ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

16 november 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Werkingssfeer — Artikel 24, punt 1, eerste alinea — Exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerende goederen — Artikel 7, punt 1, onder a) — Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst — Vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed en tot doorhaling van de inschrijving van een eigendomsrecht in het kadaster”

In zaak C‑417/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in eerste aanleg voor civiele zaken Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 23 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2015, in de procedure

Wolfgang Schmidt

tegen

Christiane Schmidt,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

Wolfgang Schmidt, vertegenwoordigd door C. Beck, Rechtsanwalt,

Christiane Schmidt, vertegenwoordigd door M. Bartlmä, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. von Rintelen en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wolfgang Schmidt en Christiane Schmidt over de vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een in Oostenrijk gelegen onroerend goed.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 15, 16 en 34 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. […]

(16)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. […]

[…]

(34)

De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4

Artikel 1 is opgenomen in hoofdstuk I van verordening nr. 1215/2012, met het opschrift „Toepassingsgebied en definities”. De leden 1 en 2, onder a), ervan bepalen:

„1.   Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. […]

2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

a)

de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksvermogensrecht of het vermogensrecht ter zake van relatievormen waaraan volgens het hierop toepasselijke recht gevolgen worden verbonden welke vergelijkbaar zijn met die van het huwelijk”.

5

Afdeling 2 van hoofdstuk II van die verordening draagt het opschrift „Bijzondere bevoegdheid”. Artikel 7 ervan luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1)

a)

ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

[…]”

6

In dezelfde afdeling bepaalt artikel 8:

„Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:

[…]

4.

ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, indien de vordering vergezeld kan gaan van een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed tegen dezelfde verweerder: voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het onroerend goed gelegen is.”

7

Artikel 24 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in afdeling 6, „Exclusieve bevoegdheid”, van hoofdstuk II, bepaalt het volgende:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

1)

voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

[…]”

Oostenrijks recht

8

De relevante bepalingen van nationaal recht zijn te vinden in het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „ABGB”) en in het Grundbuchsgesetz (kadasterwet; hierna: „GBG”).

9

§ 380 ABGB bepaalt:

„Zonder titel en zonder wettelijke wijze van verwerving kan geen eigendom worden verkregen.”

10

§ 425 ABGB luidt als volgt:

”De titel alleen geeft nog geen eigendom. De eigendom en alle zakelijke rechten in het algemeen kunnen, behalve in de bij wet bepaalde gevallen, slechts door juridische overdracht en aanvaarding worden verworven.”

11

§ 431 ABGB bepaalt:

„Voor de overdracht van de eigendom van onroerende goederen moet de akte van verkrijging van de goederen in de daartoe bestemde openbare registers worden ingeschreven. Deze inschrijving wordt ‚Einverleibung’ (registratie, intabulatio) genoemd.”

12

§ 444 ABGB luidt:

„De eigendomsoverdracht kan ongedaan worden gemaakt bij wilsbeschikking van de eigenaar, bij wet en bij rechterlijke beslissing. Voor onroerende goederen kan de eigendomsoverdracht evenwel enkel worden teruggedraaid door doorhaling van de inschrijving in de openbare registers.”

13

§ 8 GBG onderscheidt de volgende inschrijvingen in het kadaster:

„Inschrijvingen in het kadaster zijn:

1.

‚Einverleibungen’ (onvoorwaardelijke wettelijke verwervingen of doorhalingen – intabulationes of extabulationes), die zonder nadere rechtvaardiging worden verricht, of

2.

voorlopige aantekeningen van wijziging in het kadaster (voorwaardelijke wettelijke verwervingen of doorhalingen – praenotationes), die slechts op voorwaarde van een daaropvolgende rechtvaardiging leiden tot de verwerving, de overdracht, de beperking of de doorhaling van kadastrale rechten, of

3.

losse aantekeningen.”

14

Volgens § 9 GBG kunnen alleen zakelijke rechten en lasten, het recht van wederverkoop, het recht van voorkoop en het huurrecht in het kadaster worden ingeschreven.

