ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 april 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 4 — Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling — Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat”

In de gevoegde zaken C‑404/15 en C‑659/15 PPU,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (hogere regionale rechtbank te Bremen, Duitsland), bij beslissingen van 23 juli en 8 december 2015, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 24 juli en 9 december 2015, in de procedures betreffende de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, uitgevaardigd tegen

Pál Aranyosi (C‑404/15),

Robert Căldăraru (C‑659/15 PPU),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz en D. Šváby, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur), M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas, M. Vilaras en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Aranyosi, vertegenwoordigd door R. Chekerov, Rechtsanwältin,

Căldăraru, vertegenwoordigd door J. van Lengerich, Rechtsanwalt,

Generalstaatsanwaltschaft Bremen, vertegenwoordigd door M. Glasbrenner, Oberstaatsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en J. Kemper als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, L. Williams, G. Mullan en A. Joyce als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door F.‑X. Bréchot, D. Colas en G. de Bergues als gemachtigden,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en J. Nasutavičienė als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, G. Koós en M. Bóra als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Radu en M. Bejenar als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van twee Europese aanhoudingsbevelen die op respectievelijk 4 november en 31 december 2014 door de onderzoeksrechter van de Miskolci járásbíróság (kantongerecht te Miskolc, Hongarije) werden uitgevaardigd tegen P. Aranyosi, en van een Europees aanhoudingsbevel dat op 29 oktober 2015 door de Judecătoria Făgăraş (rechtbank van eerste aanleg te Făgăraş, Roemenië) werd uitgevaardigd tegen R. Căldăraru.

Toepasselijke bepalingen

EVRM

3

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), bepaalt in artikel 3 („Verbod van foltering”):

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

4

In artikel 15 EVRM („Afwijking in geval van noodtoestand”) wordt bepaald:

„1.   In tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, kan iedere Hoge Verdragsluitende Partij maatregelen nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag, voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht.

2.   De voorgaande bepaling staat geen enkele afwijking toe van [...] de artikelen 3 [...].

[...]”

5

Artikel 46 EVRM („Bindende kracht en tenuitvoerlegging van uitspraken”) bepaalt in lid 2:

„De einduitspraak van het [Europees Hof voor de Rechten van de Mens; hierna: ‚EHRM’] wordt toegezonden aan het Comité van Ministers, dat toeziet op de tenuitvoerlegging ervan.”

Unierecht

Handvest

6

In het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wordt in artikel 1 („De menselijke waardigheid”) bepaald:

„De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

7

Artikel 4 van het Handvest („Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”) bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

8

De toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: „toelichtingen bij het Handvest”) verduidelijken dat „[h]et recht van artikel 4 [van het Handvest] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd [...]. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel”.

9

In artikel 6 van het Handvest („Het recht op vrijheid en veiligheid”) wordt bepaald:

„Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.”

10

Artikel 48 van het Handvest („Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”) bepaalt in lid 1:

„Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”

11

In artikel 51 van het Handvest („Toepassingsgebied”) wordt in lid 1 bepaald:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. [...]”

12

Artikel 52 van het Handvest („Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”) bepaalt in lid 1:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Kaderbesluit

13

De overwegingen 5 tot en met 8, 10 en 12 van het kaderbesluit luiden:

„(5)

[...] met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan [...] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)

Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(8)

Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)

De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 7, lid 2, VEU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)

Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest [...], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen.

[...]”

14

Artikel 1 van het kaderbesluit („Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”) bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

15

In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

16

Artikel 5 van het kaderbesluit („Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”) bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[...]

2.

indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;

3.

indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

17

In artikel 6 van het kaderbesluit („Bevoegde rechterlijke autoriteiten”) wordt bepaald:

„1.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.   Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

18

Artikel 7 van het kaderbesluit („Inschakeling van de centrale autoriteit”) luidt:

„1.   Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.

2.   Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.

De lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik wil maken, stelt het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van de gegevens met betrekking tot de centrale autoriteit(en). Die gegevens zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.”

