoordeeld dat deze maatregelen onderling met elkaar verband hielden. Anderzijds volgt uit de overwegingen 407 en 479 van voornoemd besluit dat de Commissie in het kader van het onderzoek van de evenredigheid van voornoemde maatregelen rekening heeft gehouden met dit verband. In deze overwegingen heeft de Commissie namelijk geconstateerd dat het rendement op basis waarvan de uitoefenprijs voor het Contract for Difference was berekend, consistent is met het totale pakket maatregelen waarvan het een element is. De overeenkomst met de Secretary of State en de kredietgarantie maken deel uit van deze maatregelen. Hieruit volgt dat de Commissie bij de beoordeling van de noodzaak van de steun zoals vervat in het Contract for Difference, rekening heeft gehouden met de steunelementen die zijn vervat in de twee andere betrokken maatregelen.

394

Ten tweede moet worden geconstateerd dat de Republiek Oostenrijk op geen enkele wijze onderbouwt waarom zij de in de verschillende betrokken maatregelen vervatte steunelementen buitensporig acht in relatie tot het doel om een investeringsbesluit in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie uit te lokken.

395

Wat allereerst de kredietgarantie aangaat, moet eraan worden herinnerd dat de Commissie heeft verlangd dat het premiebedrag ervan werd gewijzigd teneinde het in de garantie vervatte steunelement tot een minimum te beperken. In dit verband zij er voorts op gewezen dat het onderzoek van het achtste middel geen kennelijke fouten van de Commissie op dat punt aan het licht heeft gebracht (zie punten 285 tot en met 349 hierboven).

396

Wat voorts de overeenkomst met de Secretary of State betreft, moet erop worden gewezen dat het daarin vervatte steunelement is beperkt tot een contractueel recht, dat de investeerders van NNBG in geval van vervroegde sluiting van Hinkley Point om politieke redenen vrijwaart voor de kosten en de tijd die gemoeid gaan met het afdwingen van hun rechten zoals deze voortvloeien uit de algemene beginselen met betrekking tot compensaties in geval van ontneming van eigendomsrecht (zie punt 277 hierboven).

397

Ten aanzien van het argument van de Republiek Oostenrijk dat het niet noodzakelijk was om NNBG en haar investeerders „immuun te maken” voor elk juridisch risico, moet worden opgemerkt dat de betrokken maatregelen NNBG niet beschermen tegen elk risico; zij loopt onder meer het risico van een vertraagde of onvolledige oplevering van Hinkley Point C, het risico op slechte prestaties en het risico op een geringe winstmarge. Gelet voorts op het doel dat met deze maatregelen wordt nagestreefd, te weten dat er een prikkel wordt gecreëerd voor investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, kan het niet als kennelijk onjuist worden beschouwd dat het Verenigd Koninkrijk, ter beperking van de risico’s van dergelijke investeringen, gebruik heeft gemaakt van een instrument als de overeenkomst met de Secretary of State, teneinde het bedrag van de door het Contract for Difference gegarandeerde uitoefenprijs te verlagen.

398

Wat tenslotte het Contract for Difference betreft, moet worden vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de Commissie kennelijk ten onrechte heeft overwogen dat de uitoefenprijs niet hoger dan noodzakelijk was om investeringen in Hinkley Point C uit te lokken. Bij het vaststellen van de uitoefenprijs is namelijk rekening gehouden met het te behalen rendement, en de Commissie heeft in de punten 9.5.3.2 en 9.5.3.3 van het bestreden besluit geoordeeld dat dit rendement – mits de winstdelingsmechanismen werden gewijzigd – overeenkwam met het rendement dat een project van vergelijkbare omvang en met vergelijkbare risico’s als de bouw van Hinkley Point C zou moeten generen. De Republiek Oostenrijk motiveert op geen enkele wijze waarom deze overwegingen zouden worden gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout.

399

Hieruit volgt dat alle argumenten strekkend tot betwisting van de noodzaak van de betrokken maatregelen moeten worden afgewezen.

400

De Republiek Oostenrijk heeft in dit verband echter ook argumenten aangevoerd die betrekking hebben op de afweging door de Commissie van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen. Deze argumenten zullen in aanmerking worden genomen in het kader van het derde onderdeel van het onderhavige middel, dat betrekking heeft op deze afweging.

c)   Afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen

401

Het derde onderdeel betreft de conclusie van de Commissie in de overwegingen 547 en 548 van het bestreden besluit dat, gelet op de bijstelling van de kredietgarantiepremie en de door EDF gedane toezeggingen, het risico op verstoring van de mededinging door de betrokken maatregelen beperkt was en werd gecompenseerd door de positieve gevolgen ervan.

402

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betwisten deze conclusie. Volgens hen staan de nadelen die uit de betrokken maatregelen voortvloeien, niet in verhouding tot de voordelen ervan. De Republiek Oostenrijk betoogt dat, anders dan de Commissie stelt, de eventuele voordelen die uit voornoemde maatregelen voortvloeien, in geen enkele verhouding staan tot de nadelen ervan, zoals onder meer een verstoring van de mededinging ten koste van andere elektriciteitsproducenten en het teweegbrengen van ernstige vormen van inefficiëntie op de markt voor elektriciteit. In de eerste plaats heeft de Commissie volgens haar verzuimd rekening te houden met de negatieve gevolgen van deze maatregelen voor de overige elektriciteitsproducenten, waaronder met name de aanzienlijke negatieve gevolgen voor de producenten van hernieuwbare energie. Daarnaast hebben dergelijke maatregelen stimulerende effecten die tot inefficiënties leiden. In de tweede plaats heeft de Commissie een aantal wezenlijke aspecten buiten beschouwing gelaten die eveneens tegen goedkeuring van deze maatregelen pleiten. Ten eerste zijn de gevolgen voor de elektriciteitsmarkt onvoldoende geanalyseerd. Ten tweede schept het bestreden besluit een precedent voor een groot aantal nucleaire installaties die gepland staan maar op dit moment nog niet zijn gebouwd, omdat zij zonder overheidssteun niet rendabel zijn. Ten derde zijn de aanzienlijke gevolgen voor de consument onvoldoende in aanmerking genomen. Het feit alleen al dat andere mogelijke oplossingen om in de toekomstige vraag van het Verenigd Koninkrijk naar elektriciteit te voorzien, niet in het bestreden besluit zijn onderzocht, betekent dat het welzijn van de consument onvoldoende in aanmerking is genomen. Een geliberaliseerde sector als die van de elektriciteit moet in beginsel kunnen functioneren zonder substantiële overheidssteun. Derhalve wekt het bedrag dat met de maatregelen is gemoeid en dat door de belastingplichtigen in het Verenigd Koninkrijk zal moeten worden betaald, des te grotere verbazing. Ten vierde zijn met betrekking tot onder meer de opslag van het afval de gevolgen voor het milieu, die eveneens door de consument of de belastingplichtige worden gevoeld, onvoldoende bij de beoordeling betrokken.

403

De Commissie, de Tsjechische Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

404

Het betoog van de Republiek Oostenrijk bestaat uit vier onderdelen. In het eerste onderdeel worden de door de Commissie in aanmerking genomen positieve gevolgen van de betrokken maatregelen betwist. Het tweede onderdeel betreft de conclusie van de Commissie dat de door voornoemde maatregelen veroorzaakte mededingingsverstoringen van beperkte omvang zijn. Het derde onderdeel heeft betrekking op de door de Commissie gemaakte afweging van de positieve en negatieve gevolgen van deze maatregelen. Het vierde onderdeel van het betoog doelt op het feit dat de Commissie een aantal relevante elementen over het hoofd heeft gezien.

1) De door de Commissie vastgestelde positieve gevolgen van de betrokken maatregelen

405

In de eerste plaats moet met betrekking tot de door de Commissie vastgestelde positieve gevolgen van de maatregelen worden vastgesteld dat uit de overwegingen 2 tot en met 11 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, blijkt dat deze maatregelen deel uitmaken van een reeks maatregelen op het gebied van energiebeleid die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen in het kader van de hervorming van de elektriciteitsmarkt. Deze strategie heeft tot doel om de voorzieningszekerheid te verzekeren en diversificatie van de elektriciteitsleveranciers en vermindering van de uitstoot van kooldioxide te realiseren. Zoals uit de overwegingen 199 en 404 en de overwegingen 508 tot en met 511 van het bestreden besluit blijkt, zal het Verenigd Koninkrijk tussen 2021 en 2030 behoefte hebben aan nieuwe productiecapaciteit voor energie die in staat is circa 60 gigawatt (GW) te leveren. Gelet op de verwachte sluiting van bestaande kern- en steenkoolcentrales, dient de bouw van Hinkley Point C ertoe om de sterke daling van de bijdrage van kernenergie aan de dekking van de totale elektriciteitsbehoefte te beperken. De Commissie heeft vastgesteld dat het toekomstige tekort aan productiecapaciteit voor energie, als gevolg van enerzijds een stijgende vraag en anderzijds de sluiting van bestaande kern- en steenkoolcentrales, niet uitsluitend door hernieuwbare energie kan worden gecompenseerd. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat kernenergie een methode van voorziening in basislastenergie is, dat wil zeggen een constante vorm van energieproductie die, in tegenstelling tot tal van nieuwe technologieën voor hernieuwbare energie, niet intermitterend is. De Commissie heeft verder uiteengezet dat het door Hinkley Point C te leveren vermogen overeenkomt met 14 GW windenergie op land en 11 GW windenergie op zee. Volgens haar is het niet realistisch om te verwachten dat een capaciteit van die omvang binnen dit tijdsbestek wordt gecreëerd.

406

In de tweede plaats zij opgemerkt dat het passende en noodzakelijke karakter van de betrokken maatregelen weliswaar moet worden beoordeeld in het licht van de doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, maar dat in het kader van de afweging van de voor- en nadelen van deze maatregelen rekening moet worden gehouden met alle positieve gevolgen die die nieuwe productiecapaciteit teweeg zal brengen.

407

In de derde plaats moet naar aanleiding van de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg, met inbegrip van de argumenten die tot staving van het eerste en tweede onderdeel van het zesde middel zijn aangevoerd (zie punten 382 en 398 hierboven), worden geconstateerd dat deze lidstaten in wezen zeven grieven uiten tegen de overwegingen van de Commissie betreffende de positieve gevolgen van de betrokken maatregelen. Ten eerste betwist de Republiek Oostenrijk dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor energie in het Verenigd Koninkrijk zal ontstaan. Ten tweede stelt zij dat het concept van een grote basislast achterhaald is. Ten derde betoogt zij, evenals het Groothertogdom Luxemburg, dat bij kernenergie de voorzieningszekerheid ten aanzien van uranium niet gegarandeerd is. Ten vierde brengt zij naar voren dat kerncentrales gevoelig zijn voor temperatuurstijgingen. Ten vijfde wijst zij op de gevolgen van een uitval van de kerncentrale Hinkley Point. Ten zesde betwist het Groothertogdom Luxemburg de overweging van de Commissie dat kernenergie een energievorm met een geringe uitstoot van kooldioxide is. Ten zevende stellen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de bouw van Hinkley Point C niet tijdig gereed zal zijn.

i) Betoog waarmee wordt betwist dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor energie zal ontstaan

408

De Republiek Oostenrijk acht de vaststelling van de Commissie dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor energie zal ontstaan kennelijk onjuist. Zij betoogt dat de Commissie in de verschillende scenario’s die zij heeft onderzocht geen rekening heeft gehouden met veranderingen op de elektriciteitsmarkt als gevolg van maatregelen als intelligente meters, intelligente netwerken, intelligente woningen en opslagcapaciteit. Naar haar mening heeft de Commissie onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid om elektriciteit uit andere lidstaten in te voeren en met het vooruitzicht van een aanzienlijke stijging van de productiecapaciteit voor elektriciteit in het Verenigd Koninkrijk.

409

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het kader van haar vaststellingen aangaande een toekomstig tekort aan productiecapaciteit voor energie is uitgegaan van de prognoses van het Verenigd Koninkrijk. Zoals uit de overwegingen 250 tot en met 258 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure blijkt, heeft deze lidstaat bij zijn prognoses de toename van productiecapaciteit uit andere bronnen dan kernenergie, energie-efficiëntiemaatregelen en de mogelijkheid om via interconnectie energie uit andere lidstaten in te voeren in aanmerking genomen. Weliswaar koesterde de Commissie ten tijde van de vaststelling van dit besluit enige twijfel aangaande de door het Verenigd Koninkrijk verrichte analyse, zoals uit de overwegingen 259 tot en met 263 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure blijkt, doch blijkens onder meer overweging 510 van het bestreden besluit heeft de Commissie na een grondig onderzoek erkend dat het Verenigd Koninkrijk inderdaad behoefte had aan nieuwe productiecapaciteit die tussen 2021 en 203060 GW energie zou kunnen leveren. Hieruit volgt dat het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt, moet worden afgewezen.

410

Wat in de tweede plaats het argument van de Republiek Oostenrijk betreft dat uit het rapport van de Commissie van juli 2015, getiteld „Investment perspectives in the electricity market” (Investeringsperspectieven op de elektriciteitsmarkt), blijkt dat de productiecapaciteit voor energie in het Verenigd Koninkrijk zal toenemen, moet eraan worden herinnerd dat de wettigheid van een beschikking van de Commissie inzake staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (arrest van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, EU:C:1986:302, punt 16). In casu is het rapport waarop de Republiek Oostenrijk zich baseert, gepubliceerd na de vaststelling van het bestreden besluit en niets in het dossier wijst erop dat deze instelling vóór de vaststelling van dit besluit kon beschikken over de in dit rapport vervatte informatie. Hoe dan ook kan het loutere argument dat de productiecapaciteit voor energie uit hernieuwbare bronnen, en daarmee de intermitterende capaciteit in het Verenigd Koninkrijk, is toegenomen, niet afdoen aan de constatering van de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk, als gevolg van een stijging van de vraag en de sluiting van bestaande kern- en steenkoolcentrales, met een tekort aan productiecapaciteit voor energie zal worden geconfronteerd.

411

Derhalve moeten alle argumenten van de Republiek Oostenrijk strekkend tot betwisting van de vaststelling van de Commissie dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor energie zal ontstaan, worden afgewezen.

ii) Betoog dat het concept van een grote basislast achterhaald is

412

De Republiek Oostenrijk betoogt dat het concept van een grote basislast achterhaald is en dat de voorkeur moet worden gegeven aan kleine flexibele centrales.

413

In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden geroepen dat de Commissie in overweging 404 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat tal van hernieuwbare technologieën wegens het intermitterende karakter ervan geen acceptabel alternatief kunnen vormen voor een basislasttechnologie zoals kernenergie, dat het equivalent van de door Hinkley Point C te leveren capaciteit overeenkomt met 14 GW windenergie op land of 11 GW windenergie op zee, en dat het niet realistisch is om te verwachten dat een dergelijke productiecapaciteit voor windenergie binnen hetzelfde tijdsbestek als de bouw van Hinkley Point C zal kunnen worden gerealiseerd.

414

In de tweede plaats moet worden onderzocht of de argumenten van de Republiek Oostenrijk deze constateringen kunnen ontkrachten.

415

Ten eerste heeft de Republiek Oostenrijk een interview van 11 september 2015 met de CEO van de onderneming die onder meer de elektriciteitstransmissienetwerken in het Verenigd Koninkrijk beheert, overgelegd. Volgens haar blijkt uit dit interview dat het achterhaald is om gebruik te maken van grote kerncentrales.

416

Enerzijds zij erop gewezen dat het betrokken interview is uitgezonden na de vaststelling van het bestreden besluit, zodat het niet de wettigheid van dit besluit kan aantasten (zie punt 410 hierboven). Dit geldt temeer daar bepaalde standpunten van de CEO van de onderneming zijn gebaseerd op nieuwe ontwikkelingen die zich in 2015, dus na de vaststelling van het bestreden besluit, hebben voorgedaan.

417

Anderzijds moet hoe dan ook worden geconstateerd dat het nut van kernenergie als betrouwbare bron voor de productie van elektriciteit in het betrokken interview niet ter discussie wordt gesteld. Uitgaande van de prognose dat de consument zelf zijn eigen elektriciteit zal opwekken, wordt hier weliswaar het nut van de basislast voor consumenten betwijfeld, maar wél met de kanttekening dat niet bekend is hoe snel deze ontwikkeling zal verlopen. Bovendien wordt niet bestreden dat de basislast belangrijk zal blijven voor zakelijke klanten. Overigens wordt in dit interview ook de prognose gedaan dat de vraag naar elektriciteit vanaf de jaren 2020 zal stijgen. Derhalve moet, gelet op het recht van het Verenigd Koninkrijk om tussen verschillende energiebronnen te kiezen, de algemene structuur van zijn energievoorziening en de ruime beoordelingsvrijheid waarover deze lidstaat op dit punt beschikt (zie punt 372 hierboven), worden geconcludeerd dat het betrokken interview niet kan aantonen dat de in punt 413 van dit arrest vermelde vaststellingen van de Commissie kennelijk onjuist zijn.

418

Ten tweede betoogt de Republiek Oostenrijk onder verwijzing naar het rapport van de Commissie, getiteld „Investment perspectives in the electricity market” (Investeringsperspectieven op de elektriciteitsmarkt), dat in de toekomst de behoefte aan flexibele middelen zal toenemen ten opzichte van de basislastbehoefte. Dienaangaande volstaat de opmerking dat dit rapport, om de hierboven in punt 410 vermelde redenen, de wettigheid van het bestreden besluit niet kan aantasten. Hoe dan ook ontkracht dit argument niet de vaststelling van de Commissie dat het niet realistisch is om te verwachten dat er binnen dezelfde termijn als die welke is voorzien voor de bouw van Hinkley Point C voldoende flexibele energieproductiecapaciteit met een lage uitstoot van kooldioxide zal kunnen worden gecreëerd.

419

Ten derde beroept de Republiek Oostenrijk zich op een op 22 april 2009 in een Amerikaans tijdschrift verschenen artikel, getiteld „Will the U. S. Ever Need to Build Another Coal or Nuclear Power Plant?”, waarin de voorzitter van de US Federal Energy Regulatory Commission (Amerikaanse federale autoriteit voor energiebeheer) verklaart dat het basislastconcept een anachronisme zou kunnen worden.

420

Opgemerkt zij dat de voorzitter van de US Federal Energy Regulatory Commission blijkens dit artikel weliswaar van oordeel is dat het basislastconcept in de toekomst wellicht een achterhaald concept zal blijken te zijn, maar dat uit dit artikel tevens blijkt dat deze mening zeker niet door iedereen wordt gedeeld en dat volgens andere deskundigen kernenergie ook in de toekomst een belangrijke rol zal blijven spelen. Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover het Verenigd Koninkrijk bij het bepalen van zijn energiemix beschikt, toont dit artikel dus niet aan dat de overwegingen van de Commissie, zoals summier weergegeven in punt 413 van dit arrest, kennelijk onjuist zijn.

421

Derhalve moet ook het betoog van de Republiek Oostenrijk dat het concept van een grote basislast achterhaald is, worden verworpen.

iii) Argumenten met betrekking tot de uraniumvoorziening

422

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de bekende uraniumreserves niet onuitputtelijk zijn en dat splijtstoffen grotendeels moeten worden ingevoerd uit politiek instabiele landen.

423

In de eerste plaats moet worden onderzocht of het argument dat de bekende uraniumreserves niet onuitputtelijk zijn, de constateringen van de Commissie betreffende de voordelen van de betrokken maatregelen kan ontkrachten.

424

Enerzijds is hier van belang dat Hinkley Point C volgens overweging 383 van het bestreden besluit een geraamde operationele levensduur van 60 jaar heeft. Anderzijds blijkt uit de door de Commissie overgelegde samenvatting van het ‘Red Book’ van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (AIEA) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat de uraniumreserves toereikend zijn voor de komende 150 jaar. Hieruit volgt dat het argument betreffende de begrensde aard van de reserves niet de aannemelijkheid van de vaststellingen van de Commissie kan aantasten.

425

Ook het argument van de Republiek Oostenrijk dat uit bladzijde 10 van het indicatieve programma voor kernenergie van de Commissie van 4 oktober 2007 [COM(2007) 565 final], blijkt dat bij een gelijkblijvend verbruik de redelijkerwijs verzekerde en ontginbare bekende uraniumreserves gedurende ten minste 85 jaar tegen concurrerende prijzen kunnen voorzien in de behoeften van de nucleaire industrie, doet niet af aan deze conclusie.

