ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 mei 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikel 56 VWEU — Vrij verrichten van diensten — Mond- en tandverzorging — Nationale wettelijke regeling die een absoluut verbod inhoudt op reclame voor diensten inzake mond- en tandverzorging — Bestaan van een grensoverschrijdend element — Bescherming van de volksgezondheid — Evenredigheid — Richtlijn 2000/31/EG — Dienst van de informatiemaatschappij — Reclame op een website — Lid van een gereglementeerd beroep — Beroepsregels — Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken — Nationale bepalingen inzake gezondheid — Nationale voorschriften voor gereglementeerde beroepen”

In zaak C‑339/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, strafzaken (België) bij beslissing van 18 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 7 juli 2015, in de strafzaak tegen

Luc Vanderborght,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Luc Vanderborght, vertegenwoordigd door S. Callens, M. Verhaege en L. Boddez, advocaten,

het Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW, vertegenwoordigd door N. Van Ranst en V. Vanpeteghem, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, J. Van Holm en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Fromont en L. Van den Hole, advocaten,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Roussanov en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 56 VWEU, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22) en van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Luc Vanderborght, een in België gevestigde tandarts, die wordt vervolgd voor overtreding van een nationale regeling waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging wordt verboden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 92/51/EEG

3

Artikel 1 van richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PB 1992, L 209, blz. 25), bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

f)

gereglementeerde beroepsactiviteit: een beroepsactiviteit, voor zover de toegang daartoe of de uitoefening of een van de wijzen van uitoefening daarvan in een lidstaat krachtens wettelijke of bestuurswettelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk is gesteld van het bezit van een opleidingstitel of een bekwaamheidsattest. [...]

[...]”

Richtlijn 98/34/EG

4

Artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18) (hierna: „richtlijn 98/34”), definieert „dienst” als:

„[E]lke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.

In deze definitie wordt verstaan onder:

‚op afstand’: een dienst die geleverd wordt zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;

,langs elektronische weg’: een dienst die wordt verzonden en ontvangen via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen,

‚op individueel verzoek van een afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.

[...]”

Richtlijn 2000/31

5

Overweging 18 van richtlijn 2000/31 luidt:

„Diensten van de informatiemaatschappij bestrijken een grote verscheidenheid aan economische activiteiten die online plaatsvinden; [...] Diensten van de informatiemaatschappij blijven niet beperkt tot diensten waarvoor online contracten gesloten worden, maar ook, voor zover zij een economische activiteit vormen, betrekking hebben op diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van online-informatie of commerciële communicatie [...]. [...] Activiteiten die van nature niet op een afstand en met behulp van elektronische middelen kunnen worden verricht, zoals de wettelijke controle op de rekeningen van ondernemingen of een medisch consult waarbij een lichamelijk onderzoek van de patiënt vereist is, zijn geen diensten van de informatiemaatschappij.”

6

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚diensten van de informatiemaatschappij’: diensten zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34];

[...]

f)

‚commerciële communicatie’: elke vorm van communicatie bestemd voor het direct of indirect promoten van de goederen, diensten of het imago van een onderneming, organisatie of persoon, die een commerciële, industriële of ambachtelijke activiteit of een gereglementeerd beroep uitoefent. [...]

[...]

g)

‚gereglementeerd beroep’: elk beroep in de zin van hetzij artikel 1, onder d), van richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten [...], hetzij artikel 1, onder f), van richtlijn [92/51];

[...]”

7

Artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, „Gereglementeerde beroepen”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gebruik van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een door een lid van een gereglementeerd beroep verleende dienst van de informatiemaatschappij, of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, wordt toegestaan, mits de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de beroepseer en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters in acht worden genomen.

2.   Onverminderd de autonomie van de beroepsverenigingen en ‑organisaties stimuleren de lidstaten en de Commissie deze verenigingen en organisaties om gedragscodes op communautair niveau op te stellen, waarin wordt vastgelegd welke informatie in overeenstemming met lid 1 voor commerciële communicatie mag worden verstrekt.”