19

Artikel 12 van het kaderbesluit („Voortgezette hechtenis van de persoon”) bepaalt:

„Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.”

20

Artikel 15 van het kaderbesluit („Beslissing over de overlevering”) bepaalt:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn[en] in acht te nemen.

3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

21

In artikel 17 van het kaderbesluit, met het opschrift „Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over het Europees aanhoudingsbevel]”, wordt bepaald:

„1.   Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2.   Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3.   In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.   Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen.

5.   Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven.

[...]

7.   Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.”

22

Artikel 23 van het kaderbesluit („Termijn voor overlevering van de persoon”) bepaalt:

„1.   De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

2.   De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

[...]

4.   De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

5.   Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.”

Duits recht

23

Het kaderbesluit is in Duits recht omgezet bij de §§ 78 tot en met 83 k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (Duitse wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721; hierna: „IRG”).

24

§ 15 IRG („Plaatsing in overleveringsdetentie”) bepaalt:

„1.   Na ontvangst van het verzoek om overlevering, kan plaatsing van de vervolgde persoon in overleveringsdetentie wordt gelast, indien

1)

gevaar bestaat dat deze zich aan de overleveringsprocedure of aan tenuitvoerlegging van de overlevering zal onttrekken, of

2)

concrete feiten aanleiding geven tot een sterk vermoeden dat de vervolgde persoon de waarheidsvinding tijdens de buitenlandse procedure of tijdens de overleveringsprocedure zal bemoeilijken.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de overlevering op het eerste gezicht ontoelaatbaar lijkt.”

25

In § 24 IRG („Opheffing van het bevel tot plaatsing in overleveringsdetentie”) wordt bepaald:

„1.   Het met het oog op overlevering uitgevaardigde aanhoudingsbevel moet worden opgeheven zodra de voorwaarden voor (voorlopige) plaatsing in overleveringsdetentie niet meer bestaan of de overlevering ontoelaatbaar is verklaard.

2.   Het met het oog op overlevering uitgebrachte aanhoudingsbevel moet ook worden opgeheven op verzoek van het openbaar ministerie bij het Oberlandesgericht. Tegelijk met het verzoek gelast het openbaar ministerie de vrijlating van de vervolgde persoon.”

26

Krachtens § 29, lid 1, IRG spreekt het Oberlandesgericht zich op verzoek van het openbaar ministerie uit over de toelaatbaarheid van de overlevering wanneer de verdachte niet met de overlevering heeft ingestemd. Overeenkomstig § 32 IRG wordt de beslissing genomen bij beschikking.

27

§ 73 IRG bepaalt:

„Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, negende en tiende deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑404/15

28

Aranyosi werd geboren op 14 juli 1996 te Szikszó (Hongarije) en is Hongaars staatsburger.

29

De onderzoeksrechter van de Miskolci járásbíróság (kantongerecht te Miskolc) heeft, respectievelijk op 4 november en 31 december 2014, twee Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd tegen Aranyosi, met het oog op zijn overlevering aan de Hongaarse rechterlijke autoriteiten ten behoeve van strafvervolging.

30

Volgens het Europees aanhoudingsbevel van 4 november 2014 zou Aranyosi op 3 augustus 2014 hebben ingebroken in een huis te Sajohidveg (Hongarije). Daarbij zou de verdachte onder meer 2500 EUR en 100000 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 313 EUR) in contanten alsook verschillende waardevolle voorwerpen hebben gestolen.

31

Voorts wordt Aranyosi volgens het Europees aanhoudingsbevel van 31 december 2014 verweten op 19 januari 2014 via het raam te zijn binnengedrongen in een school te Sajohidveg, diverse deuren in het gebouw te hebben beschadigd en technische uitrusting en contant geld met een vastgestelde gezamenlijke waarde van 244000 HUF (ongeveer 760 EUR) te hebben gestolen. De materiële schade werd vastgesteld op 55000 HUF (ongeveer 170 EUR).