426

Ten eerste moet namelijk worden geconstateerd dat dit indicatieve programma verwijst naar een prognose uit een eerdere versie van het in punt 423 hierboven vermelde ‘Red Book’, terwijl de prognose van een 150-jarige duur afkomstig is uit een meer recente versie ervan.

427

Ten tweede moet worden vastgesteld dat, ook al zouden de redelijkerwijs verzekerde en ontginbare bekende uraniumreserves bij een gelijkblijvend verbruik slechts gedurende 85 jaar tegen concurrerende prijzen kunnen voorzien in de behoeften van de nucleaire industrie, dit hoe dan ook langer is dan de geraamde operationele levensduur van Hinkley Point C. De Republiek Oostenrijk heeft geen gedetailleerde gegevens verstrekt waaruit blijkt dat kernenergie zich zodanig zal ontwikkelen dat de bekende uraniumreserves vóór het eind van deze periode uitgeput zullen zijn.

428

Ten derde moet in dit verband tevens rekening worden gehouden met de mogelijkheid om gebruik te maken van reeds gebruikte brandstoffen of brandstoffen die afkomstig zijn van de ontmanteling van kernwapens. Ten aanzien van deze mogelijkheid merkt de Republiek Oostenrijk enkel op dat uit bladzijde 18 van het jaarverslag van 2014 van het Voorzieningsagentschap van Euratom (ESA) blijkt dat de lidstaten slechts 21 % van de recyclingcapaciteit leveren, hetgeen niet voldoende is om in de behoeften van de Unie te voorzien. Dienaangaande volstaat de opmerking dat uit de bladzijden 18 en 33 van dat document blijkt dat er op mondiaal niveau méér conversiecapaciteit bestaat dan nodig is, en dat de behoeften van de elektriciteitsproducenten van de Unie op korte en middellange termijn zijn gedekt.

429

Derhalve kan uit het argument met betrekking tot de begrensde aard van de uraniumreserves niet worden afgeleid dat de vaststellingen van de Commissie worden gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout.

430

Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de Unie sterk afhankelijk is van de invoer van splijtstoffen uit derde landen, moet enerzijds worden herinnerd aan de hierboven genoemde mogelijkheid om reeds gebruikte brandstoffen of brandstoffen afkomstig van de ontmanteling van kernwapens, te recycleren, en aan het feit dat op het grondgebied van de Unie ook uraniummijnen zijn gesitueerd, zij het op zeer beperkte schaal.

431

Anderzijds volstaat de omstandigheid dat een zeer groot deel van het uranium wordt ingevoerd uit derde landen als zodanig niet als bewijs dat Hinkley Point C niet in staat zal zijn de geplande elektriciteitsproductie te realiseren.

432

De Republiek Oostenrijk betoogt dat voornoemde importen grotendeels afkomstig zijn uit politiek instabiele landen.

433

Ten eerste zij opgemerkt dat een deel van het aanbod afkomstig is uit Canada en Australië, en dat de Republiek Oostenrijk de politieke stabiliteit van deze landen niet betwist.

434

Ten tweede vermeldt de Commissie, onder verwijzing naar bladzijde 2 van het indicatieve programma voor kernenergie van 13 november 2008 [COM(2008) 776 final], dat de uraniumreserves zich in geopolitiek stabiele regio’s bevinden en zeer verspreid liggen, waardoor het risico kan worden uitgesloten dat eventuele onlusten in een of meer van die regio’s tot een uraniumtekort voor die lidstaten zullen leiden. De Republiek Oostenrijk voert geen onderbouwde argumenten ter weerlegging van deze informatie aan.

435

Ten derde moet ook de door de Commissie verstrekte informatie – die wordt bevestigd op de bladzijden 4 en 11 van de mededeling van de Commissie betreffende het indicatieve programma voor kernenergie van 4 oktober 2007 – dat Europese ondernemingen mede-eigenaar zijn van mijnen in derde landen en dat er internationale akkoorden ter facilitering van de handel in nucleaire grondstoffen en kerntechnologie zijn gesloten met Australië, Canada, de Verenigde Staten, Japan en de Republiek Kazachstan, in aanmerking worden genomen.

436

Ten vierde moet eraan worden herinnerd dat de afhankelijkheid van uit derde landen ingevoerde brandstoffen niet specifiek een kenmerk van kernenergie is, maar ook geldt voor andere technologieën, zoals gascentrales.

437

Derhalve kan het argument van de Republiek Oostenrijk dat een zeer groot deel van het uranium uit derde landen moet worden ingevoerd, evenmin afdoen aan de constateringen van de Commissie betreffende de positieve gevolgen van de betrokken maatregelen.

438

Hieruit volgt dat alle argumenten met betrekking tot de uraniumreserves moeten worden afgewezen.

439

Wat tot slot het argument betreft dat de Commissie niet de voorkeur had mogen geven aan de invoer van uraniumerts uit derde landen boven de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten, moet worden vastgesteld dat dit argument betrekking heeft op de afweging van de voor- en nadelen van de betrokken maatregelen. Derhalve zal het in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek van deze afweging.

iv) Argument betreffende de gevoeligheid van kerncentrales voor temperatuurstijgingen

440

De Republiek Oostenrijk stelt dat kerncentrales zeer gevoelig zijn voor temperatuurstijgingen wegens hun grote behoefte aan koelwater. Tijdens hittegolven moeten kerncentrales dan ook worden stilgelegd.

441

In de eerste plaats zij opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk niets aanvoert waaruit blijkt dat kerncentrales in normale klimaatomstandigheden, in tegenstelling tot bronnen van hernieuwbare energie zoals wind- of zonne-energie, bijzonder gevoelig zijn voor de weersgesteldheid.

442

In de tweede plaats moet worden onderzocht of het argument van de Republiek Oostenrijk dat hittegolven het functioneren van kerncentrales kunnen beïnvloeden, de hierboven in punt 405 van dit arrest samengevatte constateringen van de Commissie kan ontkrachten.

443

De Republiek Oostenrijk voert aan dat de gevoeligheid van kerncentrales voor hittegolven blijkt uit een document van 9 december 2014, getiteld „Nuclear Free Local Authorities briefing”.

444

Vastgesteld moet worden dat volgens dit document de belangrijkste reden voor de onbetrouwbaarheid van sommige kernreactoren verband houdt met het feit dat het om verouderde reactoren gaat, waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken. Enerzijds wordt met de bouw van Hinkley Point C nu juist beoogd om verouderde kerncentrales te vervangen. Anderzijds voert de Republiek Oostenrijk geen enkel argument aan waaruit blijkt dat de centrale Hinkley Point C, die in Somerset, langs de kust van het Verenigd Koninkrijk, zal zijn gesitueerd, specifiek te kampen zou kunnen krijgen met hittegolven en koelingsproblemen.

445

Hoe dan ook moet worden geconstateerd dat, ook al zou Hinkley Point C in uitzonderlijke omstandigheden negatieve gevolgen ondervinden van een hittegolf, dit de met de bouw van voornoemde eenheid gecreëerde productiecapaciteit voor energie – zoals door de Commissie in aanmerking genomen in het kader van haar in punt 405 van dit arrest samengevatte constateringen – als zodanig niet aantast. In dit verband speelt ook een rol dat, zoals door de Commissie is betoogd, hittegolven het rendement van zonne-energie doen stijgen, zodat er een zeker compenserend effect optreedt dat opweegt tegen de eventuele gevolgen van te hoge temperaturen voor de productie van kernenergie.

446

Gelet op deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat het argument betreffende de gevolgen van hittegolven niet kan aantonen dat de vaststellingen van de Commissie betreffende de positieve gevolgen van de betrokken maatregelen kennelijk onjuist zijn.

v) Argument betreffende de mogelijke gevolgen van een uitval

447

De Republiek Oostenrijk wijst op de complicaties die zich kunnen voordoen bij een uitval van kerncentrales en meer in het bijzonder van een centrale met een omvang als die van de toekomstige Hinkley Point- kerncentrale.

448

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de productie in de kerncentrale Hinkley Point, volgens de door de Commissie verstrekte informatie, zal worden verzekerd door verschillende productie-eenheden die gebruikmaken van verschillende technologieën, waardoor de onderhoudswerkzaamheden zodanig kunnen worden geprogrammeerd dat de productie van basislast gehandhaafd blijft. De Republiek Oostenrijk heeft geen argumenten aangevoerd die deze informatie ontkrachten.

449

Verder moet worden geconstateerd dat de enkele omstandigheid dat de werking van Hinkley Point C kan worden belemmerd door een incidentele uitval, de met de bouw van voornoemde eenheid gecreëerde productiecapaciteit voor energie – zoals door de Commissie in aanmerking genomen in het kader van haar in punt 405 van dit arrest samengevatte constateringen – als zodanig niet aantast.

450

Hieruit volgt dat het argument betreffende de mogelijke gevolgen van een uitval de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de voordelen van de betrokken maatregelen niet kan ontkrachten.

vi) Kwalificatie van kernenergie als energie met een geringe CO2-emissie

451

Het Groothertogdom Luxemburg betoogt dat de overweging van de Commissie dat kernenergie een technologie met een geringe CO2-emissie is, kennelijk onjuist is. Nucleaire technologie gaat gepaard met een aanzienlijke emissie van kooldioxide, wegens de koolstof die wordt geproduceerd bij de winning en verwerking van uranium en bij de bouw en ontmanteling van kerncentrales.

452

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in het bestreden besluit de vermindering van de uitstoot van kooldioxide niet heeft aangemerkt als een doelstelling van algemeen belang die als zodanig de betrokken maatregelen zou kunnen rechtvaardigen. Zoals echter reeds is uiteengezet in punt 405 van dit arrest, heeft zij in het kader van de afweging van de voor- en nadelen van de betrokken maatregelen in aanmerking genomen dat deze maatregelen deel uitmaken van een algehele strategie van het Verenigd Koninkrijk om zijn elektriciteitsmarkt te hervormen, teneinde onder meer de doelstelling van vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken. In deze omstandigheden moet worden onderzocht of het betoog van het Groothertogdom Luxemburg aantoont dat de overweging dat de betrokken maatregelen deel uitmaken van een algehele strategie, wordt gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout.

453

In wezen baseert het Groothertogdom Luxemburg zijn argumenten dat kernenergie geen technologie met een geringe CO2-uitstoot is, op een studie uit 2008, getiteld „Valuing the greenhouse gas emissions from nuclear power”.

454

In de eerste plaats moet met betrekking tot de inhoud van de betrokken studie worden geconstateerd dat hieruit niet blijkt dat kernenergie een energievorm is met een hoge CO2-emissie. Integendeel, zoals de Commissie terecht opmerkt, blijkt uit deze studie dat de gemiddelde CO2-emissie van de productiecapaciteit voor kernenergie, uitgedrukt in CO2-equivalenten, 66 gram is, vergeleken met de emissie van zonne-energie en biomassa die tussen 13 en 41 gram ligt, terwijl fossiele brandstoffen zoals gas, aardolie en steenkool tussen 443 en 1050 gram aan CO2-equivalenten emitteren.

455

In de tweede plaats zij erop gewezen dat de Commissie stelt dat in de toekomst de gemiddelde CO2-uitstoot van de productiecapaciteit voor kernenergie zal afnemen. De koolstofintensiteit op grond van het elektriciteitsverbruik dat noodzakelijk is voor de winning van de grondstoffen en voor de bouw en ontmanteling van een kerncentrale zal wellicht afnemen, omdat deze elektriciteit in elk geval voor een deel zal worden vervangen door CO2-vrije of CO2-arme elektriciteit. Dit is niet bestreden door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg.

456

In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de Commissie van haar kant een studie uit 2012 aanhaalt, waarin de uitkomsten van verschillende studies met een vergelijkbaar onderwerp als die van het Groothertogdom Luxemburg worden geanalyseerd. Blijkens bladzijde 90 van deze studie, die 4 jaar recenter is dan de door deze lidstaat overgelegde studie, gaat men in de wetenschap ervan uit dat de CO2-uitstoot van kernenergie slechts een fractie bedraagt van de uitstoot als gevolg van het gebruik van fossiele brandstoffen voor de energieproductie, en vergelijkbaar is met de emissie van hernieuwbare energiesoorten.

457

Gelet op deze elementen moet worden geconcludeerd dat uit de argumenten van het Groothertogdom Luxemburg niet blijkt dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te overwegen dat de bouw van Hinkley Point C deel uitmaakt van een algehele strategie van het Verenigd Koninkrijk om zijn elektriciteitsmarkt te hervormen, teneinde onder meer de doelstelling van vermindering van de uitstoot van kooldioxide te verwezenlijken.

vii) Argument dat Hinkley Point C niet tijdig gereed zal zijn

458

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen verder nog dat Hinkley Point C pas geruime tijd na het door het Verenigd Koninkrijk voorspelde aanbodtekort gereed en operationeel zal zijn.

459

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat, indien NNBG het tijdschema niet in acht neemt, zij het risico loopt om de voordelen van het Contract for Difference te verliezen, zodat zij dus wordt gestimuleerd om zich aan dit tijdschema te houden.

460

In de tweede plaats moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de inbedrijfstelling van Hinkley Point C is voorzien voor 2023. Ook als de centrale pas na die datum daadwerkelijk operationeel wordt, is het niet uitgesloten dat zij een bijdrage zal kunnen leveren in het dekken van de door het Verenigd Koninkrijk voor de periode tussen 2021 en 2030 vastgestelde behoefte aan nieuwe productiecapaciteit voor energie ter hoogte van circa 60 GW.

461

Gelet op deze overwegingen moet ook het argument betreffende een te late oplevering van de bouw van Hinkley Point C worden afgewezen.

462

Derhalve moet worden geconcludeerd dat geen van de door de Republiek Oostenrijk aangevoerde argumenten kan afdoen aan de vaststellingen van de Commissie betreffende de positieve gevolgen van de betrokken maatregelen.

2) Door de Commissie in aanmerking genomen negatieve gevolgen

463

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door te concluderen dat de door de betrokken maatregelen veroorzaakte mededingingsverstoringen van beperkte omvang waren. In dit verband moet tevens rekening worden gehouden met de argumenten die zijn aangevoerd in het kader van het eerste en tweede onderdeel van het zesde middel (zie punten 382 en 398 hierboven), met het argument dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvindt, worden beïnvloed (zie punt 125 hierboven) en het argument betreffende vergrendeling van de interne markt en betreffende de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de prijzen op deze markt, zoals uiteengezet in het kader van het vijfde middel (zie punt 273 hierboven).

464

Om te beginnen stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie over het hoofd heeft gezien dat de betrokken maatregelen negatieve gevolgen voor de interne markt en voor de energiemarkt in het bijzonder teweegbrengen.

465

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in punt 7.9 van het bestreden besluit heeft opgemerkt dat de betrokken maatregelen de mededinging op het gebied van de productie en levering van elektriciteit kunnen verstoren en het handelsverkeer tussen de lidstaten kunnen beïnvloeden. Zij heeft voorts geoordeeld dat deze maatregelen het vermogen hebben om investeringsbesluiten te verstoren en alternatieve investeringen te verdringen. Verder heeft zij in het kader van haar onderzoek in punt 9.6 van voornoemd besluit bepaalde negatieve gevolgen van deze maatregelen in de zin van verstoring van de mededinging en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten vastgesteld. In overweging 548 van dit besluit heeft de Commissie echter geconcludeerd dat de mededingingsverstoringen als gevolg van de oplevering van Hinkley Point C tot het noodzakelijke minimum beperkt blijven en gecompenseerd worden door de positieve effecten van de maatregelen. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op het onderzoek dat zij in de punten 9.6.1 tot en met 9.6.5 van dit besluit heeft verricht.

466

In dit verband is eveneens van belang dat de Commissie in punt 9.6.1 van het bestreden besluit heeft onderzocht, of de betrokken maatregelen tot verstoringen op investeringsgebied zouden leiden en hoe zij de handelsstromen zouden beïnvloeden. In overweging 511 van voornoemd besluit is zij tot de conclusie gekomen dat deze maatregelen slechts een onbeduidende impact zouden hebben op de handelsstromen, prijzen en investeringen. Deze conclusie stoelt op drie overwegingen in voornoemd punt en op een vaststelling in overweging 403 van dit besluit.

467

Allereerst heeft de Commissie in de overwegingen 503 tot en met 505 van het bestreden besluit opgemerkt dat een wijdverbreid gebruik van Contracts for Difference de rol van prijzen als investeringsprikkels aanzienlijk kan verstoren of zelfs volledig kan uitschakelen, en in feite kan leiden tot prijsregulering van elektriciteitsproductie op een door de overheid vastgesteld niveau. Bij een Contract for Difference is vereist dat producenten op de markt verkopen, waardoor sommige prikkels voor niet-ondersteunde marktdeelnemers behouden blijven. Deze prikkels blijven echter voornamelijk behouden op operationeel niveau — niet op het niveau van investeringsbeslissingen, die waarschijnlijk zullen worden beïnvloed door de stabiliteit en zekerheid van opbrengsten die door het Contract for Difference geboden wordt. Hoe dan ook zijn marktverstoringen die voortvloeien uit het Contract for Difference, op operationeel niveau zeer beperkt voor producenten van kernenergie; deze producenten worden gekenmerkt door lage marginale exploitatiekosten en kunnen hun productie, ongeacht de prijsniveaus, op de markt afzetten en de basisposities in de aanbodcurve innemen.

468

Ten tweede heeft de Commissie in de overwegingen 506 tot en met 508 van het bestreden besluit met betrekking tot de bouw van interconnectoren en de richting en intensiteit van de handelsstromen geconstateerd dat de bouw van Hinkley Point C naar verwachting een minimaal effect zal hebben op de groothandelsprijzen in het Verenigd Koninkrijk. Zij heeft in dit kader uiteengezet dat de uitgewerkte modellen suggereren dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk met minder dan 0,5 % zullen dalen als gevolg van de exploitatie van deze kerncentrale, hetgeen op zijn beurt weer resulteert in een cumulatieve en totale daling van de interconnectie-opbrengsten met minder dan 1,7 % in de periode tot 2030. Deze uitkomst valt te verklaren doordat de marginale kosten van de door deze centrale geproduceerde elektriciteit weliswaar lager zullen liggen dan de prijs van bestaande centrales, maar haar totale capaciteit slechts een kleine fractie zal uitmaken van de totale capaciteit in het Verenigd Koninkrijk, en doordat de groothandelsprijzen en de interconnectie-inkomsten ook zonder de bouw van deze eenheid zullen dalen. Volgens de Commissie is deze uitkomst gebaseerd op een worst-case-scenario, aangezien het Verenigd Koninkrijk zonder deze centrale naar verwachting zal moeten inzetten op andere soorten koolstofarme productie, voor zover dat haalbaar is (en niet ten belope van het totale door Hinkley Point C geleverde vermogen, dat te groot is om alleen door koolstofarme bronnen vervangen te worden). Derhalve valt een daling van de groothandelsprijzen en de interconnectie-inkomsten naar haar mening ook zonder Hinkley Point C te verwachten.

469

Wat ten derde de verstoring van het handelsverkeer aangaat, heeft de Commissie in de overwegingen 509 en 510 van het bestreden besluit vastgesteld dat Hinkley Point C een te verwaarlozen effect op de prijzen buiten Groot-Brittannië heeft, dat is bepaald op ten hoogste 0,1 %. Dit zou kunnen leiden tot een daling van de grensoverschrijdende stromen met minder dan 1 %. Uit modellen van alternatieve scenario’s waarin het project van de kerncentrale Hinkley Point niet plaatsvindt, blijkt dat de verdringing van alternatieve investeringen beperkt is. Met name de prognoses van een krimpend aanbod laten voldoende ruimte voor de markttoetreding van andere producenten en voor een uitbreiding van de capaciteit van andere productietechnologieën, los van de investeringen in Hinkley Point C, met name gezien het tijdschema voor de sluiting van bestaande kern- en steenkoolcentrales. Het Verenigd Koninkrijk zal tussen 2021 en 2030 ongeveer 60 GW aan nieuwe productiecapaciteit voor energie nodig hebben, waarvan Hinkley Point C er 3,2 GW zal leveren. Het is onmogelijk, aldus de Commissie, om dit toekomstige tekort aan productiecapaciteit voor energie uitsluitend te compenseren door koolstofarme energiebronnen.

470

Ten vierde heeft de Commissie in overweging 403 van het bestreden besluit aangegeven dat het Contract for Difference andere technologieën niet onevenredig discrimineert, omdat deze technologieën in het kader van de door het Verenigd Koninkrijk gecreëerde capaciteitsmarkt voldoende kunnen worden ondersteund met hetzelfde type instrument, zij het met de nodige aanpassingen in verband met de verschillende aard van die technologieën.