15

§ 61 GBG betreft het aanbrengen van aantekeningen inzake gedingen in het kadaster en luidt als volgt:

„(1)   Wanneer iemand die door een registratie in zijn kadastrale rechten lijkt te zijn geraakt, die registratie wegens ongeldigheid voor de rechter bestrijdt en herstel van de oorspronkelijke kadastrale status eist, kan hij gelijktijdig met zijn vordering of later verlangen dat in het kadaster een aantekening van een dergelijk geding wordt gemaakt. Zowel voor de rechter in eerste aanleg als bij de voor het kadaster bevoegde rechter kan om een dergelijke aantekening worden verzocht.

(2)   De aantekening van het geding heeft tot gevolg dat de uitspraak op de vordering eveneens volle werking heeft jegens personen die eerst kadastrale rechten verkrijgen nadat de voor het kadaster bevoegde rechter het verzoek om aantekening van het geding heeft ontvangen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

Vader Wolfgang Schmidt, woonachtig in Oostenrijk, was eigenaar van een onroerend goed in Wenen (Oostenrijk). Bij notariële akte, verleden te Wenen op 14 november 2013, heeft hij dat goed geschonken aan zijn dochter, Christiane Schmidt, die sindsdien in het kadaster staat ingeschreven als eigenaresse van dat onroerend goed. Dochter Schmidt woonde ten tijde van de schenking in Duitsland en woont daar nog steeds.

17

Uit de stukken in het bezit van het Hof blijkt dat vader Schmidt bij beslissing van 17 november 2014 onder curatele is gesteld, zulks naar aanleiding van een psychiatrische expertise, waaruit bleek dat hij sinds mei 2013 aan een ernstige stoornis leed.

18

Op 24 maart 2015 heeft vader Schmidt, vertegenwoordigd door zijn curator, zich tot het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in eerste aanleg voor civiele zaken Wenen, Oostenrijk) gewend met het verzoek om de schenkingsovereenkomst van 14 november 2013 te vernietigen, en dus om de registratie in het kadaster van zijn dochters eigendomsrecht op het onroerend goed door te halen, op grond dat die registratie ongeldig is. Bij beschikking van 25 maart 2015 is het verzoek van vader Schmidt om in het kadaster een aantekening te maken van het verzoek om doorhaling, toegewezen overeenkomstig § 61, lid 1, GBG.

19

Dochter Schmidt betoogt dat de verwijzende rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering in het hoofdgeding. Zijn bevoegdheid kan niet worden gegrond op artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, daar de vordering in kwestie geen zakelijk recht op een onroerend goed in de zin van die bepaling betreft.

20

Het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien heeft twijfels over de uitlegging van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Het verwijst enerzijds naar de beschikking van het Hof van 5 april 2001, Gaillard (C‑518/99, EU:C:2001:209), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de regel inzake exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerende goederen geen toepassing kan vinden ten aanzien van een vordering tot ontbinding van een overeenkomst tot verkoop van een onroerend goed, en anderzijds naar het arrest van 3 april 2014, Weber (C‑438/12, EU:C:2014:212), volgens hetwelk een vordering tot vaststelling dat een voorkooprecht op een onroerend goed ongeldig is uitgeoefend, wél onder die exclusieve bevoegdheid valt.

21

De verwijzende rechter wijst erop dat een op de grondslag van § 61, lid 1, GBG gewezen vonnis tot toewijzing van de vordering tot doorhaling, wegens de aantekening van het geding in het kadaster niet alleen werkt jegens dochter Schmidt, maar jegens eenieder die tijdens het geding zakelijke rechten op het betrokken onroerend goed heeft verkregen.

22

Daarop heeft het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Valt een procedure betreffende de vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker en de registratie van de doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde onder artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, dat voorziet in een exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op een onroerend goed?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

23

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker en tot doorhaling van de aantekeningen betreffende het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster een vordering ter zake van „zakelijke rechten op […] onroerende goederen” in de zin van die bepaling is.

24

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat een dergelijke vordering binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.

25

Het is juist dat volgens artikel 1, lid 2, onder a), deze verordening met name niet van toepassing is op de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, maar, zoals de advocaat-generaal in de punten 27 tot en met 31 van haar conclusie in wezen heeft uiteengezet, vormt de vraag naar de handelingsbekwaamheid van de schenker in het kader van een vordering als die waarop het hoofdgeding betrekking heeft, niet het eigenlijke voorwerp van die vordering – dat de rechtsgeldigheid van een schenking betreft – maar gaat het daarbij slechts om een voorvraag.