32

Aranyosi werd op 14 januari 2015 te Bremen (Duitsland) in voorlopige hechtenis genomen op grond van een opsporingsbericht in het Schengen-informatiesysteem. Diezelfde dag werd hij verhoord door de onderzoeksrechter van het Amtsgericht Bremen (kantongerecht te Bremen, Duitsland).

33

Aranyosi verklaarde dat hij Hongaars staatsburger was, met zijn moeder in Bremerhaven (Duitsland) woonde, ongehuwd was, en een vriendin en een kind van 8 maanden oud had. Hij betwistte de hem ten laste gelegde feiten en gaf aan niet in te stemmen met de vereenvoudigde overleveringsprocedure.

34

De vertegenwoordiger van de procureur-generaal te Bremen gelastte de invrijheidstelling van Aranyosi, daar er geen duidelijk gevaar bestond dat deze zich zou onttrekken aan de overleveringsprocedure. Op 14 januari 2015 heeft de Generalstaatsanwaltschaft Bremen (openbaar ministerie van Bremen), onder verwijzing naar het feit dat de detentieomstandigheden in sommige Hongaarse penitentiaire inrichtingen niet voldeden aan de Europese minimumnormen, aan de Miskolci járásbíróság (kantongerecht te Miskolc) gevraagd in welke inrichting de verdachte in geval van overlevering zou worden gedetineerd.

35

Bij brief van 20 februari 2015, ontvangen per fax op 15 april 2015 via het Hongaarse ministerie van Justitie, heeft het openbaar ministerie van het district Miskolc erop gewezen dat in casu de in de strafprocedures toegepaste dwangmaatregel van de voorlopige hechtenis en de eis van een vrijheidsstraf, niet absoluut noodzakelijk waren.

36

Voornoemd openbaar ministerie heeft verklaard dat er in het Hongaarse strafrecht verschillende minder vergaande dwangmaatregelen bestaan dan de vrijheidsbeneming, en dat behalve een vrijheidsstraf ook meerdere strafsoorten zonder vrijheidsbeneming in aanmerking kunnen worden genomen. De vóór de inbeschuldigingstelling gevraagde dwangmaatregel, alsmede de in dat besluit gevraagde sanctie vallen onder het vervolgingsmonopolie van het – onafhankelijke – Hongaarse openbaar ministerie.

37

Verder is het openbaar ministerie van het district Miskolc van mening dat de vaststelling van het strafbare feit en de keuze van de toe te passen sancties onder de bevoegdheid van de Hongaarse rechterlijke autoriteiten vallen. In dit verband voorzien de Hongaarse wetten, wat de strafprocedure betreft, in desbetreffende, op Europese waarden berustende garanties.

38

Op 21 april 2015 heeft het openbaar ministerie van Bremen verzocht de overlevering van Aranyosi aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit met het oog op strafvervolging toelaatbaar te verklaren. Het wees er met name op dat hoewel het openbaar ministerie van het district Miskolc niet had aangegeven in welke penitentiaire inrichting de verdachte zou worden gedetineerd indien hij zou worden overgeleverd aan Hongarije, er desalniettemin geen enkele concrete aanwijzing bestond dat de verdachte in geval van overlevering het slachtoffer zou kunnen worden van folteringen of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen.

39

De raadsman van Aranyosi verzocht om afwijzing van het verzoek van het openbaar ministerie van Bremen op grond dat het openbaar ministerie van het district Miskolc niet had aangegeven in welke penitentiaire inrichting de verdachte zou worden gedetineerd. Het is derhalve onmogelijk om de detentieomstandigheden te verifiëren.

40

Het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen merkt op dat het door Hongarije ingediende verzoek voldoet aan de voorwaarden waaraan verzoeken om overlevering in het kader van de IRG zijn onderworpen.