471

Hieruit volgt dat het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen op de interne markt, moet worden verworpen.

472

Voorts moet worden opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk met sommige van haar argumenten wil aantonen dat de conclusie van de Commissie betreffende de beperkte omvang van de door de betrokken maatregelen veroorzaakte mededingingsverstoringen kennelijk onjuist is. In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat het Contract for Difference de prestatiecurve verandert ten nadele van gascentrales. In de tweede plaats brengt zij naar voren dat dit instrument inadequate stimulerende effecten teweegbrengt. In de derde plaats leidt het volgens haar tot een sterke toename van de frequentie van negatieve prijzen. In de vierde plaats zouden voornoemde maatregelen, in tegenstelling tot wat de Commissie heeft geconstateerd, kerntechnologie op onredelijke wijze bevoordelen. In de vijfde plaats heeft de Commissie onvoldoende rekening gehouden met het belang van de interconnectie van energienetwerken, aldus de Republiek Oostenrijk.

473

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

474

In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat het Contract for Difference de prestatiecurve verandert ten nadele van gascentrales, die hoge marginale kosten hebben en moeite zullen hebben om zich in 2030 op de markt staande te houden. Indien gascentrales de markt verlaten, brengt dit de totstandbrenging van een doeltreffende combinatie van productiecapaciteit op basis van flexibele gascentrales en volatiele windenergie in gevaar.

475

Om te beginnen zij erop gewezen dat de Commissie in het kader van haar onderzoek niet heeft uitgesloten dat het Contract for Difference gevolgen voor de energiemarkt kan hebben. Zoals onder meer uit overweging 510 van het bestreden besluit blijkt, heeft zij echter geoordeeld dat de verdringing van de markt van alternatieve investeringen beperkt bleef, enerzijds omdat het Verenigd Koninkrijk tussen 2021 en 2030 ongeveer 60 GW aan nieuwe productiecapaciteit voor elektriciteit nodig heeft, waarvan 3,2 GW uitsluitend door Hinkley Point C zal worden geleverd, en anderzijds omdat de bouw van deze centrale niet tot een uitbreiding van de basislastcapaciteit leidt, maar een vervangingsinvestering is waarmee een deel van de productie van de oudste basislastproducerende kerncentrales en steenkoolcentrales dient te worden gecompenseerd. In overweging 403 van voornoemd besluit heeft zij tevens in aanmerking genomen dat het risico op verdringing van de markt van gascentrales beperkt is, omdat het Verenigd Koninkrijk een capaciteitsmarkt heeft geschapen die tot doel heeft investeringen in nieuwe gascentrales aan te trekken.

476

Onderzocht moet worden of de argumenten van de Republiek Oostenrijk de aannemelijkheid van deze overwegingen van de Commissie kunnen aantasten.

477

Volgens de Republiek Oostenrijk blijken de schadelijke gevolgen van het Contract for Difference voor de exploitanten van gascentrales en, indirect, voor de producenten van windenergie uit een studie van mei 2012, getiteld „Assessment of the dispatch distortions under the Feed-in Tariff with Contract for Differences policy” (hierna: ,,studie van mei 2012”).

478

Geconstateerd moet worden dat de inhoud van de studie van mei 2012 niet aantoont dat de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de beperkte gevolgen van de verdringing van alternatieve investeringen kennelijk onjuist zijn. Integendeel, op de bladzijden 12 en 13 van deze studie wordt uiteengezet dat uit de modellen en de analyse niet is gebleken dat de Contracts for Difference met betrekking tot de basislast tot aanzienlijke verstoringen hebben geleid. Wat betreft de bladzijden 6, 7, 36 en volgende van deze studie waarop de Republiek Oostenrijk haar betoog baseert, moet worden erkend dat hieruit blijkt dat de combinatie van een inflexibele technologie als kernenergie en een intermitterende technologie als windenergie tot scenario’s kan leiden waarin de energieproductie de vraag overschrijdt, hetgeen tot een beperking van de productie van gascentrales zou leiden. Anders echter dan de Republiek Oostenrijk stelt, kan uit deze studie niet worden afgeleid dat de bouw van Hinkley Point C tot gevolg heeft dat gascentrales grotendeels van de markt zullen worden verdrongen. Integendeel, uit bladzijde 30 van deze studie blijkt dat kernenergie tot 2030 slechts een gematigde groei van de bestaande productiecapaciteit zal kennen, terwijl de productie van windenergie sterk zal toenemen en de toegenomen windcapaciteit de prestatiecurve eveneens ten nadele van gascentrales zal veranderen.

479

Bovendien zij opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk op geen enkele wijze aantoont dat de vaststellingen van de Commissie dat er in de toekomst een capaciteitstekort zal ontstaan, dat de bouw van Hinkley Point C slechts een vervangingsinvestering is en dat het Verenigd Koninkrijk een markt heeft gecreëerd die tot doel heeft investeringen in nieuwe gascentrales aan te trekken, onjuist zijn.

480

Gelet op deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat de Republiek Oostenrijk met haar betoog betreffende de wijziging van de prestatiecurve niet slaagt in het bewijs dat de vaststellingen van de Commissie betreffende de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen worden gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout.

481

In de tweede plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat het mechanisme van het Contract for Difference een inadequaat stimulerend effect voor NNBG creëert. Deze onderneming wordt door het Contract for Difference gestimuleerd om een hoge toevoer te handhaven, zonder rekening te houden met de stabiliteit van het netwerk. Derhalve kan de bevordering van kernenergie leiden tot een potentiële overcapaciteit voor de niet-flexibele productie van elektriciteit, hetgeen de producenten van hernieuwbare energie ertoe zou verplichten hun toevoer terug te draaien, teneinde de veiligheid van het netwerk niet in gevaar te brengen. Hierdoor zouden zij de hun toegekende subsidies verliezen. In die omstandigheden is het voor andere elektriciteitsproducenten moeilijk om zich staande te houden op de markt of om de markt te betreden.

482

Voor zover de Republiek Oostenrijk ten eerste stelt dat de Commissie ten onrechte heeft geconstateerd dat de betrokken maatregelen een stimulerend effect hebben op het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, moet haar betoog worden verworpen. De constateringen van de Commissie in de overwegingen 393 tot en met 406 van het bestreden besluit dat deze maatregelen het mogelijk maken om de belangrijkste obstakels uit de weg te ruimen om in dergelijke capaciteit te investeren, worden namelijk niet door dit betoog ontkracht.

483

Voor zover de Republiek Oostenrijk zich ten tweede beroept op de kennelijke onjuistheid van de overweging van de Commissie dat het Contract for Difference slechts een te verwaarlozen effect heeft op de investeringen, moet ook dit betoog worden verworpen.

484

Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het fenomeen dat de productie van windenergie op dagen met sterke wind toeneemt en de vraag kan overschrijden, inherent is aan het intermitterende karakter van deze technologie en dat het risico dat dit fenomeen zich voordoet, groter wordt naarmate het aandeel van deze energiebron in de energiemix stijgt. In dit kader moet worden opgemerkt dat uit de bladzijden 30 en 36 van de studie van mei 2012 volgt dat de netwerkbeheerder, als gevolg van het toenemende gebruik van windenergie tot 2030, maatregelen zal moeten nemen om de productie van windenergie bij sterke wind te beperken.

485

Voorts zij opgemerkt dat de reden waarom Hinkley Point C elektriciteit zal produceren zonder rekening te houden met de productie van windkrachtcentrales besloten ligt in de aard zelve van kerntechnologie, want dit is immers een niet-flexibele energiebron. Anders dan de Republiek Oostenrijk suggereert, wordt NNBG dus niet door het Contract for Difference gestimuleerd om haar productiepeil bij sterke wind te handhaven, maar is dit terug te voeren tot technische redenen die inherent zijn aan deze technologie.

486

Zoals bovendien uit overweging 14 van het bestreden besluit blijkt, zal NNBG uitsluitend aanspraak kunnen maken op compenserende betalingen op basis van haar productie tot een in het Contract for Difference te bepalen plafond. Derhalve stimuleert dit instrument niet om boven dit plafond door te gaan met produceren.

487

Geconstateerd moet worden dat de Republiek Oostenrijk geen enkel argument aanvoert dat de constatering van de Commissie dat de betrokken maatregelen slechts een te verwaarlozen effect op de investeringen hebben, kan ontkrachten. Zoals uit de overwegingen 510 en 511 van het bestreden besluit blijkt, is deze constatering gebaseerd op de prognose dat als gevolg van het dalende aanbod andere producenten en andere productietechnologieën hun weg zullen vinden op de markt en op de constatering dat de bouw van Hinkley Point C niet tot een uitbreiding van de basislastcapaciteit leidt, maar een vervangingsinvestering is waarmee een deel van de productie van de oudste basislastproducerende kerncentrales en steenkoolcentrales moet worden gecompenseerd. In dit kader moet tevens in aanmerking worden genomen dat er, in geval van een beperking door de netwerkbeheerder van de productiecapaciteit voor energie afkomstig van windparken, recht op compensatie bestaat op grond van het „balancing mechanism” indien de prijzen niet negatief zijn.

488

Gelet op deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat deze argumenten van de Republiek Oostenrijk niet de aannemelijkheid aantasten van de conclusie van de Commissie betreffende de beperkte gevolgen van de betrokken maatregelen voor investeringen in windkrachtcentrales.

489

In de derde plaats voert de Republiek Oostenrijk aan dat het Contract for Difference de frequentie van negatieve prijzen zal doen toenemen. Volgens haar wordt Hinkley Point C met name gestimuleerd om te blijven produceren wanneer de prijzen negatief zijn, en zal zij de marktvoorwaarden voor concurrerende technologieën ongunstig beïnvloeden.

490

Enerzijds moet worden opgemerkt dat, zoals uit overweging 497 van het bestreden besluit voortvloeit, de Commissie rekening heeft gehouden met het risico dat EDF de referentieprijs kan wijzigen door capaciteit aan te bieden tegen een uiterst lage of zelfs negatieve prijs. Nadat zij dit in punt 9.6.2 van voornoemd besluit had onderzocht, heeft zij echter geoordeeld dat dit risico verwaarloosbaar was. Anderzijds zou de bouw van Hinkley Point C volgens de Commissie een minimale impact moeten hebben op de groothandelsprijzen in het Verenigd Koninkrijk (overwegingen 506 tot en met 508 van dit besluit). In die context heeft de Commissie uiteengezet dat de door haar uitgewerkte modellen suggereren dat de prijzen in Groot-Brittannië met minder dan 0,5 % zullen dalen als gevolg van de exploitatie van Hinkley Point C. Volgens haar valt deze uitkomst te verklaren doordat de marginale kosten van de door Hinkley Point C geproduceerde elektriciteit lager zullen liggen dan de prijs van bestaande centrales, maar haar totale capaciteit slechts een geringe fractie zal uitmaken van de totale capaciteit in het Verenigd Koninkrijk, en doordat de groothandelsprijzen ook zonder de bouw van Hinkley Point C zullen dalen.

491

Onderzocht moet worden of de argumenten van de Republiek Oostenrijk de aannemelijkheid van deze overwegingen van de Commissie aantasten.

492

Het enige argument dat de Republiek Oostenrijk in dit kader aanvoert, is dat volgens bladzijde 53 van de studie van mei 2012 een toename van het aanbod van niet-flexibele elektriciteit met 3 GW nucleaire capaciteit de waarschijnlijkheid van negatieve prijzen doet verdubbelen, terwijl een afname van de nucleaire capaciteit met 3 GW deze waarschijnlijkheid met tweederde zou reduceren.

493

Wat dit argument aangaat, zij opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk niet heeft aangetoond dat het project van de bouw van Hinkley Point C op één lijn kan worden gesteld met de hypothese dat de nucleaire capaciteit wordt uitgebreid met 3 GW, zoals uiteengezet op bladzijde 53 van de studie van mei 2012. Volgens de Commissie wordt Hinkley Point C weliswaar geacht 3,2 GW te produceren, maar is de bouw ervan slechts een vervangingsinvestering waarmee een deel van de productie van de oudste basislastproducerende kerncentrales en steenkoolcentrales moet worden gecompenseerd.

494

Hoe dan ook kan in een situatie als de onderhavige, waar de Commissie uiteenzet dat zij modellen heeft uitgewerkt en dat zij op basis van die modellen tot de conclusie is gekomen dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk met minder dan 0,5 % zouden dalen als gevolg van de exploitatie van Hinkley Point C, het argument dat de waarschijnlijkheid van negatieve prijzen zou toenemen – ook al was het steekhoudend – niet aantonen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Uit het feit dat de waarschijnlijkheid van negatieve prijzen zou toenemen, kan namelijk niet worden afgeleid dat de conclusie van de Commissie dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk met minder dan 0,5 % zouden dalen als gevolg van de exploitatie van Hinkley Point C, kennelijk onjuist is.

495

Derhalve moet ook het argument van de Republiek Oostenrijk dat de waarschijnlijkheid van negatieve prijzen zou toenemen, worden afgewezen.

496

In de vierde plaats stellen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de vaststelling van de Commissie in overweging 403 van het bestreden besluit, dat het gebruik van het Contract for Difference geen onevenredig voordeel ten opzichte van andere technologieën creëert omdat die andere technologieën op vergelijkbare wijze kunnen worden ondersteund door middel van een Contract for Difference, onvoldoende onderbouwd en onjuist is. Zij verwijzen hiertoe naar verordening nr. 651/2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard, en de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020.

497

Wat betreft het argument van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg met betrekking tot verordening nr. 651/2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard, zij eraan herinnerd dat deze verordening slechts in een gestandaardiseerde aanpak van groepsvrijstellingen voorziet. Zij bindt de Commissie echter niet in het kader van een individueel onderzoek dat rechtstreeks op artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is gebaseerd (zie punt 251 hierboven). De loutere omstandigheid dat de betrokken maatregelen niet voldoen aan de vereisten van deze verordening, toont dus niet aan dat de vaststelling van de Commissie in overweging 403 van het bestreden besluit kennelijk onjuist is.

498

Wat anderzijds het argument van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betreft dat is ontleend aan de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020, zij opgemerkt dat deze lidstaten niet stellen dat de Commissie deze richtsnoeren ten onrechte niet heeft toegepast op de betrokken maatregelen. Zij verwijten haar enkel dat zij in overweging 403 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat andere technologieën dan kerntechnologie op vergelijkbare wijze kunnen worden ondersteund, terwijl de voorwaarden waaronder steun aan andere technologieën dan kerntechnologie kan worden toegekend strenger zijn dan die welke de Commissie in voornoemd besluit ten aanzien van kerntechnologie heeft gehanteerd.

499

In dit verband volstaat de opmerking dat, anders dan de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg suggereren, de Commissie in overweging 403 van het bestreden besluit niet heeft geconstateerd dat andere technologieën onder dezelfde voorwaarden als Hinkley Point C kunnen worden ondersteund door een Contract for Difference. De Commissie heeft namelijk enkel geconstateerd dat het gebruik van het instrument van een Contract for Difference andere technologieën niet onevenredig benadeelt, omdat dit type instrument ook kan worden gebruikt om die andere technologieën mee te ondersteunen. Daarentegen heeft zij in voornoemde overweging uitdrukkelijk erkend dat er wellicht aanpassingen nodig zouden zijn om recht te doen aan de verschillen tussen de diverse technologieën.

500

Derhalve moet het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de vaststelling van de Commissie in overweging 403 van het bestreden besluit, dat het gebruik van het Contract for Difference geen onevenredig voordeel ten opzichte van andere technologieën creëert omdat die andere technologieën op vergelijkbare wijze kunnen worden ondersteund door middel van een Contract for Difference, onvoldoende onderbouwd en onjuist is, worden verworpen.

501

In de vijfde plaats betogen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de bouw van Hinkley Point C voor de interconnectie van energienetwerken.

502

Zoals reeds overwogen heeft de Commissie in de overwegingen 506 tot en met 509 van het bestreden besluit geconstateerd dat de bouw en exploitatie van Hinkley Point C naar verwachting een minimaal effect zal hebben op de groothandelsprijzen in het Verenigd Koninkrijk. Zij heeft in dit kader uiteengezet dat de uitgewerkte modellen suggereren dat de prijzen in het Verenigd Koninkrijk met minder dan 0,5 % zullen dalen als gevolg van de exploitatie van deze kerncentrale, hetgeen op zijn beurt weer resulteert in een cumulatieve en totale daling van de interconnectie-opbrengsten met minder dan 1,7 % in de periode tot 2030. De Commissie heeft dus wel degelijk rekening gehouden met de gevolgen van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C voor de interconnectie.

503

Ofschoon de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg stellen dat de Commissie deze gevolgen onvoldoende in aanmerking heeft genomen, moet worden vastgesteld dat zij op geen enkele wijze aantonen dat de overwegingen van de Commissie betreffende de interconnectie van energienetwerken onjuist zijn.

504

Hieruit volgt dat het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C voor de interconnectie van energienetwerken, geen doel treft. Derhalve moeten alle argumenten waarmee de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg trachten aan te tonen dat de Commissie de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen op de energiemarkt, respectievelijk de omvang daarvan heeft miskend, worden afgewezen.

3) De gemaakte afweging

505

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg voeren verschillende argumenten aan waarmee zij de door de Commissie gemaakte afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen ter discussie stellen. Zij zijn in wezen van mening dat de positieve gevolgen van deze maatregelen niet opwegen tegen de negatieve gevolgen ervan. Afgezien van de reeds in de punten 382, 384 en 400 van dit arrest genoemde negatieve gevolgen, te weten de verdringing van andere producenten, de beperking van de toevoer van windkrachtcentrales bij sterke wind, de gevolgen voor de prijzen en de ongunstigere voorwaarden van de Contracts for Difference die voor andere producenten beschikbaar zijn, stelt de Republiek Oostenrijk dat deze maatregelen nog een ander negatief gevolg hebben, namelijk dat de huidige aanbodstructuur die wordt gekenmerkt door een groot aandeel van kernenergie, in stand blijft. Verder betoogt zij dat de Commissie onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de in artikel 194, lid 1, VWEU geformuleerde doelstellingen om energie-efficiëntie en -besparing en de ontwikkeling van nieuwe energie te stimuleren en de interconnectie van energienetwerken te bevorderen. In dit verband moeten ook de in de punten 238 en 439 van dit arrest genoemde argumenten met betrekking tot de afweging in aanmerking worden genomen, te weten dat de Commissie kernenergie heeft bevoordeeld en dat zij niet de voorkeur had mogen geven aan de invoer van uraniumerts uit derde landen boven de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten.

506

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 502 tot en met 511 en 547 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat het risico op verstoring van de mededinging beperkt was, met name wat betreft de gevolgen van de betrokken maatregelen voor alternatieve investeringen en de prijzen. De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg hebben geen argumenten aangevoerd die de geldigheid van deze conclusie aantasten.

507

In de tweede plaats moet ten aanzien van het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de huidige aanbodstructuur in stand wordt gehouden, worden opgemerkt dat het project van de bouw van Hinkley Point C volgens de Commissie uitsluitend tot doel heeft, te voorkomen dat de bijdrage van kernenergie in het kader van de totale elektriciteitsbehoefte drastisch afneemt. Gelet op het recht van het Verenigd Koninkrijk om zijn energiemix te bepalen en kernenergie als een van de energiebronnen van deze mix te handhaven, zoals dit recht voortvloeit uit artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU, en artikel 1, tweede alinea, artikel 2, onder c), en artikel 192, eerste alinea, van het Euratom-Verdrag, kan het besluit om kernenergie in de aanbodstructuur te behouden niet als kennelijk onevenredig in verhouding tot de positieve gevolgen van de betrokken maatregelen worden beschouwd.

508

Wat in de derde plaats het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aangaat, dat windkrachtcentrales bij sterke wind hun productie moeten beperken teneinde de stabiliteit van het netwerk niet in gevaar te brengen, moet ten eerste worden opgemerkt dat een dergelijk fenomeen inherent is aan het intermitterende karakter van windtechnologie. Ten tweede vormt de enkele omstandigheid dat de door kerncentrales geproduceerde niet-flexibele basislast dit effect kan versterken, als zodanig nog geen bewijs dat de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen kennelijk onevenredig zijn in verhouding tot de positieve gevolgen ervan. Enerzijds is het Verenigd Koninkrijk immers gerechtigd zijn energiemix te bepalen en kernenergie als een van de energiebronnen van deze mix te behouden, zodat het deze lidstaat niet kan worden verweten dat hij de noodzakelijke maatregelen neemt om kernenergie in zijn energiemix te handhaven, ook wanneer dit negatieve gevolgen voor de producenten van intermitterende energie kan teweegbrengen. Anderzijds kan volgens de Commissie het door het Verenigd Koninkrijk vastgestelde toekomstige tekort van 60 GW aan productiecapaciteit voor energie hoe dan ook niet worden gecompenseerd door gebruik te maken van andere koolstofarme bronnen. De argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg kunnen hieraan niet afdoen.