26

Uit de bewoordingen van artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 1215/2012 blijkt dat de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is (forum rei sitae) bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen met betrekking tot zakelijke rechten op onroerende goederen, ongeacht de woonplaats van partijen. In wezen neemt die bepaling de inhoud over van artikel 22, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 44/2001. Vastgesteld moet worden dat verordening nr. 1215/2012 in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001, en de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van laatstgenoemde verordening bijgevolg ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten van Unierecht als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het Hof heeft over artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 geoordeeld dat ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbenden uit die verordening voortvloeien, op autonome wijze moet worden bepaald welke betekenis de uitdrukking „voor zakelijke rechten op onroerende goederen” heeft in het Unierecht (arresten van 3 april 2014, Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 40, en 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 23).

28

Ook volgt uit vaste rechtspraak van het Hof met betrekking tot verordening nr. 44/2001 dat de bepalingen van artikel 22, punt 1, ervan, als uitzondering op de algemene bevoegdheidsregels waarin deze verordening voorziet – in het bijzonder op de regel van artikel 2, lid 1, dat, onverminderd deze verordening, zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat –, niet ruimer mogen worden uitgelegd dan het doel ervan verlangt. Die bepalingen hebben immers tot gevolg dat partijen worden beroofd van de forumkeuze die hun anders zou toekomen, en dat zij in bepaalde gevallen worden gedaagd voor een rechter die ten aanzien van geen hunner de rechter van de woonplaats is (arrest van 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 24).

29

Aangaande het doel van voormelde bepalingen volgt zowel uit het rapport over het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1) als uit de vaste rechtspraak van het Hof over artikel 22, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 44/2001 dat de voornaamste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen vanwege zijn nabijheid het best in staat is om zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en om de ter zake geldende voorschriften en gebruiken – in de regel die van de staat waar het onroerend goed is gelegen – toe te passen (arrest van 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 25).

30

Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerende goederen betreffen, maar alleen die welke zowel vallen binnen de werkingssfeer van genoemd verdrag of genoemde verordening, als behoren tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren (arrest van 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Ook zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht hierin bestaat dat het eerste, dat op een zaak rust, werking heeft jegens iedereen, terwijl het tweede alleen tegenover de schuldenaar geldend kan worden gemaakt (arrest van 17 december 2015, Komu e.a., C‑605/14, EU:C:2015:833, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat naar Oostenrijks civiel recht de vaststelling dat een schenkingsovereenkomst nietig is wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker, werking heeft ex tunc en meebrengt dat het verkregen goed moet worden teruggegeven. Voor overeenkomsten die betrekking hebben op een onroerend goed vertaalt die teruggave zich in doorhaling van de aantekeningen die in het kadaster zijn gemaakt met betrekking tot het eigendomsrecht van degene die daarin als eigenaar staat geregistreerd.

33

Aangezien vader Schmidt met zijn vordering enerzijds beoogt te verkrijgen dat de schenkingsovereenkomst op grond van zijn handelingsonbekwaamheid wordt vernietigd en anderzijds dat de in het kadaster gemaakte aantekening betreffende het eigendomsrecht van zijn dochter wordt doorgehaald, moet de aard van die vordering worden beoordeeld op basis van elk van beide verzoeken.

34

Wat ten eerste het verzoek om vernietiging van de overeenkomst tot schenking van het onroerend goed betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat dit verzoek erop is gebaseerd dat de overeenkomst nietig is wegens handelingsonbekwaamheid van verzoeker in het hoofdgeding. Volgens vaste rechtspraak is het voor de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is evenwel niet voldoende dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op een onroerend goed of betrekking heeft op een onroerend goed. Integendeel, de rechtsvordering moet gebaseerd zijn op een zakelijk recht en niet op een persoonlijk recht (zie in die zin beschikking van 5 april 2001, Gaillard, C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 16).

35

Die uitlegging vindt steun in het rapport-Schlosser over het verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71, punten 170‑172), waarin met betrekking tot gemengde vorderingen, die zijn gebaseerd op een persoonlijk recht en strekken tot het verkrijgen van een zakelijk recht, wordt gepreciseerd dat veel factoren erop wijzen dat dergelijke vorderingen bovenal een persoonlijk karakter hebben en dat de regel inzake exclusieve bevoegdheid met betrekking tot onroerende goederen dus geen toepassing vindt (zie naar analogie beschikking van 5 april 2001, Gaillard, C‑518/99, EU:C:2001:209, punt 21).