41

De aan Aranyosi verweten handelingen vormen met name zowel een strafbaar feit in de zin van § 370, lid 1, van het Hongaarse wetboek van strafrecht, als een strafbaar feit in de zin van de §§ 242, 243, lid 1, punt 1, en 244, lid 1, punt 3, van het Duitse wetboek van strafrecht. Er is in beide betrokken lidstaten sprake van strafbaarstelling, en zowel krachtens het Hongaarse als het Duitse recht van een bestraffing met ten minste een jaar gevangenisstraf.

42

Desalniettemin dient de overlevering volgens het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen ontoelaatbaar te worden verklaard indien toepassing van § 73 IRG hieraan in de weg zou staan. Gelet op de thans beschikbare gegevens, is de verwijzende rechter ervan overtuigd dat er sterke aanwijzingen bestaan dat Aranyosi in geval van overlevering aan de Hongaarse rechterlijke autoriteit zou kunnen worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die inbreuk zouden maken op artikel 3 EVRM, op de grondrechten, alsook op de in artikel 6 VEU neergelegde algemene rechtsbeginselen.

43

Het EHRM heeft Hongarije immers veroordeeld wegens de overbevolking in zijn gevangenissen (EHRM, Varga e.a./Hongarije, nr. 14097/12, nr. 45135/12, nr. 73712/12, nr. 34001/13, nr. 44055/13 en nr. 64586/13, van 10 maart 2015). Het EHRM achtte bewezen dat de Hongaarse Staat artikel 3 EVRM had geschonden door de verzoekers op te sluiten in te kleine en overbevolkte gevangeniscellen. Het EHRM beschouwde die procedure als een „pilot”-zaak, nadat er bij dat hof tegen Hongarije 450 soortgelijke beroepen wegens onmenselijke detentieomstandigheden waren ingediend.

44

Het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen merkt op dat ook in een rapport van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, concrete aanwijzingen zijn te vinden dat de detentieomstandigheden waaraan Aranyosi zou worden onderworpen in het geval van overlevering aan de Hongaarse autoriteiten, niet beantwoorden aan de volkenrechtelijke minimumnormen. Deze beoordeling verwijst met name naar de sterke overbevolking van de cellen die was vastgesteld tijdens bezoeken tussen 2009 en 2013.

45

Op basis van deze gegevens acht de verwijzende rechter zich niet in staat te beslissen of overlevering van Aranyosi aan de Hongaarse autoriteiten, gelet op de door § 73 IRG en artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit gestelde beperkingen, toelaatbaar is. Zijn beslissing hangt in wezen af van de vraag of het beletsel voor overlevering al dan niet nog kan worden weggenomen door de garanties die, in overeenstemming met het kaderbesluit, door de uitvaardigende staat worden gegeven. Indien dit beletsel niet door dergelijke garanties kan worden weggenomen, zou overlevering ontoelaatbaar zijn.

46

Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit aldus te worden uitgelegd dat een overlevering met het oog op strafvervolging ontoelaatbaar is wanneer er ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene en de algemene rechtsbeginselen zoals die in artikel 6 VEU zijn neergelegd, of dient het aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat in die gevallen de beslissing over de toelaatbaarheid van een overlevering afhankelijk kan of moet maken van garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden? Kan of moet de uitvoerende lidstaat daartoe concrete minimumeisen stellen aan de detentieomstandigheden die dienen te worden gegarandeerd?

2)

Dienen de artikelen 5 en 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus te worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ook bevoegd is om garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden te verstrekken, of hangt dat af van de bevoegdheidsverdeling binnen de uitvaardigende lidstaat?”

Zaak C‑659/15 PPU

47

Căldăraru werd geboren op 7 december 1985 te Brașov (Roemenië) en is Roemeens staatsburger.

48

Bij vonnis van de Judecătoria Făgăraş van 16 april 2015 werd Căldăraru veroordeeld tot een vrijheidsstraf van in totaal één jaar en acht maanden wegens rijden zonder rijbewijs.

49

Volgens de overwegingen van dat vonnis, zoals deze door de verwijzende rechter zijn uiteengezet in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, werd bij die straf rekening gehouden met een bij vonnis van de Judecătoria Făgăraş van 17 december 2013 voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van één jaar wegens rijden zonder rijbewijs.