509

In de vierde plaats brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat de Commissie in het kader van de afweging van de gevolgen van de betrokken maatregelen onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de doelstelling om voorrang te geven aan de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten en aan de doelstelling van energie-efficiëntie. In dit verband zij enerzijds opgemerkt dat volgens de vaststellingen van de Commissie, zoals samengevat in punt 405 en de punten 466 tot en met 470 van dit arrest, de impact van de betrokken maatregelen op de interconnectoren beperkt blijft en het Verenigd Koninkrijk in de toekomst met een tekort van 60 GW aan productiecapaciteit voor energie zal worden geconfronteerd, waarvan slechts 3,2 GW door Hinkley Point C zal worden geleverd. Anderzijds zij opgemerkt dat de door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg aangevoerde argumenten deze vaststellingen niet ontkrachten. Het betoog dat de Commissie onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de doelstelling om voorrang te geven aan de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten en de doelstelling van energie-efficiëntie, toont derhalve niet aan dat de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen onevenredig zijn in verhouding tot de positieve gevolgen ervan.

510

In de vijfde plaats moet eraan worden herinnerd dat het Verenigd Koninkrijk het recht heeft om de samenstelling van zijn energiemix te bepalen en kernenergie als een van de energiebronnen van deze mix te handhaven. Gelet op dit recht volstaat de enkele omstandigheid dat het Verenigd Koninkrijk voor de bouw en exploitatie van Hinkley Point C heeft voorzien in een Contract for Difference met gunstigere voorwaarden dan de Contracts for Difference die beschikbaar zijn voor andere technologieën, teneinde een stimulerend effect te creëren ten behoeve van de bouw van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie zodat de bestaande belemmeringen voor die bouw uit de weg worden geruimd, op zich niet als bewijs dat de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen onevenredig zijn in verhouding tot de positieve gevolgen ervan.

511

Hieruit volgt dat alle argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg die ertoe strekken, aan te tonen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de afweging van de gevolgen van de betrokken maatregelen, moeten worden afgewezen.

4) Argument dat de Commissie relevante aspecten over het hoofd heeft gezien

512

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de Commissie in het kader van de afweging van de gevolgen van de betrokken maatregelen heeft verzuimd een aantal relevante aspecten in aanmerking te nemen, zoals de gevolgen van deze maatregelen voor het milieu, het risico op terroristische aanslagen en de kosten van opslag van kernafval, alsook de gevolgen van de financiering daarvan. In dit verband moet tevens rekening worden gehouden met de argumenten die de Republiek Oostenrijk in het kader van het vierde middel heeft aangevoerd, namelijk dat de Commissie het beginsel van bescherming van het milieu, het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel heeft geschonden door artikel 2, onder c), van het Euratom-Verdrag onvoorwaardelijk te laten prevaleren (zie punt 114 hierboven).

513

De Commissie, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

514

In de eerste plaats moet het betoog van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat de Commissie het beginsel van bescherming van het milieu, het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel onvoldoende in aanmerking heeft genomen.

515

Ten eerste moet worden geconstateerd dat het Verenigd Koninkrijk met de betrokken maatregelen niet specifiek uitvoering heeft willen aan de door de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg ingeroepen beginselen. Derhalve was de Commissie niet verplicht om deze beginselen in aanmerking te nemen bij het bepalen van de uit de betrokken maatregelen voortvloeiende voordelen.

516

Wat ten tweede de nadelen van de betrokken maatregelen betreft, zij erop gewezen dat de Commissie in het kader van de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, de voordelen van de betrokken maatregelen moet afwegen tegen hun negatieve impact op de interne markt. Hoewel de milieubescherming moet worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Unie, waaronder het beleid dat bestemd is om de interne markt tot stand te brengen, is zij strikt genomen geen bestanddeel van die interne markt, omschreven als een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. Bij het bepalen van de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen hoefde de Commissie dus geen rekening te houden met de mate waarin de betrokken maatregelen nadelig zijn voor de verwezenlijking van dit beginsel (zie in die zin arrest van 3 december 2014, Castelnou Energía/Commissie, T‑57/11,EU:T:2014:1021, punten 189 tot en met 191). Dit geldt eveneens ten aanzien van de door de Republiek Oostenrijk ingeroepen beginselen als het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel.

517

Ten derde, voor zover de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg met hun argumenten willen aantonen dat de Commissie geen maatregelen mag goedkeuren die in strijd zijn met het Unierecht, moet worden opgemerkt dat deze lidstaten, behoudens het beginsel van bescherming van het milieu, het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel, geen milieubepalingen van de Unie inroepen die zouden zijn geschonden. Voor zover deze lidstaten betogen dat deze beginselen zich ertegen verzetten dat staatssteun ten behoeve van de bouw of de exploitatie van een kerncentrale wordt toegekend, moet ook dit betoog worden verworpen, omdat een dergelijke uitlegging niet zou stroken met artikel 106 bis, lid 3, van het Euratom-Verdrag.

518

Hieruit volgt dat het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie het beginsel van bescherming van het milieu, het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het duurzaamheidsbeginsel onvoldoende in aanmerking heeft genomen, geen doel treft.

519

In de tweede plaats moet het argument van het Groothertogdom Luxemburg dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met het risico op terroristische aanslagen, op dezelfde gronden worden afgewezen. De betrokken maatregelen waren immers niet specifiek bedoeld om zich te wapenen tegen terrorisme, en bescherming tegen terrorisme is strikt genomen geen bestanddeel van de interne markt, omschreven als een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. Bovendien hebben de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg geen enkele regelgeving inzake de veiligheid van kerncentrales ingeroepen die zou zijn geschonden.

520

Wat in de derde plaats het argument van de Republiek Oostenrijk betreft, dat de Commissie heeft verzuimd om de kosten van opslag van kernafval in aanmerking te nemen, zij verwezen naar het onderzoek in de punten 354 tot en met 358 van dit arrest.

521

In de vierde plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen voor de consument, die in zijn hoedanigheid van met name belastingbetaler de prijs voor deze maatregelen zal moeten betalen.

522

Dienaangaande moet om te beginnen worden gepreciseerd dat, voor zover het gaat om de betalingen op grond van het Contract for Difference, de consument niet wordt geraakt in zijn hoedanigheid van belastingbetaler, omdat deze betalingen worden gefinancierd door middel van een door de leveranciers verschuldigde heffing (zie overweging 329 van het bestreden besluit). In tegenstelling voorts tot wat de Republiek Oostenrijk beweert, kan uit het bestreden besluit niet worden afgeleid dat de Commissie de belangen van elektriciteitsverbruikers niet heeft meegewogen in het kader van haar evenredigheidstoetsing. Zij heeft immers niet alleen de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de elektriciteitsprijzen onderzocht en geconstateerd dat er geen significante gevolgen te verwachten vielen, maar zij heeft er ook op toegezien dat deze maatregelen niet tot overcompensatie zouden leiden. Zo heeft zij de premie van de kredietgarantie bijgesteld en heeft zij in overweging 491 van voornoemd besluit uitdrukkelijk gesteld dat de bijstelling van het winstdelingsmechanisme waarschijnlijk zou leiden tot lagere volumes steun die verstrekt moet worden door de leveranciers en uiteindelijk door de elektriciteitsverbruikers.

523

Wat ten tweede de kredietgarantie betreft, volgt uit overweging 339 van het bestreden besluit dat deze wordt bekostigd uit de middelen van het Verenigd Koninkrijk. De consument kan hierdoor dus worden geraakt in zijn hoedanigheid van belastingbetaler. Niettemin zij eraan herinnerd dat de betrokken maatregelen moeten worden onderscheiden van de financiering ervan. Heffingen die dienen ter financiering van de steun, vallen niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend deel uitmaken van deze maatregel. Om een heffing of een gedeelte van een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd. Indien een dergelijk verband bestaat, heeft de opbrengst van de heffing rechtstreekse invloed op de omvang van de steun en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt (arrest van 13 januari 2005, Streekgewest, C‑174/02, EU:C:2005:10, punten 25 en 26). Geconstateerd moet worden dat het bestreden besluit geen enkel element bevat waaruit blijkt dat er een dergelijk verband tussen de kredietgarantie en de financiering ervan bestaat. Bovendien voert de Republiek Oostenrijk geen enkel argument tot staving van een dergelijk verband aan.

524

Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de maatregelen voor de consument, met name in zijn hoedanigheid van belastingbetaler, worden afgewezen.

525

In de vijfde plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het project van Hinkley Point C de overheidsmiddelen beperkt en een belemmering vormt voor de voortzetting van projecten met betrekking tot de exploitatie en ontwikkeling van bronnen van hernieuwbare energie.

526

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten krachtens artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU het recht hebben om te kiezen uit verschillende energiebronnen. De keuze van het Verenigd Koninkrijk om steun ten gunste van de bevordering van kernenergie toe te kennen, kan op zich dus niet ter discussie worden gesteld, ondanks het feit dat dit betekent dat de aan dit project bestede overheidsmiddelen niet voor andere projecten beschikbaar zijn.

527

Ten tweede zij opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk niets aanvoert waaruit blijkt dat het Verenigd Koninkrijk ten gevolge van het treffen van de betrokken maatregelen ten gunste van Hinkley Point C niet in staat is de krachtens het Unierecht op haar rustende verplichtingen op het gebied van milieubescherming na te komen.

528

Ten derde moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie in overweging 510 van het bestreden besluit heeft uiteengezet dat er, los van de investeringen in Hinkley Point C, voldoende ruimte overbleef voor de markttoetreding van andere producenten en voor een uitbreiding van de capaciteit van andere productietechnologieën, en dat zij in overweging 403 van dit besluit rekening heeft gehouden met het feit dat het Contract for Difference andere technologieën niet onevenredig discrimineert, omdat deze technologieën in het kader van de door het Verenigd Koninkrijk gecreëerde capaciteitsmarkt voldoende kunnen worden ondersteund met hetzelfde type instrument, zij het met de nodige aanpassingen in verband met de verschillende aard van die technologieën. Voorts zij eraan herinnerd dat de in de punten 463 tot en met 511 van dit arrest onderzochte argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg niet kunnen aantonen dat de Commissie op dit punt een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

529

Gelet op deze overwegingen treft het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het project van Hinkley Point C de overheidsmiddelen beperkt en de voortzetting van projecten met betrekking tot de exploitatie en ontwikkeling van bronnen van hernieuwbare energie belemmert, geen doel. Hieruit volgt dat het betoog dat de Commissie relevante aspecten over het hoofd heeft gezien, in zijn geheel moet worden verworpen.

530

Op grond van het voorgaande moeten alle argumenten betreffende de afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen, en daarmee het zesde middel in zijn geheel, worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de argumenten betreffende de noodzaak van deze maatregelen, zoals aangevoerd in het kader van het eerste middel (zie punt 196 hierboven) en het vijfde middel (zie punten 273 en 352 hierboven), en de argumenten betreffende deze afweging, zoals aangevoerd in het kader van het vierde middel (zie punten 114 en 125 hierboven) en het eerste middel (zie punt 238 hierboven).

2.   Tweede grief van het derde onderdeel en zesde onderdeel van het negende middel, ontleend aan onder meer een ontoereikende motivering

531

In het kader van de tweede grief van het derde onderdeel en het zesde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk in wezen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van de toetsing van de evenredigheid van de betrokken maatregelen.

532

In het kader van de eerste grief van het zesde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is ten aanzien van de mogelijke alternatieven voor de subsidiëring van Hinkley Point C. Enerzijds maakt het bestreden besluit geen melding van de biedingen van producenten van alternatieve energie. Anderzijds „zwijgt” dit besluit over energiebesparings- en energie-efficiëntiemaatregelen.

533

De Commissie betwist dit.

534

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit punt 9.2 van het bestreden besluit blijkt dat de Commissie heeft geoordeeld dat de door de betrokken maatregelen nagestreefde doelstelling van algemeen belang bestond uit de bevordering van kernenergie en, meer specifiek, het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. De reden waarom het aanbod van leveranciers van alternatieve energie geen alternatief vormde voor de subsidiëring van Hinkley Point C vloeit dus duidelijk voort uit dit punt.

535

Wat voorts de energiebesparings- en energie-efficiëntiemaatregelen aangaat, volstaat de opmerking dat uit de overwegingen 250 tot en met 254 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure blijkt dat het Verenigd Koninkrijk had vastgesteld dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor elektriciteit zou ontstaan en dat het bij het bepalen van de omvang van dit toekomstig tekort rekening had gehouden met energiebesparings- en energie-efficiëntiemaatregelen. Aangezien de Commissie zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd op dit toekomstige tekort en de motivering van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure deel uitmaakt van de context van het bestreden besluit, kan de motivering van dit besluit op dit punt niet ontoereikend worden geacht (zie punt 63 hierboven).

536

Voor zover de Republiek Oostenrijk met deze grief voorts de juistheid van voornoemde motivering wil betwisten, volstaat de vaststelling dat deze grief reeds is onderzocht en afgewezen in het kader van het onderzoek van het zesde middel.

537

Derhalve moet de eerste grief van het zesde onderdeel van het negende middel worden afgewezen.

538

In het kader van de tweede grief van het zesde onderdeel van het negende middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie verzuimd heeft de in overweging 416 van het bestreden besluit door haar vermelde scenario’s uit te werken.

539

De Commissie betwist dit.

540

Om te beginnen zij opgemerkt dat overweging 416 van het bestreden besluit is opgenomen onder punt 9.5.1 van voornoemd besluit, waarin de Commissie de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde kredietgarantie en met name de aanvankelijk door deze lidstaat voorziene premie voor deze garantie heeft omschreven. Zij heeft in dit verband uiteengezet dat in de omstandigheden van het onderhavige geval twee methoden konden worden gehanteerd om een marktconform premietarief voor deze garantie te bepalen. Een van deze methoden is de zogenaamde Expected-Loss-benadering (verwacht-verlies-benadering), die het bedrijfsplan van de onderneming afzet tegen haar kapitaalstructuur in verschillende scenario’s die in een mogelijke wanbetaling resulteren.

541

De Republiek Oostenrijk meent dat de Commissie verzuimd heeft deze scenario’s uit te werken.

542

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 424 tot en met 427 van het bestreden besluit nader is ingegaan op de Expected-Loss-benadering en op een van de door het Verenigd Koninkrijk uitgewerkte scenario’s. Zij was van oordeel dat de door het Verenigd Koninkrijk aangemelde kredietgarantiepremie niet marktconform was. Om deze reden heeft de Commissie in de overwegingen 463 tot en met 477 van voornoemd besluit te kennen gegeven, in hoeverre het tarief van voornoemde kredietgarantie moest worden aangepast teneinde het daarin vervatte steunelement tot een minimum te beperken. Zij heeft daarbij aangegeven, welke criteria zij had gehanteerd en welke scenario’s zij had onderzocht.

543

Gelet op deze overwegingen moet de grief ontleend aan ontoereikende motivering met betrekking tot overweging 416 van het bestreden besluit worden afgewezen.

544

In het kader van de derde grief van het zesde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie zich in punt 9.5.2 van het bestreden besluit heeft gebaseerd op het TESLA 4-rapport, zonder evenwel de inhoud daarvan te vermelden. Als gevolg daarvan zijn haar overwegingen ten aanzien van het financiële risico niet begrijpelijk.

545

De Commissie betwist dit.

546

In de eerste plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende schending van de motiveringsplicht worden afgewezen. In de overwegingen 434 tot en met 458 van het bestreden besluit heeft de Commissie het niveau van de uitoefenprijs en het rendement uitvoerig onderzocht aan de hand van verschillende informatiebronnen. In de overwegingen 446 en 447 van voornoemd besluit heeft zij het door NNBG intern opgestelde TESLA 4-rapport in aanmerking genomen. Uit de openbare versie van dit besluit komt op voldoende duidelijke wijze naar voren dat de Commissie de inhoud van dit rapport niet heeft geopenbaard teneinde bedrijfsgeheimen te beschermen.

547

Voor zover het betoog van de Republiek Oostenrijk in de tweede plaats strekt tot betwisting van het vertrouwelijke karakter van deze gegevens of van de beslissing van de Commissie om ze niet te onthullen, moet worden opgemerkt dat deze lidstaat zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwt.

548

Derhalve treft de grief met betrekking tot het TESLA 4-rapport geen doel.

549

In het kader van de vierde grief van het zesde onderdeel van het negende middel stelt de Republiek Oostenrijk dat het onbegrijpelijk is dat in punt 9.5.3.3 van het bestreden besluit het winstdelingsmechanisme wél openbaar is gemaakt maar de drempelwaarden van de bouwwinst niet.

550

De Commissie is het hiermee niet eens.

551

In dit verband zij opgemerkt dat uit overweging 487 van het bestreden besluit duidelijk blijkt dat de Commissie van mening was dat de drempelwaarden van de bouwwinst onder het bedrijfsgeheim vielen. Bovendien heeft de Republiek Oostenrijk geenszins aangetoond dat deze gegevens niet vertrouwelijk waren of dat de Commissie ten onrechte heeft besloten ze niet te onthullen.

552

Op grond hiervan moet het argument van de Republiek Oostenrijk met betrekking tot de drempelwaarden van de bouwwinst eveneens worden afgewezen.

553

In het kader van de vijfde grief van het zesde onderdeel van het negende middel brengt de Republiek Oostenrijk naar voren dat het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd is ten aanzien van de subsidies betreffende de extra kosten in verband met de ontmanteling van de installaties en de verwerking en opslag van radioactief afval.

554

De Commissie betwist dit.

555

Zoals uit de overwegingen 460 en 461 van het bestreden besluit blijkt, heeft de Commissie uitsluitend de in het financiële model voor Hinkley Point C opgenomen kostenposten voor uitgaven in verband met het beheer en de verwijdering van afval, de aansprakelijkheidsvergoeding en de ontmanteling in aanmerking genomen. Het bestreden besluit heeft echter geen betrekking op aanvullende steunelementen met betrekking tot dit type uitgaven. Derhalve hoefde de Commissie haar besluit op dit punt niet te motiveren.

556

In het kader van de zesde grief van het zesde onderdeel van het negende middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie nader had moeten motiveren waarom zij in afwijking van haar beschikkingspraktijk niet heeft geoordeeld dat de effecten van de betrokken maatregelen op de mededinging werden verergerd door het ontbreken van een aanbestedingsprocedure.

557

De Commissie bestrijdt dit.

558

Ten eerste zij opgemerkt dat de Commissie in punt 9.1 van het bestreden besluit heeft uiteengezet waarom zij richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), zoals gewijzigd, en richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114), zoals gewijzigd, niet van toepassing achtte op de betrokken maatregelen.

559

Ten tweede heeft de Commissie in de overwegingen 359 tot en met 364 van het bestreden besluit uiteengezet dat de door het Verenigd Koninkrijk toegepaste selectieprocedure gebaseerd was op een duidelijk, transparant en non-discriminatoir kader en dat deze procedure qua transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig kon worden geacht aan een openbare inschrijving. In overweging 363 van voornoemd besluit heeft zij er uitdrukkelijk op gewezen dat het Verenigd Koninkrijk besprekingen had gevoerd met andere ontwikkelaars van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie dan NNBG.

560

Ten derde moet worden geconstateerd dat de redenen waarom de Commissie van oordeel was dat de betrokken maatregelen niet tot overcompensatie leidden, voldoende duidelijk blijken uit punt 9.5 van het bestreden besluit.

561

Gelet op deze elementen moet deze grief worden afgewezen.

562

In het kader van de zevende grief van het zesde onderdeel van het negende middel stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in overweging 389 van het bestreden besluit een aanzienlijke verbetering van de welvaart en van het welzijn van de consument heeft vastgesteld. Zij heeft in dit verband echter niet toegelicht, in hoeverre de externe kosten in verband met bijvoorbeeld de verwerking en de opslag van kernafval of het risico op ongevallen in aanmerking zijn genomen. Verder acht deze lidstaat de motivering in punt 9.4 van voornoemd besluit ten aanzien van de geschiktheid van de instrumenten niet begrijpelijk. De Commissie zou namelijk onvoldoende aandacht hebben besteed aan de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de elektriciteitsmarkt.

563

De Commissie bestrijdt dit.