36

Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie in wezen heeft aangegeven, speelt de vraag of de overeenkomst waarvan om vernietiging wordt verzocht, betrekking heeft op een onroerend goed, geen rol voor de beoordeling van de geldigheid daarvan, aangezien het feit dat het materiële voorwerp van de overeenkomst een onroerend goed betreft, in dit verband slechts incidentele betekenis heeft (zie naar analogie arrest van 18 mei 2006, ČEZ, C‑343/04, EU:C:2006:330, punt 34).

37

Verder doet een dergelijke uitlegging niet af aan het vereiste van een goede rechtsbedeling dat blijkens punt 29 van het onderhavige arrest ten grondslag ligt aan artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Voor het aangezochte gerecht is er, wanneer het uitspraak doet over het verzoek om vernietiging van een schenkingsovereenkomst wegens handelingsonbekwaamheid, immers geen aanleiding om controles te verrichten die nauw samenhangen met het betrokken onroerend goed en toepassing van de in dat artikel opgenomen regel inzake exclusieve bevoegdheid kunnen rechtvaardigen.

38

Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie heeft uiteengezet en de Tsjechische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, kan de verwijzende rechter zijn bevoegdheid voor het verzoek om vernietiging van de overeenkomst tot schenking van het onroerend goed echter baseren op artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.

39

Volgens die bepaling kunnen geschillen inzake verbintenissen uit overeenkomst namelijk worden gebracht voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt – dat wil zeggen de verbintenis die de keerzijde vormt van het contractuele recht waarop de verzoeker zich voor zijn vordering beroept – is of moet worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 6 oktober 1976, De Bloos, 14/76, EU:C:1976:134, punten 1014). In casu is de vordering in het hoofdgeding gebaseerd op de nietigheid van de contractuele verbintenis bestaande in de overdracht van de eigendom van het onroerend goed, die, mits het om een geldige overeenkomst gaat, in Oostenrijk moet worden uitgevoerd, en daar aanvankelijk ook is uitgevoerd.

40

Wat ten tweede het verzoek om doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster betreft, moet worden vastgesteld dat dit verzoek is gebaseerd op de nietigheid van de eigendomsoverdracht en dus op een zakelijk recht op het betrokken onroerend goed waarop verzoeker in het hoofdgeding zich beroept.

41

Een dergelijk verzoek, waarmee verzoeker in het hoofdgeding beoogt de bevoegdheden veilig te stellen die voor hem voortvloeien uit een zakelijk recht, valt overeenkomstig artikel 24, punt 1, eerste alinea, van verordening nr. 1215/2012 onder de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

42

In het licht van die exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen ten aanzien van het verzoek om doorhaling van het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster, is dat gerecht, zoals de advocaat-generaal in de punten 51 tot en met 58 van haar conclusie heeft uiteengezet, op grond van samenhang tussen eisen, overeenkomstig artikel 8, punt 4, van verordening nr. 1215/2012 overigens ook bevoegd om kennis te nemen van het verzoek om vernietiging van de schenkingsovereenkomst betreffende het onroerend goed, aangezien beide verzoeken gericht zijn tegen dezelfde verweerder en, zoals blijkt uit de stukken in het bezit van het Hof, samen kunnen worden behandeld.

43

Gelet op een en ander moet de gestelde vraag worden beantwoord als volgt:

Verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is overeenkomstig artikel 24, punt 1, van die verordening, maar onder de bijzondere bevoegdheid in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), ervan.

Een vordering tot doorhaling van de aantekeningen betreffende het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster valt onder de exclusieve bevoegdheid overeenkomstig artikel 24, punt 1, van die verordening.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is overeenkomstig artikel 24, punt 1, van die verordening, maar onder de bijzondere bevoegdheid overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder a), ervan.

 

Een vordering tot doorhaling van de aantekeningen betreffende het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster valt onder de exclusieve bevoegdheid als bedoeld in artikel 24, punt 1, van die verordening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.