50

Deze veroordeling is definitief geworden als gevolg van een arrest van de Curte de Apel Brașov (hof van beroep te Brașov, Roemenië) van 15 oktober 2015.

51

Op 29 oktober 2015 heeft de Judecătoria Făgăraş een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Căldăraru en een opsporingsbericht voor hem ingevoerd in het Schengen-informatiesysteem.

52

Op 8 november 2015 werd Căldăraru te Bremen aangehouden.

53

Diezelfde dag heeft het Amtsgericht Bremen een aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Căldăraru. Tijdens zijn verhoor bij dat Amtsgericht heeft Căldăraru verklaard niet in te stemmen met de vereenvoudigde overleveringsprocedure.

54

Op 9 november 2015 heeft het openbaar ministerie van Bremen verzocht om plaatsing van Căldăraru in „overleveringsdetentie”.

55

Bij besluit van 11 november 2015 wees het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen dat verzoek toe. Dat Oberlandesgericht was van oordeel dat de plaatsing van Căldăraru in „overleveringsdetentie” niet „op het eerste gezicht ontoelaatbaar” leek, in de zin van §15, lid 2, IRG, en stelde vast dat er een gevaar bestond dat Căldăraru zich aan de procedure van overlevering aan de Roemeense autoriteiten zou onttrekken, hetgeen plaatsing van laatstgenoemde in „overleveringsdetentie” overeenkomstig § 15, lid 1, IRG rechtvaardigde.

56

Op 20 november 2015 verzocht het openbaar ministerie van Bremen de overlevering van Căldăraru aan de Roemeense autoriteiten toelaatbaar te verklaren. Voorts merkt dat ministerie op dat de Judecătoria Făgăraş niet kon aangeven in welke penitentiaire inrichting in Roemenië Căldăraru zou worden gedetineerd.

57

Het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen wijst erop dat het door Roemenië ingediende verzoek voldoet aan de voorwaarden waaraan verzoeken om overlevering in het kader van de IRG zijn onderworpen.

58

De aan Căldăraru verweten handelingen vormen met name zowel een strafbaar feit in de zin van § 86 van de Roemeense wet nr. 195 van 2002, als een strafbaar feit in de zin van de § 21 van het Straßenverkehrsgesetz (Duitse wet op het wegverkeer). Er is in beide betrokken lidstaten sprake van strafbaarstelling en van een bestraffing met ten minste vier maanden gevangenisstraf.

59

Desalniettemin dient de overlevering volgens het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen ontoelaatbaar te worden verklaard indien toepassing van § 73 IRG hieraan in de weg zou staan. Gelet op de thans beschikbare gegevens, bestaan er evenwel sterke aanwijzingen dat Căldăraru in geval van overlevering zou kunnen worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die inbreuk maken op artikel 3 EVRM, op de grondrechten, alsook op de in artikel 6 VEU neergelegde algemene rechtsbeginselen.

60

In verschillende arresten, gewezen op 10 juni 2014, heeft het EHRM Roemenië immers veroordeeld wegens de overbevolking in zijn gevangenissen (EHRM, Voicu/Roemenië nr. 22015/10; Bujorean/Roemenië, nr. 13054/12; Constantin Aurelian Burlacu/Roemenië, nr. 51318/12, en Mihai Laurenţiu Marin/Roemenië, nr. 79857/12). Het EHRM achtte bewezen dat de Roemeense Staat artikel 3 EVRM had geschonden door de verzoekers op te sluiten in te kleine, overbevolkte gevangeniscellen, zonder voldoende verwarming en zonder warm water om zich te douchen.

61

Het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen merkt op dat ook in een rapport van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, concrete aanwijzingen zijn te vinden dat de detentieomstandigheden waaraan Căldăraru zou worden onderworpen in het geval van overlevering aan de Roemeense autoriteiten, niet beantwoorden aan de volkenrechtelijke minimumnormen. Deze beoordeling verwijst met name naar de sterke overbevolking van de cellen die was vastgesteld tijdens bezoeken tussen 5 juni en 17 juni 2014.