564

Opmerking verdient dat de Commissie zich in punt 9.3 van het bestreden besluit heeft uitgelaten over de vraag of een ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk noodzakelijk was om de door deze lidstaat nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, te verwezenlijken. In punt 9.4 van voornoemd besluit heeft zij zich voorts uitgesproken over de vraag of de betrokken maatregelen en met name het Contract for Difference geschikt konden worden geacht om dit doel te bereiken. Daarbij heeft zij onder meer rekening gehouden met het feit dat andere technologieën op vergelijkbare wijze konden worden ondersteund door een Contract for Difference, en met het intermitterende karakter van tal van technologieën van hernieuwbare energiesoorten. In tegenstelling echter tot wat de Republiek Oostenrijk suggereert, heeft zij in voornoemde punten geen volledige afweging gemaakt van alle relevante positieve en negatieve gevolgen van deze maatregelen. Deze afweging heeft zij namelijk pas in een later stadium van haar onderzoek, in punt 9.6 van dit besluit, gemaakt.

565

Hieruit volgt dat de Commissie in de punten 9.3 en 9.4 van het bestreden besluit geen uitspraak hoefde te doen over alle positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen en deze evenmin tegen elkaar hoefde af te wegen. Waar zij in overweging 389 van voornoemd besluit spreekt van een verbetering van de welvaart en van het welzijn van de consument, is dit niet de uitkomst van een dergelijke afweging. In deze overweging heeft zij namelijk enkel geconstateerd dat het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie een positief gevolg van deze maatregelen was.

566

Gelet op deze overwegingen moet ook de grief ontleend aan ontoereikende motivering van de punten 9.3 en 9.4 van het bestreden besluit worden afgewezen.

567

In het kader van de tweede grief van het derde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in punt 8.1.7 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ernstige twijfel ten aanzien van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de interne markt heeft geuit op basis van een rapport waarin werd geconcludeerd dat deze maatregelen tot een ernstige verstoring van de mededinging konden leiden. In het bestreden besluit heeft de Commissie echter niet uitgelegd waarom zij die twijfel niet langer koesterde.

568

De Commissie betwist dit.

569

In dit verband zij ten eerste herinnerd aan het bepaalde in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, waaruit volgt dat de overwegingen van de Commissie in punt 8.1.7 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure een eerste beoordeling vormden (zie in die zin arrest van 1 juli 2009, ISD Polska e.a./Commissie, T‑273/06 en T‑297/06, EU:T:2009:233, punt 126 en aangehaalde rechtspraak). Derhalve kan de motivering van het bestreden besluit niet als ontoereikend worden aangemerkt louter en alleen omdat zij niet volkomen identiek is aan die in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. De Commissie hoeft immers in een besluit dat na afloop van een formele onderzoeksprocedure wordt gegeven, niet in te gaan op alle overwegingen van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

570

Ten tweede moet in aanmerking worden genomen dat de Commissie in het bestreden besluit heeft gemotiveerd waarom zij deze maatregelen, na een grondig onderzoek van de gevolgen van de betrokken maatregelen voor de mededinging en voor het handelsverkeer tussen de lidstaten, verenigbaar met de interne markt heeft verklaard. Verder zij opgemerkt dat de twijfel van de Commissie de maatregelen gold zoals zij door het Verenigd Koninkrijk waren aangemeld. De goedkeuring in het bestreden gold echter de maatregelen zoals deze naar aanleiding van deze twijfel waren aangepast.

571

Ten derde moet worden geconstateerd dat het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de aanvankelijk gerezen twijfel ook na aanpassing van de aangemelde maatregelen niet was weggenomen, op geen enkele wijze wordt onderbouwd.

572

Ten vierde moet hoe dan ook worden opgemerkt dat de Commissie in overweging 402 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, uitdrukkelijk heeft vermeld dat het rapport waarnaar in punt 8.1.7 van dat besluit is verwezen, niet noodzakelijkerwijs haar standpunt weerspiegelde.

573

Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat, in tegenstelling tot wat de Republiek Oostenrijk betoogt, de enkele omstandigheid dat de Commissie niet uitvoerig heeft toegelicht waarom zij niet de twijfel deelde die in het in punt 8.1.7 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vermelde rapport was geuit, niet impliceert dat de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is.

574

Derhalve moeten de tweede grief van het derde onderdeel van het negende middel en het zesde onderdeel van het negende middel worden afgewezen.

G. Derde middel en eerste grief van het derde onderdeel van het negende middel, betreffende de kwalificatie van de betrokken maatregelen

575

Het derde middel en de eerste grief van het derde onderdeel van het negende middel zijn gericht tegen de overwegingen 344 tot en met 347 van het bestreden besluit. In deze overwegingen heeft de Commissie uiteengezet dat maatregelen waarmee exploitatiesteun wordt verleend, in beginsel niet voldoen aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, maar dat de aangemelde maatregelen op één lijn moeten worden gesteld met investeringssteun, omdat zij tot doel hebben NNBG in staat te stellen te investeren in de bouw van Hinkley Point C. In dit verband heeft zij onder meer geoordeeld dat, uit het oogpunt van een financieel model, de netto contante waarde van de uitoefenprijsbetalingen kan worden beschouwd als het equivalent van een eenmalige betaling waardoor NNBG in staat is de bouwkosten te dekken.

576

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg houden deze overwegingen voor onjuist. Om te beginnen stellen zij dat de Commissie de betrokken maatregelen had moeten kwalificeren als een met de interne markt onverenigbare exploitatiesteun. Voorts stelt de Republiek Oostenrijk dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.

1.   Betoog betreffende de kwalificatie van de betrokken maatregelen

577

De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen dat de betrokken maatregelen exploitatiesteun vormen en dus niet verenigbaar zijn met de interne markt. In dit verband moet ook het in het kader van het vierde middel aangevoerde argument in aanmerking worden genomen dat betrekking heeft op de kwalificatie van de betrokken maatregelen als investeringssteun (zie punt 125 hierboven).

578

De Commissie, de Tsjechische Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

579

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat exploitatiesteun die gericht is op het behoud van de bestaande toestand of die bedoeld is om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, niet verenigbaar met de interne markt kan worden geacht (zie in die zin arresten van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, EU:C:2000:537, punten 88 tot en met 91; 19 september 2000, Duitsland/Commissie, C‑156/98, EU:C:2000:467, punt 30, en 21 juli 2011, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, C‑459/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:515, punten 33 tot en met 36).

580

Dergelijke steun kan immers niet voldoen aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Zo vergemakkelijkt exploitatiesteun die gericht is op het behoud van de bestaande toestand niet de ontwikkeling in de zin van voornoemde bepaling. Op hun beurt kunnen steunmaatregelen die enkel de lopende en gebruikelijke exploitatiekosten verlagen die een onderneming hoe dan ook in het kader van haar normale activiteit had moeten dragen, niet worden geacht een doelstelling van algemeen belang na te streven in de zin van deze bepaling. Bovendien kunnen steunmaatregelen waarmee voordelen aan ondernemingen worden toegekend, zonder dat zij beogen een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken die door de steun toekennende lidstaat wordt nagestreefd, en die dus door deze ondernemingen kunnen worden gebruikt om hun bestaande en lopende exploitatiekosten te dragen, niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard op grond van deze bepaling. Dergelijke steun bevoordeelt deze ondernemingen namelijk ten opzichte van hun concurrenten, zonder dat dit wordt gerechtvaardigd door de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

581

Geconstateerd moet worden dat de Commissie de hierboven in punt 579 aangehaalde rechtspraak niet ter discussie heeft gesteld in het bestreden besluit. Integendeel, in overweging 344 van dit besluit heeft zij verwezen naar de eerste alinea van punt 8.1 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, waarin zij deze rechtspraak heeft aangehaald.

582

De Commissie was echter van oordeel, zoals uit de overwegingen 344 tot en met 347 van het bestreden besluit blijkt, dat de in punt 579 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet van toepassing is op de betrokken maatregelen wegens de specifieke aard van het project en wegens het feit dat deze maatregelen tot doel hebben NNBG in staat te stellen in de bouw van Hinkley Point C te investeren.

583

Anders dan de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betogen, is deze benadering niet onjuist. Immers, er is niets dat zich ertegen verzet dat een steunmaatregel die een doel van algemeen belang nastreeft, die geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken, die de voorwaarden waaronder het handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvindt, niet wijzigt in een met het gemeenschappelijk belang strijdige mate en die voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, verenigbaar met de interne markt wordt verklaard krachtens deze bepaling, ongeacht of de maatregel als investeringssteun dan wel als exploitatiesteun moet worden aangemerkt. Bovendien zij opgemerkt dat ook exploitatiesteun verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard wanneer aan deze voorwaarden is voldaan (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie, T‑162/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:341, punten 116 en 117).

584

Wat de betrokken maatregelen betreft, moet er ten eerste aan worden herinnerd dat de Commissie in het bestreden besluit heeft geconstateerd dat zij een doelstelling van algemeen belang nastreven, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, welk doel zonder staatsingrijpen niet tijdig zou kunnen worden bereikt. De Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg hebben niet aangetoond dat deze constatering onjuist is. Deze maatregelen komen derhalve niet neer op steun die gericht is op het behoud van de bestaande toestand. Integendeel, volgens de vaststellingen van de Commissie zou zonder deze steun niet tijdig worden geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

585

Ten tweede zij erop gewezen dat de betrokken maatregelen volgens de conclusies van de Commissie – die niet worden ontkracht door de argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg – geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken en de handelsvoorwaarden niet in een met het gemeenschappelijk belang strijdige mate wijzigen. In deze omstandigheden kunnen de betrokken maatregelen niet worden beschouwd als steun die enkel de lopende en gebruikelijke exploitatiekosten verlaagt die een onderneming hoe dan ook in het kader van haar normale activiteit heeft te dragen. Integendeel, deze maatregelen hebben tot doel een stimulerend effect te creëren ten behoeve van de bouw van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, door het investeringsrisico te verlagen en zodoende de winstgevendheid van de investeringen te verzekeren.

586

De argumenten van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg moeten in het licht van deze overwegingen worden onderzocht. Om te beginnen voeren deze lidstaten argumenten aan die betrekking hebben op het Contract for Difference. Vervolgens voeren zij argumenten aan met betrekking tot de overeenkomst met de Secretary of State. Als derde voeren zij argumenten aan betreffende de voorziene compensatie. Als vierde stellen zij dat de Commissie in het bestreden besluit een duidelijk onderscheid had moeten maken tussen exploitatiesteun en investeringssteun.

a)   Argumenten met betrekking tot het Contract for Difference

587

In de eerste plaats betogen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat dit contract onlosmakelijk is verbonden met de exploitatie van Hinkley Point C. Het dekt de lopende uitgaven van NNBG en subsidieert dus niet alleen de bouw van eenheid C van deze centrale, maar strekt zich ook uit tot de lopende exploitatie. Volgens deze lidstaten zou het steunvolume rechtstreeks moeten afhangen van de geproduceerde energie.

588

Allereerst zij eraan herinnerd dat een steunmaatregel verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard indien hij voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, ongeacht of de steun als investeringssteun dan wel als exploitatiesteun moet worden aangemerkt (zie punt 583 hierboven).

589

Wat het argument van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg betreft dat het onmogelijk is om een verband vast te stellen tussen de betalingen op grond van het Contract for Difference enerzijds en de investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie anderzijds, volstaat de opmerking dat dit contract stabiele inkomsten wil garanderen over een periode die lang genoeg is om de betrokken onderneming aan te sporen de nodige financiële middelen te investeren in de bouw van dergelijke nieuwe capaciteit. In wezen is er dus sprake van een risicodekkend instrument in de vorm van een mechanisme voor prijsstabilisatie, dat inkomenszekerheid en -stabiliteit biedt. Anders dan een niet-restitueerbare subsidie, die vooraf in zijn geheel dan wel naargelang van de voortgang van de bouw wordt toegekend, heeft het Contract for Difference een stimulerend effect op investeringen doordat het een bepaald stabiel prijsniveau garandeert.

590

Dienaangaande moet ten eerste in herinnering worden geroepen dat NNBG uitsluitend een betaling op grond van het Contract for Difference ontvangt wanneer de referentieprijs lager ligt dan de uitoefenprijs. Wanneer de referentieprijs echter hoger is dan de uitoefenprijs, moet NNBG het verschil tussen deze beide prijzen vergoeden (zie punt 5 hierboven). Dus ook al hangen de toekenning en het bedrag van de steun af van omstandigheden die verband houden met de exploitatie van Hinkley Point C en de productie van elektriciteit door deze eenheid, dit neemt niet weg dat er een duidelijk verband bestaat tussen dit bedrag en de nagestreefde doelstelling van algemeen belang. Aldus moet worden gewaarborgd dat het bedrag van de krachtens het Contract for Difference verschuldigde betaling hoog genoeg is om ervoor te zorgen dat er wordt geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

591

Ten tweede moet worden vastgesteld dat, anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, de omstandigheid dat NNBG geen steun op grond van het Contract for Difference ontvangt indien Hinkley Point C niet wordt opgeleverd, het verband tussen de betrokken maatregelen en de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, onverlet laat. In dit geval zou namelijk de nagestreefde doelstelling van algemeen belang niet worden verwezenlijkt. Artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verzet zich niet tegen het bestaan van een risicospreidingsmechanisme dat het technische risico van de oplevering legt bij de begunstigde onderneming.

592

Ten derde betoogt de Republiek Oostenrijk dat het Contract for Difference voorziet in de mogelijkheid van herziening van de uitoefenprijs, waarbij niet alleen rekening zal worden gehouden met de investeringskosten maar ook met de exploitatiekosten.

593

Opgemerkt zij dat in de door de Commissie in het bestreden besluit toegestane uitoefenprijs niet alleen rekening is gehouden met de kosten van de bouw van Hinkley Point C, maar ook met de exploitatiekosten van deze eenheid. Deze kosten zijn namelijk van invloed op de winstgevendheid van het project en daarmee ook op de hoogte die de uitoefenprijs moet bereiken om een besluit uit te lokken om in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie te investeren.

594

De omstandigheid dat de uitoefenprijs na 15 en 25 jaar kan worden herzien en dat bij die herziening elementen betreffende de exploitatiekosten worden betrokken (zie punt 5 hierboven), kan derhalve niet afdoen aan het verband tussen de betrokken maatregelen en de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie. Aangezien de exploitatiekosten op basis waarvan de uitoefenprijs is berekend, vooraf moeten worden geraamd en Hinkley Point C een zeer lange looptijd zal hebben, heeft de herzieningsmogelijkheid tot doel om de risico’s met betrekking tot de langetermijnkosten voor beide partijen te verkleinen door het bedrag van de door het Contract for Difference gegarandeerde uitoefenprijs te verhogen dan wel te verlagen.

595

Ofschoon dus de betalingen op grond van het Contract for Difference betrekking hebben op de exploitatie van Hinkley Point C en de productie en verkoop van kernenergie door deze centrale, doet dit niet af aan het verband tussen deze betalingen en het oorspronkelijke investeringsbesluit.

596

Dit betekent dat zelfs indien NNBG een deel van de betalingen die zij op grond van het Contract for Difference ontvangt, aanwendt om de lopende exploitatiekosten van Hinkley Point C te dekken, dit nog steeds niet de band verbreekt tussen de betrokken maatregelen en de nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

597

Het betoog van de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg dat dit contract onlosmakelijk is verbonden met de exploitatie van Hinkley Point C, kan derhalve niet slagen.

598

In de tweede plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de kosten in verband met de stillegging van een kerncentrale, de opslag van afval, de aansprakelijkheid en de kosten van nazorg van een dergelijke centrale uitgaven zijn die normaliter voortvloeien uit de lopende exploitatie van een kerncentrale. Met name het overnemen van de kosten van opslag van radioactief afval dient niet als investeringssteun, maar als exploitatiesteun te worden aangemerkt.

599

Ook dit betoog moet worden verworpen. Zoals namelijk is uiteengezet in de punten 593 en 594 van dit arrest, zijn de kosten in verband met de stillegging van een kerncentrale, de opslag van afval, de aansprakelijkheid en de kosten van nazorg van een dergelijke centrale waarmee de Commissie rekening heeft gehouden in het bestreden besluit (zie punten 354 tot en met 359 hierboven), van invloed op het rendement en daarvan hangt weer het besluit af om te investeren in de bouw van Hinkley Point C. Dat deze kosten in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de uitoefenprijs doet dus niet af aan het verband tussen enerzijds de betalingen op grond van het Contract for Difference en anderzijds de door het Verenigd Koninkrijk nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

600

In de derde plaats faalt het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in overweging 358 van het bestreden besluit zelf zou hebben erkend dat het Contract for Difference exploitatiesteun vormt. In deze overweging, die is opgenomen onder punt 9.1 van voornoemd besluit, heeft de Commissie onderzocht of de betrokken maatregelen verenigbaar zijn met de bestaande marktregelgeving. Zij heeft daartoe uiteengezet dat het Contract for Difference voor Hinkley Point C slechts de voorwaarden voor de uitoefening van de activiteit van de productie van elektriciteit door het gebruik van nucleaire technologie vastlegt, zodat geen sprake is van een overheidsopdracht of een aanbestede activiteit. Zoals in de punten 577 tot en met 599 van dit arrest is overwogen, doet de enkele omstandigheid dat het Contract for Difference van invloed is op de voorwaarden waaronder Hinkley Point C kernenergie zal produceren, niet af aan de verenigbaarheid ervan met de interne markt.

601

In de vierde plaats moet naar aanleiding van de stelling van de Republiek Oostenrijk dat het Contract for Difference NNBG zal stimuleren om ook elektriciteit te produceren wanneer de prijzen onder de marginale kosten liggen of negatief zijn, worden opgemerkt dat dit argument reeds is onderzocht en afgewezen in het kader van de analyse van het zesde middel (zie punten 481 tot en met 488 hierboven) en dat het niet kan afdoen aan de verenigbaarheid van het Contract for Difference met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

602

Derhalve moeten alle argumenten van het Groothertogdom Luxemburg en de Republiek Oostenrijk betreffende het Contract for Difference worden afgewezen.

b)   Betoog met betrekking tot de overeenkomst met de Secretary of State

603

Met betrekking tot de overeenkomst met de Secretary of State stelt de Republiek Oostenrijk enkel dat in geval van een vervroegde sluiting van de kerncentrale Hinkley Point, de overdracht van NNBG impliceert dat ook het beheer van radioactief materiaal volledig voor rekening van de overheid komt. In dit verband zij verwezen naar de punten 280 tot en met 282 en de punten 354 tot en met 359 van dit arrest, waaruit blijkt dat de Commissie in het bestreden besluit geen staatssteun goedkeurt die betrekking heeft op de volledige overname door de overheid van de kosten van beheer van radioactief materiaal. Ook dit argument moet dus worden afgewezen.

c)   Argumenten met betrekking tot de compensatie waarin de betrokken maatregelen voorzien

604

Tot staving van het derde middel dragen de Republiek Oostenrijk en het Groothertogdom Luxemburg argumenten met betrekking tot de voorziene compensatie voor.

605

In de eerste plaats betoogt het Groothertogdom Luxemburg dat de exploitatiesteun naar alle waarschijnlijkheid buitensporige proporties zal aannemen. De marktprijzen voor elektriciteit zullen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid blijven dalen, waardoor de op grond van het Contract for Difference toe te kennen steun zal neerkomen op een zeer hoge subsidie gedurende de 35 jaar waarin energie zal worden geproduceerd; deze steun zal veel hoger uitvallen dan ten tijde van de invoering van het steunmechanisme is voorzien en ingeschat.

606

Opgemerkt zij dat het Groothertogdom Luxemburg zijn betoog dat het ingevolge het Contract for Difference uit te keren steunbedrag buitensporig is, enkel onderbouwt met de stelling dat de marktprijzen voor elektriciteit zeer waarschijnlijk zullen blijven dalen. Deze omstandigheid bewijst op zich nog niet dat de betalingen buitensporig zijn. Gelet namelijk op de door het Verenigd Koninkrijk nagestreefde doelstelling van algemeen belang, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie, kan het steunbedrag uitsluitend buitensporig worden geacht indien wordt aangetoond dat een lager bedrag had volstaan om een besluit uit te lokken om in dergelijke nieuwe capaciteit te investeren. Daarentegen toont de enkele omstandigheid dat de op grond van Contract for Difference betaalde prijs eventueel lager zou kunnen uitvallen dan de toekomstige marktprijs, op zich niet aan dat sprake is van overcompensatie. Hoe dan ook moet in dit verband in herinnering worden geroepen dat er twee data zijn voorzien voor een herziening van de exploitatiekosten, namelijk 15 respectievelijk 25 jaar na het opstarten van de eerste reactor. Deze herzieningen bieden de mogelijkheid om de uitoefenprijs te verhogen of te verlagen op basis van de bekende werkelijke exploitatiekosten en gecorrigeerde kostenprognoses voor bepaalde in het Contract for Difference aangeduide kostenposten (zie overweging 31 van het bestreden besluit). Derhalve treft dit argument geen doel.