62

Op basis van deze gegevens acht de verwijzende rechter zich niet in staat te beslissen of overlevering van Căldăraru aan de Roemeense autoriteiten, gelet op de door § 73 IRG en artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit gestelde beperkingen, toelaatbaar is. Zijn beslissing hangt in wezen af van de vraag of het beletsel voor overlevering al dan niet nog kan worden weggenomen door de garanties die, in overeenstemming met het kaderbesluit, door de uitvaardigende staat worden gegeven. Indien dit beletsel niet door dergelijke garanties kan worden weggenomen, zou overlevering ontoelaatbaar zijn.

63

Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit aldus te worden uitgelegd dat een overlevering met het oog op strafuitvoering ontoelaatbaar is wanneer er ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene en de algemene rechtsbeginselen zoals die in artikel 6 VEU zijn neergelegd, of dient het aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat in die gevallen de beslissing over de toelaatbaarheid van een overlevering afhankelijk kan of moet maken van garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden? Kan of moet de uitvoerende lidstaat daartoe concrete minimumeisen stellen aan de detentieomstandigheden die dienen te worden gegarandeerd?

2)

Dienen de artikelen 5 en 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus te worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ook bevoegd is om garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden te verstrekken, of hangt dat af van de bevoegdheidsverdeling binnen de uitvaardigende lidstaat?”

Procedure bij het Hof

Zaak C‑404/15

64

De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

65

Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat Aranyosi tijdelijk was aangehouden op basis van een door de Hongaarse autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, maar zich op dat moment niet meer in hechtenis bevond, aangezien het openbaar ministerie van Bremen namelijk zijn invrijheidstelling had gelast omdat er op dat tijdstip, vanwege de sociale banden van de verdachte, geen gevaar bestond dat deze zou vluchten.

66

Op 31 juli 2015 heeft de Vierde kamer van het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur beslist, de advocaat-generaal gehoord, het verzoek van de verwijzende rechter om zaak C‑404/15 volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, af te wijzen.

67

Bij beslissing van 4 augustus 2015 heeft de president van het Hof beslist zaak C‑404/15 bij voorrang te berechten.

Zaak C‑659/15 PPU

68

De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.

69

Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft de verwijzende rechter erop gewezen dat Căldăraru tijdelijk was aangehouden op basis van een door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, en zich op dat moment op basis van dat aanhoudingsbevel in hechtenis bevond met het oog op zijn overlevering aan die autoriteiten. Hij voegde hieraan toe dat de gegrondheid van de detentie afhing van het antwoord van het Hof op zijn prejudiciële vragen.

70

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de prejudiciële verwijzing in zaak C‑659/15 PPU betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat valt binnen het gebied dat wordt bestreken door titel V van het derde deel van het VWEU, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Zij kan dus volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld. Bovendien is Căldăraru thans van zijn vrijheid beroofd en hangt de voortzetting van zijn hechtenis af van het antwoord van het Hof op de door de verwijzende rechter gestelde vragen.

71

In die omstandigheden heeft de Derde kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 16 december 2015 besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing in zaak C‑659/15 PPU volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

72

Voorts is besloten de zaken C‑659/15 PPU en C‑404/15 vanwege de verknochtheid ervan naar het Hof te verwijzen met het oog op toewijzing ervan aan de Grote kamer.