607

In de tweede plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de investeringskosten slechts in aanmerking komen voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het gemeenschappelijk belang; het naast elkaar bestaan van verschillende afzonderlijke steunmaatregelen wettigt de conclusie dat de betrokken maatregelen eerder betrekking hebben op de daadwerkelijke exploitatie van Hinkley Point C dan op de bouw ervan.

608

Vastgesteld moet worden dat het betoog dat sprake zou zijn overcompensatie reeds is onderzocht en verworpen in de punten 392 tot en met 398 van dit arrest en dat de Republiek Oostenrijk in dit verband geen aanvullende argumenten aanvoert die het bestaan daarvan kunnen aantonen. Met name voert deze lidstaat geen enkel onderbouwd argument aan waaruit blijkt dat de krachtens het Contract for Difference te verrichten betalingen verdergaan dan noodzakelijk is om investeringen in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie uit te lokken. Overigens zij nog eraan herinnerd dat wanneer de referentieprijs hoger is dan de uitoefenprijs, NNBG het verschil tussen deze beide prijzen moet vergoeden aan haar wederpartij.

609

Derhalve moeten ook de argumenten met betrekking tot de in de betrokken maatregelen voorziene compensatie worden afgewezen.

d)   Argument dat de Commissie een duidelijk onderscheid had moeten maken tussen exploitatiesteun en investeringssteun

610

De Republiek Oostenrijk betoogt dat uit punt 77 van het arrest van 26 september 2002, Spanje/Commissie (C‑351/98, EU:C:2002:530), voortvloeit dat de Commissie een duidelijk onderscheid had moeten maken tussen exploitatiesteun en investeringssteun.

611

Dit argument is evenmin steekhoudend.

612

Zoals immers duidelijk uit de punten 76 en 77 van het arrest van 26 september 2002, Spanje/Commissie (C‑351/98, EU:C:2002:530), volgt, was in de daaraan ten grondslag liggende zaak de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PB 1994, C 72, blz. 3) van toepassing, welke kaderregeling uitdrukkelijk onderscheid maakte tussen investeringssteun enerzijds en exploitatiesteun anderzijds. In dat geval was de Commissie, die gebonden was aan die kaderregeling, gehouden om de betrokken steun te kwalificeren naargelang van de in die regeling voorziene categorieën.

613

Uit het arrest van 26 september 2002, Spanje/Commissie (C‑351/98, EU:C:2002:530), kan echter niet worden afgeleid dat de Commissie gehouden is om zich buiten de werkingssfeer van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu aan deze categorieën te houden.

614

Derhalve moet ook dit argument worden afgewezen, zodat alle argumenten tot staving van de stelling dat de betrokken maatregelen onverenigbaar met de interne markt zijn omdat zij neerkomen op exploitatiesteun, moeten worden afgewezen.

2.   Motiveringsplicht

615

In het kader van het derde middel en de eerste grief van het derde onderdeel van het negende middel betoogt de Republiek Oostenrijk dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van de kwalificatie van de betrokken maatregelen. Het feit dat de Commissie lukraak is afgeweken van haar eigen beschikkingspraktijk zonder dit uitvoerig te motiveren, komt neer op schending van de motiveringsplicht. Volgens de Republiek Oostenrijk had de Commissie, indien zij haar beoordelingsvrijheid radicaal anders wilde uitoefenen, een uitvoerige rechtvaardiging hiervoor moeten geven. De Commissie heeft eveneens verzuimd, aldus deze lidstaat, om genoegzaam uiteen te zetten waarom zij deze maatregelen eerst als exploitatiesteun heeft aangemerkt in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, om ze vervolgens in het bestreden besluit te kwalificeren als investeringssteun.

616

De Commissie, de Tsjechische Republiek, Hongarije, de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk bestrijden deze argumenten.

617

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de Commissie in de overwegingen 344 tot en met 347 van het bestreden besluit inderdaad heeft geconstateerd dat exploitatiesteun in beginsel niet voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Zij heeft in dat verband verwezen naar punt 8.1, eerste alinea, van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, waarin zij de hierboven in punt 579 aangehaalde rechtspraak heeft genoemd. Uit deze overweging kan echter niet worden afgeleid dat zij van oordeel was dat steun die een doelstelling van algemeen belang nastreeft, die geschikt en noodzakelijk is om die doelstelling te verwezenlijken, die de voorwaarden waaronder het handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvindt, niet wijzigt in een met het gemeenschappelijk belang strijdige mate en die voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, niet verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard op grond van deze bepaling. Bovendien heeft de Commissie in die overwegingen uiteengezet dat de betrokken maatregelen ertoe strekken, NNBG in staat te stellen te investeren in de bouw van Hinkley Point C, rekening houdend met de kenmerken en het risicoprofiel van het project, waardoor het bedrag van de noodzakelijke steun alsook de aanvullende maatregelen die onontbeerlijk zijn om investeringen aan te trekken, tot een minimum worden beperkt. Zij heeft eveneens uiteengezet dat, uit het oogpunt van een financieel model, de netto contante waarde van de uitoefenprijsbetalingen kan worden beschouwd als het equivalent van een eenmalige betaling waardoor NNBG in staat is de bouwkosten te dekken.

618

In de tweede plaats zij erop gewezen dat de motivering van het bestreden besluit ten aanzien van de kwalificatie van de betrokken maatregelen niet is beperkt tot de overwegingen 344 tot en met 347 van voornoemd besluit. De Commissie heeft in punt 9 van dat besluit toegelicht waarom haars inziens was voldaan aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU door uitvoerig in te gaan op het doel dat met de betrokken maatregelen wordt nagestreefd, namelijk het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie (zie punt 9.2 van het besluit), de omstandigheden die overheidsingrijpen noodzakelijk maakten (zie punt 9.3 van het besluit) en het evenredige karakter van deze maatregelen (zie punten 9.5 en 9.6 van het besluit).

619

Derhalve heeft de Commissie haar motiveringsplicht ten aanzien van de kwalificatie van de betrokken maatregelen niet geschonden.

620

Geen enkel argument van de Republiek Oostenrijk kan deze conclusie ontkrachten.

621

In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat, aangezien de Commissie in de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 en in haar eerdere beschikkingspraktijk als beginsel heeft gehanteerd dat exploitatiesteun niet verenigbaar met de interne markt is, deze instelling nader had moeten motiveren waarom zij van dit beginsel is afgeweken.

622

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak niet kan worden afgeleid dat steun die voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, niet verenigbaar met de interne markt kan worden geacht, los van de kwalificatie ervan als exploitatiesteun dan wel als investeringssteun (zie punten 577 tot en met 586 hierboven).

623

Ten tweede moet het betoog van de Republiek Oostenrijk betreffende de eerdere praktijk van de Commissie worden verworpen.

624

Enerzijds vindt haar betoog, anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, geen steun in de overwegingen 396 en 397 van de beschikking van de Commissie van 4 juni 2008 betreffende de door Hongarije toegekende steunmaatregel C 41/05 in het kader van de stroomafnameovereenkomsten (PB 2009, L 225, blz. 53), die bovendien betrekking hadden op de toepassing van artikel 107, lid 3, onder a), VWEU en niet op de toepassing van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Weliswaar heeft de Commissie in overweging 396 van dit besluit geoordeeld dat sommige van de in die zaak aan de orde zijnde subsidies, die pas na de inbedrijfneming van de kerncentrale zouden worden uitgekeerd en ter dekking van de lopende uitgaven dienden, een met de interne markt onverenigbare exploitatiesteun vormden, doch blijkens overweging 397 van dat besluit ging het om steun ten aanzien waarvan de Hongaarse autoriteiten en de belanghebbenden niet hadden aangetoond dat er regionale handicaps in verband met specifieke regio’s bestonden en dat het evenredigheidsbeginsel in acht was genomen.

625

Anderzijds moet betrekking tot de stelling van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014‑2020 als beginsel heeft geformuleerd dat exploitatiesteun niet verenigbaar is met de interne markt, worden vastgesteld dat, anders dan deze lidstaat stelt, uit deze richtsnoeren niet volgt dat steun in verband met de exploitatie niet als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd. Integendeel, uit punt 3.3.2.1 van deze richtsnoeren blijkt dat de Commissie van oordeel is dat steun in verband met de exploitatie onder bepaalde voorwaarden in overeenstemming met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU kan worden geacht. Hoe dan ook zij opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de doelstelling van bevordering van kernenergie, wat niet tot de doelstellingen behoort waarop deze richtsnoeren betrekking hebben.

626

In de tweede plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in punt 8.1 van haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft geoordeeld dat de betrokken maatregelen exploitatiesteun vormden die wellicht onverenigbaar was met de interne markt. Zij had nader moeten toelichten waarom zij deze twijfel niet langer koesterde in het kader van het bestreden besluit.

627

Om te beginnen zij verwezen naar artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, waaruit blijkt dat de overwegingen van de Commissie in punt 8.1 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure een eerste beoordeling vormen. De motivering van het bestreden besluit kan dus niet ontoereikend worden geacht op grond dat zij niet identiek is aan de motivering van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. De Commissie hoefde in het bestreden besluit, dat is vastgesteld na afloop van de formele onderzoeksprocedure, dan ook niet in te gaan op alle overwegingen die waren opgenomen in het door de Republiek Oostenrijk aangehaalde besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure (zie punt 569 hierboven).

628

Voorts moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, zoals in punt 617 van dit arrest en in punt 8.1 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure is uiteengezet, enkel heeft verwezen naar de in punt 579 van dit arrest vermelde rechtspraak, die betrekking heeft op exploitatiesteun die, om de hierboven in punt 580 uiteengezette redenen, niet voldoet aan de vereisten van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. Op het moment dat de Commissie besloot een formele onderzoeksprocedure in te leiden, betwijfelde zij namelijk of de betrokken maatregelen verenigbaar met de interne markt waren krachtens voornoemde bepaling. Na een grondig onderzoek en nadat de betrokken maatregelen waren gewijzigd (aanpassing van de kredietgarantiepremie en de winstdelingsmechanismen) was haar twijfel weggenomen.

629

Derhalve moet ook het argument ontleend aan punt 8.1 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure worden afgewezen. Dit betekent dat alle argumenten betreffende schending van de motiveringsplicht ten aanzien van de kwalificatie van de betrokken maatregelen moeten worden afgewezen.

630

Hieruit volgt dat het derde middel in zijn geheel moet worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het in het kader van het vierde middel aangevoerde argument dat de betrokken maatregelen een met de interne markt onverenigbare exploitatiesteun vormen (zie punt 125 hierboven), en voor de eerste grief van het derde onderdeel van het negende middel.

H. Zevende middel, betreffende onder meer de overwegingen van de Commissie ten aanzien van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de bestaande marktregelgeving

631

Dit middel heeft betrekking op de vaststellingen van de Commissie in de overwegingen 348 tot en met 365 van het bestreden besluit, waarin zij heeft onderzocht of de betrokken maatregelen verenigbaar met de bestaande marktregelgeving zijn.

632

In de overwegingen 350 tot en met 358 van het bestreden besluit heeft de Commissie onder meer uiteengezet dat de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten, die zijn vastgelegd in richtlijn 2004/17 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, en richtlijn 2004/18 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, niet van toepassing waren op de betrokken maatregelen, aangezien geen sprake is van leveringen, werken of diensten. Op basis van de beschikbare informatie kan volgens haar niet worden geconcludeerd dat het Contract for Difference betrekking heeft op de inkoop van werken, diensten of leveringen en dus als een overheidsopdracht of concessieovereenkomst kan worden aangemerkt. Volgens de Commissie stelt dit contract geen specifieke eisen vast voor de levering aan de aanbestedende dienst of aan derden van goederen, werken of diensten. De betrokken maatregelen bevatten geen wederzijds bindende verplichtingen die in rechte afdwingbaar zijn. Bovendien is het aantal Contracts for Difference dat door producenten van kernenergie kan worden afgesloten onbepaald, zij het dat het aantal locaties dat beschikbaar is voor de bouw van kerncentrales beperkt is.

633

In de overwegingen 359 tot en met 364 van het bestreden besluit heeft de Commissie uiteengezet dat artikel 8 van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55) niet was geschonden. Dit artikel vereist niet dat een openbare aanbesteding wordt gevoerd, maar bepaalt dat gebruik kan worden gemaakt van elke procedure op basis van bekendgemaakte criteria die inzake transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig is. De door het Verenigd Koninkrijk gehanteerde selectieprocedure om een contractant te vinden die bereid is om te investeren in nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie en een Contract for Difference af te sluiten, is gebaseerd op een duidelijk, transparant en non-discriminatoir kader, dat qua transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig kan worden geacht aan een openbare inschrijving.

634

De Republiek Oostenrijk acht dit onjuist.

635

Allereerst moet het betoog van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat het Verenigd Koninkrijk geen aanbesteding voor het project van Hinkley Point C heeft gehouden. Vervolgens moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat de door het Verenigd Koninkrijk gehanteerde procedure discriminerend van aard was.

1.   Betoog dat het Verenigd Koninkrijk een aanbesteding voor het project van Hinkley Point C had moeten houden

636

De Republiek Oostenrijk stelt dat het Verenigd Koninkrijk op grond van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18, artikel 8 van richtlijn 2009/72 en de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor het project van Hinkley Point C had moeten voeren. Deze voorschriften en beginselen zijn onlosmakelijk verbonden met het object van de betrokken maatregelen en de schending ervan noopt het Gerecht tot nietigverklaring van het bestreden besluit.

637

De Commissie, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten. De Commissie brengt onder meer naar voren dat de wettigheid van de betrokken maatregelen niet afhangt van de inachtneming van de bepalingen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten.

638

Om te beginnen zullen de argumenten betreffende schending van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 worden onderzocht. Vervolgens zullen de argumenten betreffende artikel 8 van richtlijn 2009/72 en de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie worden onderzocht.

a)   Betoog dat de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 zouden zijn geschonden

639

De Republiek Oostenrijk betoogt dat het Verenigd Koninkrijk in casu een aanbestedingsprocedure voor het project van Hinkley Point C had moeten voeren op grond van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18. Het betrokken project is een opdracht, een overheidsopdracht of in elk geval een concessieovereenkomst in de zin van deze richtlijnen. Dit project had in zijn geheel moeten worden beoordeeld, met inaanmerkingneming van alle geplande fasen en het doel ervan. Een dergelijk onderzoek zou aan het licht hebben gebracht dat de betrokken maatregelen een wederzijds bindende verplichting tot het leveren van een dienst vormen. De bouw van Hinkley Point C en de daaruit resulterende toevoer van elektriciteit aan het openbaar netwerk dient ter dekking van een concrete behoefte van het Verenigd Koninkrijk in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst. De wederprestatie van het Verenigd Koninkrijk is de overeengekomen steun. De Republiek Oostenrijk stelt dat zij niet over voldoende elementen beschikt om te beoordelen of de betrokken maatregelen moeten worden aangemerkt als een opdracht dan wel als een concessieovereenkomst.

640

De Commissie, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk betwisten deze argumenten. De Commissie voert in deze context met name aan dat krachtens haar beschikking 2006/211/EG van 8 maart 2006 waarbij wordt vastgesteld dat artikel 30, lid 1, van richtlijn 2004/17 van toepassing is op de elektriciteitsopwekking in Engeland, Schotland en Wales (PB 2006, L 76, blz. 6), voornoemde richtlijn niet van toepassing is op de betrokken maatregelen.

641

Om te beginnen moeten de argumenten tot staving van het bestaan van een opdracht in de zin van richtlijn 2004/17 of een overheidsopdracht in de zin van richtlijn 2004/18 worden onderzocht.

642

Allereerst zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/17 opdrachten voor leveringen, voor de uitvoering van werken en voor het verrichten van diensten schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel zijn tussen één of meer aanbestedende diensten en een of meer aannemers, leveranciers, of dienstverrichters.

643

Artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 preciseren dat opdrachten voor werken (richtlijn 2004/17) en overheidsopdrachten voor werken (richtlijn 2004/18) opdrachten zijn die betrekking hebben op de uitvoering dan wel op het ontwerp en de uitvoering van werken in het kader van bepaalde welomschreven werkzaamheden of van een werk, dan wel op het laten uitvoeren met welke middelen dan ook van een werk dat aan de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen voldoet.

644

Volgens artikel 1, lid 2, onder c), eerste alinea, van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 2, onder c), eerste alinea, van richtlijn 2004/18 hebben opdrachten voor leveringen (richtlijn 2004/17) en overheidsopdrachten voor leveringen (richtlijn 2004/18) betrekking op het kopen, leasen, huren of huurkopen met of zonder koopoptie, van producten.

645

Artikel 1, lid 2, onder d), eerste alinea, van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 2, onder d), eerste alinea, van richtlijn 2004/18 preciseren dat opdrachten voor diensten (richtlijn 2004/17) en overheidsopdrachten voor diensten (richtlijn 2004/18) andere opdrachten zijn dan de opdrachten voor werken of leveringen (richtlijn 2004/17) en overheidsopdrachten voor werken of leveringen (richtlijn 2004/18).

646

De argumenten van de Republiek Oostenrijk tot staving van de stelling dat de betrokken maatregelen hadden moeten worden gekwalificeerd als een opdracht in de zin van richtlijn 2004/17 of een overheidsopdracht in de zin van richtlijn 2004/18, moeten in het licht van deze bepalingen worden onderzocht.

647

In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de kredietgarantie en de overeenkomst met de Secretary of State geen opdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/17 of een overheidsopdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 vormen.

648

In de tweede plaats moet worden onderzocht of de Commissie het Contract for Difference had moeten kwalificeren als een opdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/17 of een overheidsopdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18.

649

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals onder meer blijkt uit de overwegingen 219, 312, 313 en 356 van het bestreden besluit, het Verenigd Koninkrijk op grond van het Contract for Difference niet van NNBG kan eisen dat zij Hinkley Point C bouwt of elektriciteit levert. Het Contract for Difference stelt geen enkele specifieke eis vast, noch ten aanzien van de door NNBG te verrichten werken noch ten aanzien van de te leveren elektriciteit. Indien NNBG de bouw van bedoelde eenheid niet afrondt of geen elektriciteit levert, heeft het Verenigd Koninkrijk evenmin een recht op schadevergoeding dat zij jegens NNBG geldend kan maken. Wél kan deze lidstaat het contract eenzijdig beëindigen indien de bouw niet op de vervaldatum wordt afgerond.

650

Gelet op deze kenmerken van het Contract for Difference kan, anders dan de Republiek Oostenrijk betoogt, niet worden geoordeeld dat dit contract beoogt te voorzien in een concrete behoefte van het Verenigd Koninkrijk in zijn hoedanigheid van aanbestedende dienst. Integendeel, doel van het Contract for Difference is de toekenning van een subsidie en met deze subsidie wil het Verenigd Koninkrijk enkel NNBG en haar investeerders stimuleren om het door hem nagestreefde doel te realiseren, te weten het scheppen van nieuwe productiecapaciteit voor kernenergie.

651

Hieruit volgt dat het Contract for Difference geen dwingende verplichting aan NNBG oplegt met betrekking tot de uitvoering van werken, de levering van producten of de verrichting van diensten in de zin van richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18. Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de betrokken maatregelen een opdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/17 of een overheidsopdracht in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 vormen, worden afgewezen.

652

Vervolgens moet het argument van de Republiek Oostenrijk worden onderzocht dat de Commissie heeft miskend dat de betrokken maatregelen neerkomen op een concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18.

653

Hiertoe zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2004/18 de concessieovereenkomst voor werken (richtlijn 2004/17) en de concessieovereenkomst voor openbare werken (richtlijn 2004/18) overeenkomsten zijn met dezelfde kenmerken als een opdracht voor werken (richtlijn 2004/17) of een overheidsopdracht voor werken (richtlijn 2004/18), met uitzondering van het feit dat de tegenprestatie voor de uit te voeren werken bestaat hetzij in uitsluitend het recht het werk te exploiteren, hetzij in dit recht, gepaard gaande met een prijs.

654

Volgens artikel 1, lid 3, onder b), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2004/18 is de concessieovereenkomst voor diensten een overeenkomst met dezelfde kenmerken als een opdracht voor diensten (richtlijn 2004/17) of een overheidsopdracht voor diensten (richtlijn 2004/18), met uitzondering van het feit dat de tegenprestatie voor de te verrichten diensten bestaat hetzij in uitsluitend het recht de dienst te exploiteren, hetzij in dit recht, gepaard gaande met een prijs.

655

De argumenten van de Republiek Oostenrijk tot staving van de stelling dat de betrokken maatregelen hadden moeten worden gekwalificeerd als een concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18 moeten in het licht van deze bepalingen worden onderzocht.

656

In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de kredietgarantie en de overeenkomst met de Secretary of State geen concessieovereenkomst voor werken in de zin van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/17 of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2004/18 vormen.

657

In de tweede plaats moet worden onderzocht of de Commissie het Contract for Difference had moeten kwalificeren als een concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18.

658

Volgens artikel 1, lid 3, onder b), van richtlijn 2004/17 en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2004/18 onderscheiden opdrachten en overheidsopdrachten enerzijds en concessieovereenkomsten anderzijds zich enkel van elkaar op het gebied van de aan de inschrijver verschuldigde tegenprestatie. Zoals uit de punten 648 tot en met 650 van dit arrest blijkt, is het met name omdat het Contract for Difference geen verplichting voor NNBG behelst om werken uit te voeren, producten te leveren of diensten te verrichten dat dit contract niet kan worden gekwalificeerd als een opdracht of overheidsopdracht. En daarmee kan het evenmin worden gekwalificeerd als een concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18.

659

Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door overweging 12 van richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1), waaruit blijkt dat de loutere financiering van een activiteit, met name via subsidies, niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt.

660

Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de betrokken maatregelen geen opdracht of concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 en evenmin een overheidsopdracht of een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18 vormen.

661

Geen enkel argument van de Republiek Oostenrijk kan hieraan afdoen.

662

In de eerste plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in overweging 312 van het bestreden besluit heeft geconstateerd dat er contractuele verplichtingen op NNBG rusten; dergelijke verplichtingen zijn volgens deze lidstaat een typisch element van een overheidsopdracht.

663

Opgemerkt zij dat de Commissie in overweging 312 van het bestreden besluit weliswaar heeft vastgesteld dat „het [Contract for Difference] (...) inderdaad [lijkt] te voorzien in een reeks van (...) strikte clausules om NNBG te stimuleren haar contractverplichtingen te vervullen”, maar dat zij in deze overweging en in overweging 313 van voornoemd besluit eveneens heeft geconstateerd dat er geen verplichting aan NNBG is opgelegd om Hinkley Point C te bouwen of elektriciteit te leveren. De contractuele verplichtingen waarnaar de Commissie in overweging 312 van dit besluit verwijst, rechtvaardigen dus niet dat het Contract for Difference wordt aangemerkt als een opdracht of concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of als een overheidsopdracht of concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18.

664

Anders dan de Republiek Oostenrijk naar voren brengt, kan uit de vaststelling van de Commissie in overweging 312 van het bestreden besluit dat de in het Contract for Difference opgenomen contractuele bepalingen „typische contractuele verplichtingen [zijn] die alle contractpartijen zouden opnemen in een soortgelijk akkoord”, evenmin worden afgeleid dat hier sprake is van verplichtingen die rechtvaardigen dat het Contract for Difference wordt aangemerkt als een opdracht of concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of als een overheidsopdracht of concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18. Uit deze overweging en de context ervan blijkt namelijk duidelijk dat de Commissie met de bewoordingen „soortgelijk akkoord”, niet doelde op het sluiten van een akkoord betreffende een opdracht, een overheidsopdracht of een concessieovereenkomst, maar op het sluiten van een akkoord dat een aansporing in de vorm van een subsidie behelst om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken. Het gaat dus om verplichtingen die gewoonlijk in subsidie-overeenkomsten worden opgenomen.

665

Derhalve moet het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende overweging 312 van het bestreden besluit worden afgewezen.

666

In de tweede plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie onvoldoende in aanmerking heeft genomen dat het voor NNBG de facto onmogelijk zou zijn om de contracten te beëindigen, wegens de potentiële omvang van de investeringskosten die dan verloren zouden gaan. De theoretische mogelijkheid van een eenzijdige contractbeëindiging kan volgens deze lidstaat de toepassing van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 niet volledig uitsluiten.

667

In dit verband zij opgemerkt dat dit argument niet de overweging in punt 649 van dit arrest kan ontkrachten dat het Contract for Difference geen specifieke eisen stelt ten aanzien van de door NNBG te verrichten werken of de door haar te produceren of te leveren elektriciteit. Volgens de Republiek Oostenrijk kan uit overweging 13 van het bestreden besluit worden afgeleid dat NNBG een vooraf bepaald minimaal prestatieniveau dient te halen. Ook al zou het niet-bereiken van dit minimale niveau slechts tot het verlies van de steun leiden, dan nog staat dit, gelet op de enorme omvang van de geïnvesteerde bedragen, gelijk aan een verplichting om Hinkley Point C te bouwen en te exploiteren. Dit betoog treft geen doel. Uit deze overweging en overweging 313 van voornoemd besluit blijkt namelijk duidelijk dat NNBG niet verplicht was een vooraf bepaald minimaal prestatieniveau te halen, want er wordt enkel bepaald dat als NNBG de lastfactor van 91 % niet bereikt, dit impliciet betekent dat zij het van het project verwachte inkomstenpeil niet zal bereiken. Er bestaat dus geen contractuele verplichting voor NNBG om deze lastfactor in acht te nemen.

668

Bij gebreke van specifieke contractuele eisen met betrekking tot de door NNBG te verrichten werken of de door haar te produceren of te leveren elektriciteit, waren de bepalingen van richtlijn 2004/17 en richtlijn 2004/18 niet van toepassing.

669

Hoe dan ook kan bij gebreke van een contractuele verplichting om werken uit te voeren, producten te leveren of diensten te verrichten in de zin van richtlijn 2004/17 respectievelijk richtlijn 2004/18, niet worden uitgesloten dat NNBG ondanks de financiële prikkels die moeten garanderen dat zij Hinkley Point C zal bouwen en exploiteren, om economische redenen besluit om de bouw niet af te ronden of de centrale niet te exploiteren.

670

Gelet op deze overwegingen moet het betoog van de Republiek Oostenrijk dat NNBG de facto verplicht was een bepaald productieniveau te halen, worden verworpen.

671

In de derde plaats stelt de Republiek Oostenrijk dat de voorschriften inzake overheidsopdrachten niet buiten toepassing mogen blijven wegens de loutere omstandigheid dat EDF een beslissende rol heeft gespeeld bij het project-ontwerp en de projectomschrijving voor de bouw en exploitatie van Hinkley Point C.

672

Dit argument moet worden afgewezen.

673

De Commissie heeft de toepassing van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 namelijk niet uitgesloten omdat de projectomschrijving voor de bouw en exploitatie van Hinkley Point C op beslissende wijze door EDF is bepaald, maar omdat het Contract for Difference geen contractuele verplichting behelsde om werken uit te voeren, producten te leveren of diensten te verrichten in de zin van voornoemde richtlijnen.

674

Wat in de vierde plaats de stelling van de Republiek Oostenrijk betreft dat zij niet over voldoende informatie beschikt om te beoordelen of de betrokken maatregelen als opdracht, overheidsopdracht of concessieovereenkomst moeten worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk over voldoende informatie beschikt om te kunnen beoordelen of het Contract for Difference een verplichting aan NNBG oplegt om werken uit te voeren, producten te leveren of diensten te verrichten. Aangezien van een dergelijke verplichting geen sprake is, kunnen de betrokken maatregelen om de hierboven in de punten 639 tot en met 660 uiteengezette redenen hoe dan ook niet worden gekwalificeerd als een opdracht of concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of als een overheidsopdracht of concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18.

675

In de vijfde plaats betoogt de Republiek Oostenrijk dat de Commissie het project in zijn geheel had moeten beoordelen, rekening houdend met de complexe aard van de contractuele bepalingen inzake de bouw en exploitatie van Hinkley Point C. Dit argument is niet steekhoudend. Bij gebreke van een verplichting van NNBG om werken uit te voeren, producten te leveren of diensten te verrichten, zou ook een totaalbeeld van de betrokken maatregelen niet de conclusie hebben gewettigd dat deze maatregelen hadden moeten worden aangemerkt als een opdracht, overheidsopdracht of concessieovereenkomst in de zin van richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18.

676

Gelet op de voorgaande overwegingen moeten alle argumenten van de Republiek Oostenrijk tot staving van de stelling dat de Commissie de betrokken maatregelen had moeten kwalificeren als een opdracht of concessieovereenkomst voor werken in de zin van richtlijn 2004/17 of als een overheidsopdracht of concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van richtlijn 2004/18, worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op het argument van de Commissie dat richtlijn 2004/17 op grond van beschikking 2006/211 niet van toepassing is op voornoemde maatregelen.

b)   Betoog betreffende schending van artikel 8 van richtlijn 2009/72 en van de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie

677

De Republiek Oostenrijk stelt dat het voorwerp van de prestatie de bouw en exploitatie van Hinkley Point C is, met als tegenprestatie de financiële steun van het Verenigd Koninkrijk. Derhalve had het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 8 van richtlijn 2009/72 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie een aanbestedingsprocedure moeten houden voor het project van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C. Deze aanbesteding had duidelijk, precies en eenduidig geformuleerd moeten zijn, alle gedetailleerde gegevens moeten bevatten met betrekking tot het gehele verloop van de procedure en aan alle inschrijvers gelijke kansen moeten garanderen. Er had een aanbestedingsprocedure moeten worden gevoerd, omdat er sprake is van een grensoverschrijdend belang, zelfs indien de toestemming om een activiteit uit te oefenen, niet impliceert dat de opdrachtnemer ook verplicht is om de gegunde activiteit uit te oefenen. De constatering van de Commissie, in overweging 357 van het bestreden besluit, dat het systeem van het Contract for Difference openstond voor alle potentiële belangstellenden en dus niet selectief van aard was, acht deze lidstaat niet overtuigend. De keuze voor NNBG heeft volgens hem ertoe geleid dat andere marktdeelnemers werden uitgesloten van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C.

678

De Commissie, Hongarije en het Verenigd Koninkrijk betwisten dit.

679

Allereerst moet worden opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk met dit betoog niet bestrijdt dat er een selectieprocedure heeft plaatsgevonden. Zij stelt enkel dat de door het Verenigd Koninkrijk georganiseerde procedure (zie punt 633 hierboven) ontoereikend was, omdat het geen aanbestedingsprocedure voor de bouw en exploitatie van Hinkley Point C was.

680

In de eerste plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende schending van artikel 8 van richtlijn 2009/72 worden onderzocht.

681

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 8, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2009/72 de lidstaten in het belang van de leverings- en voorzieningszekerheid ervoor zorgen dat in nieuwe productiecapaciteit voor energie of maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie/vraagzijdebeheer kan worden voorzien door middel van een aanbestedingsprocedure of een procedure die inzake transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig is, op basis van bekendgemaakte criteria.

682

Geconstateerd moet worden dat artikel 8, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2009/72 niet noodzakelijkerwijs verlangt dat een lidstaat een aanbesteding uitschrijft. Hij mag ook een andere procedure volgen, mits deze procedure wordt gevoerd op basis van bekendgemaakte criteria en zij qua transparantie en non-discriminatie gelijkwaardig kan worden geacht aan een aanbestedingsprocedure. Dit artikel verzet zich dus niet ertegen dat een lidstaat in plaats van voor een aanbestedingsprocedure, kiest voor een instrument in de vorm van een subsidie die ondernemingen aanspoort een bepaalde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

683

Anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, vereiste artikel 8, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2009/72 dus niet dat voor de bouw en exploitatie van Hinkley Point C een aanbestedingsprocedure werd gehouden.

684

Hieruit volgt dat het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende schending van artikel 8 van richtlijn 2009/72 moet worden afgewezen.

685

In de tweede plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende schending van de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie worden onderzocht.

686

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie van toepassing zijn op overheidsopdrachten, concessieovereenkomsten en door de overheid verleende exclusieve vergunningen en licenties waarvoor de Uniewetgever geen speciale regels heeft vastgesteld. Wanneer dergelijke contracten of rechten worden gegund, verlangen de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie namelijk van de lidstaten dat zij een passende mate van openbaarheid garanderen, zodat de selectieprocedure voor mededinging openstaat en de gunningsprocedures op onpartijdigheid kunnen worden getoetst (zie in die zin arresten van 7 december 2000, Telaustria en Telefonadress, C‑324/98, EU:C:2000:669, punt 62; 3 juni 2010, Sporting Exchange, C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 41, en 14 november 2013, Belgacom, C‑221/12, EU:C:2013:736, punt 28).

687

De beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie verlangen echter niet noodzakelijkerwijs dat voor een bepaald project een aanbestedingsprocedure wordt gehouden (zie in die zin arrest van 3 juni 2010, Sporting Exchange, C‑203/08, EU:C:2010:307, punt 41). Zij beperken dus niet het recht van een lidstaat om te kiezen tussen een overheidsopdracht en de verstrekking van een subsidie die ondernemingen moet stimuleren om een bepaalde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken.

688

Het argument van de Republiek Oostenrijk betreffende schending van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie moet dan ook worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of de betrokken maatregelen op één lijn kunnen worden gesteld met een exclusieve vergunning of licentie in de zin van de hierboven in punt 686 aangehaalde rechtspraak.

689

Dit betekent dat alle argumenten van de Republiek Oostenrijk tot staving van de stelling dat het Verenigd Koninkrijk een aanbestedingsprocedure voor het project van Hinkley Point C had moeten houden, moeten worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden ingegaan op de vraag of een schending van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18, van artikel 8 van richtlijn 2009/72 of van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie de wettigheid van het bestreden besluit had kunnen aantasten.

2.   Betoog dat het Contract for Difference discriminerend is

690

Met zijn zevende middel richt de Republiek Oostenrijk zich onder meer tegen overweging 549 van het bestreden besluit. In deze overweging heeft de Commissie met betrekking tot de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de artikelen 30 en 110 VWEU opgemerkt dat het Verenigd Koninkrijk had toegezegd dat het, zo lang het Contract for Difference niet voor elektriciteitsproducenten buiten Groot-Brittannië beschikbaar was, de wijze waarop de verplichtingen van de elektriciteitsleveranciers voor betalingen uit hoofde van het Contract for Difference werden berekend, zodanig zou aanpassen dat de in aanmerking komende elektriciteit die in EU-lidstaten buiten Groot-Brittannië uit kernenergie wordt geproduceerd en geleverd wordt aan klanten in Groot-Brittannië, niet wordt meegerekend bij de marktaandelen van de leveranciers. Volgens de Commissie zou het Verenigd Koninkrijk deze uitzondering schrappen, zodra producenten uit andere lidstaten ook mochten meedingen naar een Contract for Difference.

691

De Republiek Oostenrijk betoogt dat uit overweging 549 van het bestreden besluit volgt dat het systeem van Contracts for Difference discriminerend is, omdat het niet openstaat voor buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde elektriciteitsproducenten.

692

De Commissie betwist dit.

693

In de eerste plaats zij verwezen naar de overwegingen 359 tot en met 364 van het bestreden besluit, waaruit blijkt dat de selectieprocedure die het Verenigd Koninkrijk heeft gevolgd om een contractant te vinden die bereid was te investeren in nieuwe nucleaire capaciteit in het Verenigd Koninkrijk, openstond voor in andere lidstaten gevestigde ontwikkelaars, producenten en investeerders. Er was op dit punt dus geen sprake van discriminatie op grond van nationaliteit.

694

Voor zover de Republiek Oostenrijk in de tweede plaats wil betogen dat het instrument van het Contract for Difference nog niet openstond voor buiten Groot-Brittannië gevestigde elektriciteitsproducenten, moet ook dit argument worden afgewezen. De bouw en exploitatie van een kerncentrale strekt tot de productie van basislastenergie om aldus de voorzieningszekerheid te garanderen. In deze omstandigheden kan het Verenigd Koninkrijk niet worden verweten dat het verlangt dat een dergelijke centrale in Groot-Brittannië wordt gebouwd, teneinde te voorkomen dat zij beperkingen ondervindt van de fysieke capaciteit van de interconnectoren.

695

Derhalve moeten alle argumenten die in het kader van het zevende middel zijn aangevoerd, worden afgewezen.

I. Tiende middel, ontleend aan schending van het recht om opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999

696

De Republiek Oostenrijk stelt dat de Commissie artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft geschonden, welke bepalingen voorschrijven dat de Commissie belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun opmerkingen te maken. De lidstaten beschikken dus over een subjectief recht om te worden gehoord in het kader van de formele onderzoeksprocedure. Zij hebben het recht om bij de administratieve procedure te worden betrokken in een mate die past bij de omstandigheden van het concrete geval. Het besluit tot inleiding van de procedure moet belanghebbenden in staat stellen op doeltreffende wijze deel te nemen aan de formele onderzoeksprocedure, in de loop waarvan zij de mogelijkheid hebben hun argumenten naar voren te brengen.

697

De Republiek Oostenrijk betoogt dat het steunbedrag en de concrete voorwaarden ervan nog niet vaststonden op het moment dat zij haar opmerkingen kon maken. Hierdoor heeft zij zich niet op toereikende en adequate wijze kunnen uitspreken over de concreet voorgenomen maatregelen. Indien zij over aanvullende accurate informatie omtrent de omvang en de voorwaarden van de voorgenomen maatregelen had beschikt, had zij de twijfel die deze maatregelen bij haar opriepen nader kunnen onderbouwen met krachtige argumenten.

698

De Commissie en Hongarije acht dit betoog niet steekhoudend. De Commissie betoogt met name dat de Republiek Oostenrijk slechts verwijst naar het bestreden besluit en niet naar het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure.

699

Er zij aan herinnerd dat de Commissie krachtens artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU verplicht is de belanghebbenden aan te manen hun opmerkingen te maken wanneer zij besluit een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

700

Volgens de rechtspraak heeft artikel 108, lid 2, eerste alinea, VWEU enerzijds tot doel om de Commissie te verplichten, ervoor te zorgen dat alle potentiële belanghebbenden op de hoogte worden gebracht en in de gelegenheid worden gesteld hun opmerkingen te doen gelden, en anderzijds om de Commissie in staat te stellen zich voor haar beschikking volledig over alle relevante aspecten van de zaak te laten voorlichten (arrest van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, EU:T:1998:140, punt 58).

701

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de rechtspraak aan de belanghebbenden vooral de rol van informatiebron voor de Commissie in het kader van de administratieve procedure van artikel 108, lid 2, VWEU toekent. Hieruit volgt dat de belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op een recht van verweer zoals dat is toegekend aan personen tegen wie een procedure is ingeleid, maar enkel het recht hebben om gelet op de omstandigheden van het concrete geval op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken (arresten van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, EU:T:1998:140, punten 59 en 60, en 30 november 2009, Frankrijk en France Télécom/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, EU:T:2009:474, punt 147).

702

In een procedure van toezicht op staatssteun hebben belanghebbenden namelijk enkel de mogelijkheid om de Commissie alle inlichtingen te doen toekomen die haar met het oog op haar toekomstig beleid tot voorlichting strekken, en kunnen zij dienaangaande zelf geen aanspraak maken op een contradictoir debat met de Commissie zoals dit ten gunste van de betrokken lidstaat is vastgesteld (arrest van 15 november 2011, Commissie en Koninkrijk Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 181).

703

Voorts is geoordeeld dat, hoewel van de Commissie niet kan worden verlangd dat zij in haar mededeling betreffende de inleiding van de formele onderzoeksprocedure een volledige analyse van de betrokken steun verricht, zij haar onderzoek wél afdoende moet afbakenen, zodat het recht van de belanghebbenden om hun opmerkingen in te dienen niet wordt uitgehold (arrest van 30 november 2009, Frankrijk en France Télécom/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, EU:T:2009:474, punt 148).

704

Op zijn beurt bepaalt artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999, dat het opschrift „Formele onderzoeksprocedure” draagt, dat de beschikking om de formele onderzoeksprocedure in te leiden een samenvatting behelst van de relevante feiten en rechtspunten, een eerste beoordeling van de Commissie omtrent de steunverlenende aard van de voorgestelde maatregel, alsook de redenen waarom getwijfeld wordt aan de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, en dat daarin de betrokken lidstaat en de andere belanghebbenden worden uitgenodigd om hun opmerkingen mede te delen binnen een vastgestelde termijn.