73

Gelet op deze verknochtheid, die tijdens de pleitzitting is bevestigd, dienen de zaken C‑404/15 en C‑659/15 PPU te worden gevoegd voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

74

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer er ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat onverenigbaar zijn met de grondrechten, inzonderheid met artikel 4 van het Handvest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen een persoon met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, kan of moet weigeren, dan wel de overlevering van deze persoon afhankelijk kan of moet stellen van de voorwaarde dat van de uitvaardigende lidstaat informatie wordt verkregen die deze autoriteit in staat stelt om zich ervan te vergewissen dat die detentievoorwaarden in overeenstemming zijn met de grondrechten. Voorts wenst hij te vernemen of de artikelen 5 en 6, lid 1, van het kaderbesluit in die zin moeten worden uitgelegd dat dergelijke informatie kan worden verkregen door de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat, of dat dit afhangt van de bevoegdheidsverdeling binnen de uitvaardigende lidstaat.

75

Vooraf zij eraan herinnerd dat het kaderbesluit, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (zie arresten West, C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 54; Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 36; F., C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 34, en Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 27).

76

Aldus beoogt het kaderbesluit met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie arresten Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 37; F., C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 35, en Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 28).

77

Het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, is zelf gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten (zie in die zin arrest F., C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 50, en naar analogie, met betrekking tot de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, arrest Aguirre Zarraga, C‑491/10 PPU, EU:C:2010:828, punt 70).

78

Het beginsel van onderling vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning zijn in het Unierecht van wezenlijk belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin advies 2/13, EU:C:2014:2454, punt 191).

79

Op het door het kaderbesluit geregelde gebied vindt het beginsel van wederzijdse erkenning – dat, zoals met name volgt uit overweging 6 van het kaderbesluit, de „hoeksteen” vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken – toepassing in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven (zie in die zin arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel alleen mag weigeren in de gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van het kaderbesluit. Bovendien mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit omschreven voorwaarden worden verbonden (zie in die zin arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Binnen die context zij erop gewezen dat in overweging 10 van het kaderbesluit uiteen wordt gezet dat de toepassing van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel als zodanig slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden, en in overeenstemming met de procedure van artikel 7 VEU.

82

Dit neemt niet weg dat, enerzijds, het Hof heeft erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in „uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden beperkt (zie in die zin advies 2/13, EU:C:2014:2454, punt 191).

83

Anderzijds heeft het kaderbesluit, zoals volgt uit artikel 1, lid 3, ervan, niet tot gevolg dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze met name zijn neergelegd in het Handvest, wordt gewijzigd.

84

Dienaangaande moet worden beklemtoond dat uit artikel 51, lid 1, van het Handvest volgt dat de lidstaten en, bijgevolg, hun rechterlijke instanties, artikel 4 daarvan – inzake het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen – dienen te eerbiedigen, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van het kaderbesluit vastgestelde nationale bepalingen toepassen (zie naar analogie arresten Dereci e.a., C‑256/11, EU:C:2011:734, punt 72, en Peftiev e.a., C‑314/13, EU:C:2014:1645, punt 24).

85

Het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen heeft een absoluut karakter aangezien het nauw samenhangt met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, bedoeld in artikel 1 van het Handvest (zie in die zin arrest Schmidberger, C‑112/00, EU:C:2003:333, punt 80).

86

Het absolute karakter van het door in artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht wordt bevestigd door artikel 3 EVRM, waarmee dat artikel 4 van het Handvest overeenkomt. Zoals volgt uit artikel 15, lid 2, EVRM, mag immers in geen enkel geval van artikel 3 EVRM worden afgeweken.

87

De artikelen 1 en 4 van het Handvest leggen, net als artikel 3 EVRM, een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten vast. Dat is de reden waarom het EVRM foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen in alle omstandigheden, ook in het kader van de strijd tegen het terrorisme en georganiseerde misdaad, in absolute termen verbiedt, ongeacht de gedragingen van de betrokkene (zie arrest EHRM Bouyid/België, nr. 23380/09, van 28 september 2015, § 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Hieruit volgt dat wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld (zie in die zin arrest Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 59 en 63, en advies 2/13, EU:C:2014:2454, punt 192), zij verplicht is om te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon.

89

Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.

90

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat artikel 3 EVRM aan de autoriteiten van de staat op wiens grondgebied iemand in hechtenis is genomen, een positieve verplichting oplegt om zich ervan te vergewissen dat elke gevangene wordt gedetineerd in omstandigheden die de eerbiediging van de menselijke waardigheid waarborgen, dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd de betrokkene niet blootstelt aan een lijden of aan een beproeving waarvan de intensiteit het onvermijdelijke niveau van lijden dat inherent is aan de detentie overstijgt, alsook dat, gelet op de praktische vereisten van de opsluiting, de gezondheid en het welzijn van de gevangene afdoende zijn gewaarborgd (zie arrest EHRM, Torreggiani e.a./Italië, nr. 43517/09, nr. 46882/09, nr. 55400/09, nr. 57875/09, nr. 61535/09, nr. 35315/10, en nr. 37818/10, van 8 januari 2013, § 65).

91

De vaststelling dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

92

Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient immers vervolgens de uitvoerende rechterlijke autoriteit nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat.

93

Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld.

94

Bijgevolg is, teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het individuele geval van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van dat artikel.

95

Daartoe dient deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd.

96

Dat verzoek kan ook betrekking hebben op het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van eventuele nationale of internationale procedures en mechanismen ter controle van de detentieomstandigheden, waaraan bijvoorbeeld bezoeken aan de penitentiaire inrichtingen zijn verbonden waarbij de huidige staat van de detentieomstandigheden in die inrichtingen kan worden beoordeeld.

97

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een uiterste datum stellen voor de ontvangst van de aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gevraagde aanvullende gegevens. Die termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval, opdat laatstgenoemde autoriteit voldoende tijd heeft om die gegevens te verzamelen en daartoe, zo nodig, om de bijstand kan verzoeken van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit. Krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit dient die termijn evenwel rekening te houden met de noodzaak de in artikel 17 van het kaderbesluit gestelde termijnen in acht te nemen. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken.

98

Indien, gelet op de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens, alsmede op alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, deze autoriteit vaststelt dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in punt 94 van het onderhavige arrest, moet de tenuitvoerlegging van dat bevel worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast (zie naar analogie arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 38).

99

Wanneer voornoemde autoriteit tot een dergelijk uitstel beslist, stelt de uitvoerende lidstaat, overeenkomstig artikel 17, lid 7, van het kaderbesluit, Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat, om redenen als bedoeld in punt 98 supra, te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering van het kaderbesluit door de lidstaten.

100

Overigens kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, overeenkomstig artikel 6 van het Handvest, alleen besluiten de hechtenis van de betrokkene te handhaven, wanneer de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt (zie in die zin arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 5860). Die autoriteit moet, met betrekking tot personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, naar behoren rekening houden met het door artikel 48 van het Handvest gegarandeerde onschuldvermoeden.

101

In dit verband dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij elke beperking van door het Handvest toegekende rechten of vrijheden het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. De uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel kan immers niet rechtvaardigen dat de betrokkene zonder enige tijdslimiet in hechtenis blijft.

102

Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het in de punten 100 en 101 van het onderhavige arrest vermelde onderzoek tot de slotsom komt dat zij verplicht is een einde te maken aan de hechtenis van de gezochte persoon, dient zij hoe dan ook krachtens de artikelen 12 en 17, lid 5, van het kaderbesluit de voorlopige invrijheidstelling van die persoon vergezeld te doen gaan van de maatregelen die zij nodig acht om zijn vlucht te voorkomen, en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is genomen (zie arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 61).

103

Wanneer op grond van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen gegevens wordt geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen zijn beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de betrokkene om, wanneer hij eenmaal is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om, in voorkomend geval, de wettigheid te betwisten van de omstandigheden van zijn detentie in een penitentiaire inrichting van die lidstaat (zie in die zin arrest F., C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 50).

104

Uit het voorgaande volgt dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord dat de artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat. Daartoe dient zij te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die – na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit – deze gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd.

Kosten

105

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat. Daartoe dient zij te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die – na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit – deze gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.