705

Het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure moet de belanghebbenden dus in staat stellen doeltreffend deel te nemen aan de formele onderzoeksprocedure, waarin zij hun argumenten kunnen aanvoeren. Daartoe volstaat het dat de belanghebbenden weten op grond van welke redenering de Commissie voorlopig heeft geoordeeld dat de betrokken maatregel een met de interne markt onverenigbare nieuwe steunmaatregel zou kunnen zijn (arrest van 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 81).

706

Het recht op informatie van belanghebbenden gaat echter niet verder dan het recht om door de Commissie te worden gehoord. Met name kan het zich niet uitstrekken tot het algemene recht om zich uit te laten over alle potentieel belangrijke punten die tijdens de formele onderzoeksprocedure aan de orde komen (arrest van 30 november 2009, Frankrijk en France Télécom/Commissie, T‑427/04 en T‑17/05, EU:T:2009:474, punt 149).

707

Het betoog van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie haar recht om opmerkingen te maken niet heeft geëerbiedigd door in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure de betrokken maatregelen onvoldoende te bepalen, moeten in het licht van het voorgaande worden onderzocht.

708

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Republiek Oostenrijk tot staving van het onderhavige middel verwijst naar de overwegingen 16, 73 en 551 van het bestreden besluit. De loutere verwijzing naar overwegingen van het bestreden besluit volstaat echter niet als bewijs dat de Commissie het recht van de Republiek Oostenrijk om opmerkingen te maken niet heeft geëerbiedigd. Artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 hebben namelijk betrekking op het recht van de belanghebbenden om hun opmerkingen te maken tijdens de administratieve procedure, zodat de beslissende vraag in casu is of het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure voldoende gegevens bevatte. Daarentegen is de vraag of het bestreden besluit, dat is vastgesteld na afloop van de administratieve procedure, voldoende gegevens bevat, niet rechtstreeks van belang in de onderhavige context.

709

Uit de argumenten van de Republiek Oostenrijk blijkt echter duidelijk dat zij eigenlijk stelt dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure onvoldoende gegevens bevatte om haar in staat te stellen op zinvolle wijze haar recht uit te oefenen om opmerkingen te maken, en dat dit gebrek aan informatie eveneens wordt weerspiegeld in het bestreden besluit.

710

In de eerste plaats voert de Republiek Oostenrijk argumenten aan tot staving van de stelling dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure niet voldoende gegevens bevatte om haar in staat te stellen haar recht om opmerkingen te maken doeltreffend uit te oefenen.

711

Om te beginnen betoogt de Republiek Oostenrijk dat sommige vraagstukken met betrekking tot het Contract for Difference onopgehelderd zijn gebleven. Zo zijn de aard van het mechanisme van het Contract for Difference en met name de criteria ter berekening van het compenserende verschil nog niet vastgesteld.

712

Op dit punt moet allereerst worden opgemerkt dat de Commissie het Contract for Difference heeft beschreven in de overwegingen 43 tot en met 49 en 53 tot en met 89 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. Zoals uit overweging 67 van dat besluit blijkt, hadden het Verenigd Koninkrijk en EDF vóór de aanmelding van de betrokken maatregelen overeenstemming bereikt over de hoofdpunten ervan, met name de uitoefenprijs, de looptijd van het contract en het interne rendement. Deze gegevens zijn aan de belanghebbenden meegedeeld. Uit overweging 70 van dit besluit blijkt namelijk dat de door het Verenigd Koninkrijk beoogde uitoefenprijs is vastgesteld op 92,50 GBP per MWh. Volgens overweging 78 zijn de betalingen voorzien voor een duur van 35 jaar. Blijkens overweging 71 bedraagt het interne rendement na belastingheffing, op basis waarvan het financieringsgebrek is berekend, tussen 9,75 % en 10,15 %. In de mededeling van het betrokken besluit in het Publicatieblad is gepreciseerd dat het 9,87 % bedraagt. Volgens overweging 72 van dit besluit is het verschil tussen de uitoefenprijs en de referentieprijs zodanig berekend dat het zou fluctueren tussen 3,5 en 9 miljard GBP, al naargelang de prijs van steenkool in het Verenigd Koninkrijk. Verder blijkt uit overweging 361 van voornoemd besluit dat het totale steunbedrag afhangt van de aannames met betrekking tot de toekomstige groothandelsprijzen en het disconteringspercentage; afhankelijk van de verschillende scenario’s beloopt het 4,78 miljard GBP, 11,17 miljard GBP dan wel 17,62 miljard GBP. Er zij aan herinnerd dat het totale steunbedrag afhangt van de referentieprijs. Aangezien dit een marktprijs is, valt moeilijk te voorspellen hoe hoog deze prijs in de toekomst zal uitvallen.

713

Voorts moeten onder meer de overwegingen 126 tot en met 145 en 163 tot en met 178 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in aanmerking worden genomen, die betrekking hebben op de kwalificatie van het Contract for Difference als staatssteun. De Commissie heeft hier de werking van dit contract uitvoerig beschreven.

714

Tot slot moet worden opgemerkt dat de Commissie in de overwegingen 349 tot en met 362 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft vastgesteld dat zij op basis van de gegevens waarover zij beschikte niet kon concluderen dat het Contract for Difference een evenredige steunmaatregel was. Zij heeft in dit verband gedetailleerd uiteengezet door welke factoren het werd bemoeilijkt om de adequate uitoefenprijs en de winstgevendheid van het project van Hinkley Point C te bepalen.

715

Gelet op deze elementen moet worden geconcludeerd dat, anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, de gegevens in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van het bedrag van het in het Contract for Difference vervatte steunelement, de voorwaarden daarvan en de twijfel van de Commissie daaromtrent, volstonden om de Republiek Oostenrijk in staat te stellen haar recht om opmerkingen te maken uit te oefenen.

716

Wat ten tweede de kredietgarantie aangaat, stelt de Republiek Oostenrijk dat deze garantie uiterst vaag en onbepaald is, want de Commissie heeft enkel aangegeven dat deze garantie verband houdt met het daadwerkelijk door NNBG te ontvangen krediet en dat het totaalbedrag ervan zou kunnen oplopen tot 17,6 miljard GBP.

717

In dit verband zij opgemerkt dat de Commissie in het kader van de beschrijving van de kredietgarantie in de overwegingen 50 tot en met 52 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft vermeld dat de details van deze garantie nog niet vaststonden, maar dat deze garantie zonder twijfel zou worden gekoppeld aan het daadwerkelijk door NNBG te ontvangen kredietbedrag.

718

In dit verband moeten ook de overwegingen 146 en 147 en 179 tot en met 187 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in aanmerking worden genomen, waarin de Commissie zich heeft uitgesproken over de kwalificatie van deze maatregel als staatssteun. Zij heeft te dien aanzien verklaard dat de kredietgarantie volgens de opgaven van het Verenigd Koninkrijk geen staatssteun vormde, omdat deze garantie wordt verstrekt tegen marktvoorwaarden en in overeenstemming is met de garantiemededeling, met name wat de prijs ervan betreft. Zij betwijfelde voorts of de door het Verenigd Koninkrijk voorgestelde methode om de premie voor deze garantie te bepalen, kon waarborgen dat deze premie zou overeenkomen met de premie die een particuliere investeerder zou aanbieden. Sommige elementen van de voorgestelde methode strookten naar haar mening niet met de benadering die een particuliere investeerder zou hanteren. In de overwegingen 342 tot en met 348 van voornoemd besluit heeft zij vervolgens uiteengezet dat, gelet op deze gegevens, niet kon worden uitgesloten dat de verlening van de betrokken garantie wellicht tot een overcompensatie zou leiden.

719

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat, anders dan de Republiek Oostenrijk stelt, de in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vervatte informatie met betrekking tot de kredietgarantie voldoende nauwkeurig was om deze lidstaat in staat te stellen zijn recht om opmerkingen te maken uit te oefenen.

720

Wat ten derde de compensatie wegens de vervroegde sluiting van de kerncentrale van Hinkley Point betreft, stelt de Republiek Oostenrijk dat de in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure vervatte informatie beperkt was tot de vermelding dat de eigenaren recht hadden op een compensatie; over de hoogte van deze schadeloosstelling en de exacte voorwaarden ervan werd echter nog onderhandeld, zodat deze nog niet volledig bekend waren.

721

In dit verband moeten de overwegingen 47 en 48 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in aanmerking worden genomen, waaruit blijkt dat de overeenkomst met de Secretary of State betrekking heeft op de eventualiteit van een sluiting van de kerncentrale als gevolg van politieke besluitvorming. De investeerders van NNBG zouden in die omstandigheden recht hebben op een compensatie waarvan de hoogte en de omvang nog niet vaststonden. Verder zouden zij het recht hebben om NNBG aan het Verenigd Koninkrijk over te dragen, dat op zijn beurt ook het recht zou hebben om om die overdracht van NNBG te verzoeken.

722

Voorts zij gewezen op de overwegingen 192 tot en met 195 van het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, die betrekking hebben op de kwalificatie van een dergelijke schadeloosstelling als staatssteun. In dit verband heeft de Commissie uiteengezet dat een schadeloosstelling die strekt tot vergoeding van door de overheid veroorzaakte schade, geen staatssteun vormt. Zij wees er echter op dat zij, alvorens hierover een definitief standpunt te kunnen innemen, meer informatie nodig had omtrent de vraag of de voorziene schadeloosstelling was gebaseerd op een algemeen beginsel en of andere marktdeelnemers in een soortgelijke situatie er eveneens recht op hadden.

723

Gelet op deze elementen moet worden vastgesteld dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure voldoende informatie bevatte om de Republiek Oostenrijk in staat te stellen haar recht om opmerkingen te maken uit te oefenen. Zoals reeds is overwogen in de punten 275 tot en met 282 van dit arrest, bestond het enige steunelement dat de Commissie in het bestreden besluit met betrekking tot de overeenkomst met de Secretary of State heeft vastgesteld in het recht op een snelle en zekere betaling. De Commissie heeft in dit besluit echter geen steunelementen goedgekeurd die zouden kunnen voortvloeien uit de wijze van berekening van de schadeloosstelling.

724

Ten vierde zij erop gewezen dat, zoals in de punten 247 tot en met 362 hierboven is overwogen, de Commissie bevoegd was het bestreden besluit vast te stellen, ook al was zij nog niet op de hoogte van alle bedingen inzake de financiering van Hinkley Point C, omdat partijen hierover nog geen overeenstemming hadden bereikt. Hieruit volgt dat, in tegenstelling tot wat de Republiek Oostenrijk betoogt, de omstandigheid dat de concrete bedingen nog niet bekend waren op het moment dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure werd genomen, haar recht om opmerkingen te maken niet kan hebben uitgehold.

725

Gelet op het voorgaande moet het betoog van de Republiek Oostenrijk worden verworpen dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure niet voldoende gegevens bevatte om haar in staat te stellen haar recht uit te oefenen om op doeltreffende wijze bij deze procedure te worden betrokken.

726

In de tweede plaats moet het argument van de Republiek Oostenrijk dat de Commissie in bepaalde situaties gehouden is de belanghebbenden opnieuw te informeren, worden afgewezen.

727

In dit verband zij eraan herinnerd dat de formele onderzoeksprocedure de mogelijkheid moet bieden om de in het besluit tot inleiding van deze procedure opgeworpen kwesties grondig te onderzoeken en hierover klaarheid te scheppen. Aan de lidstaat die het project heeft aangemeld moet daarbij de gelegenheid worden geboden dit project met inachtneming van de eventuele opmerkingen van de Commissie aan te passen. Eventuele verschillen tussen het inleidingsbesluit en de eindbeschikking kunnen dan ook niet worden aangemerkt als een gebrek dat de rechtmatigheid van laatstbedoelde beschikking aantast (arrest van 4 september 2009, Italië/Commissie, T‑211/05, EU:T:2009:304, punt 55). Alleen een wijziging die het wezen van de betrokken maatregelen aantast, kan dus een verplichting voor de Commissie met zich brengen om de belanghebbenden opnieuw te informeren.

728

Geconstateerd moet worden dat de Republiek Oostenrijk zich op geen enkele wijziging of zelfs maar nadere detaillering beroept die tijdens de formele onderzoeksprocedure naar voren zou zijn gekomen en tot een dergelijke verplichting zou hebben kunnen leiden.

729

In de derde plaats moet worden vastgesteld dat, zelfs indien mocht blijken dat de Commissie het recht van de Republiek Oostenrijk om opmerkingen te maken inderdaad heeft miskend, dit middel hoe dan ook niet kan slagen. Een schending van dit recht kan namelijk slechts tot nietigverklaring leiden indien de procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (arrest van 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais en Communauté d’agglomération du Douaisis/Commissie, T‑267/08 en T‑279/08, EU:T:2011:209, punt 85). Geconstateerd moet worden dat de Republiek Oostenrijk geen enkel element aanvoert dat, indien de Commissie het in aanmerking had genomen, ertoe had kunnen leiden dat zij in het bestreden besluit tot een andere conclusie was gekomen.

730

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tiende middel in zijn geheel worden afgewezen.

J. Negende middel, ontleend aan een ontoereikende motivering

731

Het negende middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

732

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het negende middel uit zes onderdelen bestaat die betrekking hebben op elementen van het bestreden besluit waarop ook andere middelen betrekking hebben en die reeds samen met die middelen zijn onderzocht (zie voor het eerste onderdeel punt 234; voor het tweede onderdeel punten 153 tot en met 157; voor de eerste en de tweede grief van het derde onderdeel punten 626 tot en met 629 en punten 567 tot en met 574; voor het vierde onderdeel punten 363 tot en met 366; voor het vijfde onderdeel punten 61 tot en met 68, en voor het zesde onderdeel punten 532 tot en met 566 van dit arrest).

733

Hieruit volgt dat het negende middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

734

Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

735

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Republiek Oostenrijk in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

736

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Derhalve zullen het Groothertogdom Luxemburg, de Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten dragen.

 

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De Republiek Oostenrijk zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van de Europese Commissie.

 

3)

De Tsjechische Republiek, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Polen, Roemenië, de Slowaakse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen.

 

Gratsias

Dittrich

Xuereb

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2018.

ondertekeningen

Inhoud

 

I. Voorgeschiedenis van het geding

 

II. Procedure bij het Gerecht en conclusies van partijen

 

III. In rechte

 

A. Betoog betreffende de niet-ontvankelijkheid van de door Hongarije ingediende memorie in interventie

 

B. Vierde middel, ontleend aan het feit dat de bevordering van kernenergie geen doelstelling van „gemeenschappelijk” belang is, en vijfde onderdeel van het negende middel, ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit

 

1. Vijfde onderdeel van het negende middel, ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit

 

2. Vierde middel, betreffende de gegrondheid van de overwegingen van de Commissie

 

a) Toepassing van artikel 107 VWEU op maatregelen op het gebied van kernenergie en inaanmerkingneming van de doelstellingen van het Euratom-Verdrag in het kader van de toepassing van deze bepaling

 

b) Argumenten ter weerlegging van de conclusie van de Commissie dat de bevordering van kernenergie een doelstelling van „gemeenschappelijk” belang vormt

 

C. Tweede middel, ontleend aan het feit dat de Commissie ten onrechte zou hebben geconstateerd dat de in Hinkley Point C gebruikte technologie nieuw is

 

D. Eerste middel en eerste twee onderdelen van het negende middel, betreffende de marktomschrijving en de op marktfalen gebaseerde overwegingen van de Commissie

 

1. Argumenten strekkend tot betwisting van de conclusie van de Commissie betreffende de noodzaak van het ingrijpen door het Verenigd Koninkrijk

 

a) De grief betreffende ontoereikende motivering van de bijzondere aard van de investeringen in Hinkley Point C

 

b) De grief dat er materiële en formele gebreken kleven aan de vaststellingen van de Commissie in punt 9.3 van het bestreden besluit

 

c) De grief dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en vermindering van de uitstoot van kooldioxide ook zonder staatssteun konden worden verwezenlijkt

 

d) De grief dat de Commissie onvoldoende heeft toegelicht in hoeverre Hinkley Point C gebruikmaakte van nieuwe technologieën

 

2. Argumenten betreffende de afbakening van de markt door de Commissie

 

3. Argument betreffende de bevoordeling van kernenergie

 

E. Vijfde en achtste middel, ontleend aan ontoereikende bepaling van de steunelementen en schending van de garantiemededeling, en vierde onderdeel van het negende middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht

 

1. De vraag of en in hoeverre de Commissie gehouden is het subsidie-equivalent van een steunmaatregel te kwantificeren

 

2. Argumenten tot staving van de stelling dat de Commissie de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende heeft bepaald

 

a) Argument dat de modaliteiten van de betrokken maatregelen op het tijdstip van vaststelling van het bestreden besluit nog niet vaststonden

 

b) Betoog dat de steunelementen in de betrokken maatregelen onvoldoende zijn bepaald

 

1) Contract for Difference

 

2) Voordelen in geval van vervroegde sluiting

 

3) Kredietgarantie

 

i) Argument dat de Commissie niet had mogen constateren dat het project van de bouw en exploitatie van Hinkley Point C een gezond project was, met een betrekkelijk geringe kans op mislukken

 

ii) Argument dat de Commissie bij de beoordeling van de risicocategorie van de kredietgarantie de overige in het geding zijnde maatregelen buiten beschouwing had moeten laten

 

iii) Betoog dat de Commissie zich onvoldoende gelegen heeft laten liggen aan de criteria van de garantiemededeling

 

– Looptijd van de garantie

 

– Dekkingsbedrag van de lening

 

– Bestaan van financiële moeilijkheden van EDF

 

– Argument dat het premiepercentage minimaal 400 basispunten had moeten bedragen

 

4) Cumulatie van de betrokken maatregelen

 

c) Kosten in verband met het beheer en de opslag van kernafval

 

d) Eventuele toekenning van toekomstige staatssteun

 

3. Betoog dat de motiveringsplicht niet in acht is genomen

 

F. Zesde middel, tweede grief van het derde onderdeel en zesde onderdeel van het negende middel, betreffende de evenredigheidstoetsing van de betrokken maatregelen

 

1. Zesde middel betreffende de evenredigheidstoetsing van de betrokken maatregelen

 

a) Passendheid van de betrokken maatregelen

 

b) Noodzaak van de betrokken maatregelen

 

c) Afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betrokken maatregelen

 

1) De door de Commissie vastgestelde positieve gevolgen van de betrokken maatregelen

 

i) Betoog waarmee wordt betwist dat er in de toekomst een tekort aan productiecapaciteit voor energie zal ontstaan

 

ii) Betoog dat het concept van een grote basislast achterhaald is

 

iii) Argumenten met betrekking tot de uraniumvoorziening

 

iv) Argument betreffende de gevoeligheid van kerncentrales voor temperatuurstijgingen

 

v) Argument betreffende de mogelijke gevolgen van een uitval

 

vi) Kwalificatie van kernenergie als energie met een geringe CO2-emissie

 

vii) Argument dat Hinkley Point C niet tijdig gereed zal zijn

 

2) Door de Commissie in aanmerking genomen negatieve gevolgen

 

3) De gemaakte afweging

 

4) Argument dat de Commissie relevante aspecten over het hoofd heeft gezien

 

2. Tweede grief van het derde onderdeel en zesde onderdeel van het negende middel, ontleend aan onder meer een ontoereikende motivering

 

G. Derde middel en eerste grief van het derde onderdeel van het negende middel, betreffende de kwalificatie van de betrokken maatregelen

 

1. Betoog betreffende de kwalificatie van de betrokken maatregelen

 

a) Argumenten met betrekking tot het Contract for Difference

 

b) Betoog met betrekking tot de overeenkomst met de Secretary of State

 

c) Argumenten met betrekking tot de compensatie waarin de betrokken maatregelen voorzien

 

d) Argument dat de Commissie een duidelijk onderscheid had moeten maken tussen exploitatiesteun en investeringssteun

 

2. Motiveringsplicht

 

H. Zevende middel, betreffende onder meer de overwegingen van de Commissie ten aanzien van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de bestaande marktregelgeving

 

1. Betoog dat het Verenigd Koninkrijk een aanbesteding voor het project van Hinkley Point C had moeten houden

 

a) Betoog dat de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 zouden zijn geschonden

 

b) Betoog betreffende schending van artikel 8 van richtlijn 2009/72 en van de aan het VWEU ten grondslag liggende beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie

 

2. Betoog dat het Contract for Difference discriminerend is

 

I. Tiende middel, ontleend aan schending van het recht om opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999

 

J. Negende middel, ontleend aan een ontoereikende motivering

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Duits.