Richtlijn 2005/29

8

Overweging 9 van richtlijn 2005/29 luidt:

„Deze richtlijn vormt geen beletsel voor het instellen van individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken. Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de communautaire en nationale regels inzake [...] gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten [...]. De lidstaten behouden derhalve de mogelijkheid beperkingen en verbodsbepalingen inzake handelspraktijken te handhaven om redenen van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de consumenten op hun grondgebied, bijvoorbeeld met betrekking tot alcohol, tabak of farmaceutische producten, zulks ongeacht de plaats waar de handelaar is gevestigd. [...]”

9

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)

product: een goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten en verplichtingen;

d)

handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

10

Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.

[...]

3.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de communautaire of nationale voorschriften inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten.

[...]

8.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de vestigingsvoorwaarden, de vergunningsregelingen, de deontologische gedragscodes of andere specifieke voorschriften voor gereglementeerde beroepen ter handhaving van hoge integriteitsnormen van de beroepsbeoefenaar, die de lidstaten overeenkomstig het communautaire recht aan beroepsbeoefenaren kunnen opleggen.

[...]”

Belgisch recht

11

Artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde (Belgisch Staatsblad, 7 juni 1934, blz. 3220) bepaalt:

„Voor de bekendmaking aan het publiek, mag op het gebouw waar een [...] bevoegde persoon de tandheelkunde beoefent, slechts een opschrift of een plaat van bescheiden afmetingen en uitzicht aangebracht worden, waarop de naam van de bevoegde persoon en eventueel zijn wettelijke betiteling, zijn zitdagen en ‑uren, de benaming van de onderneming of het verzorgingsorganisme voor rekening waarvan hij zijn beroepsactiviteit uitoefent, vermeld worden; daarop mag insgelijks het onderdeel der tandheelkunde dat de bevoegde persoon inzonderheid uitoefent, aangegeven worden: operatieve tandheelkunde, mondprothese, orthodontie, tandchirurgie.

[...]”

12

Artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging (Belgisch Staatsblad, 5 mei 1958, blz. 3542) bepaalt:

„Niemand mag voor het verzorgen of voor het doen verzorgen door een al dan niet bevoegd persoon, in België of in het buitenland, van aandoeningen, letsels of afwijkingen van de mond en van de tanden direct of indirect enige reclame maken, zoals door uitstallingen of uithangborden, door opschriften of platen die kunnen misleiden omtrent de wettelijke aard van de opgegeven activiteit, door prospectussen, circulaires, brochures, strooibiljetten, langs de pers, de ether of de bioscoop [...].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Vanderborght was op het ogenblik van de feiten op grond waarvan hij strafrechtelijk wordt vervolgd, actief als gekwalificeerd tandarts in Opwijk (België). Hij werd vervolgd omdat hij minstens tussen maart 2003 en januari 2014 reclame voor tandheelkundige zorg zou hebben gemaakt in strijd met het Belgische recht.

14

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Vanderborght een aankondigingsplaat geplaatst die bestond uit drie bedrukte delen, met daarop zijn naam, de vermelding dat hij tandarts is, het adres van zijn website en het telefoonnummer van zijn praktijk.

15

Daarnaast heeft Vanderborght een website opgezet om patiënten te informeren over de verschillende soorten behandelingen die hij in zijn praktijk aanbiedt. Tot slot heeft hij enkele advertenties in lokale dagbladen geplaatst.

16

De strafrechtelijke vervolging is ingesteld naar aanleiding van een klacht van de beroepsvereniging Verbond der Vlaamse Tandartsen VZW.

17

Op 6 februari 2014 heeft het Openbaar Ministerie de verwijzing van Vanderborght naar de correctionele rechtbank gevorderd. Bij beschikking van de raadkamer van 25 maart 2014 werd hij verwezen naar de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, strafzaken (België).

18

Vanderborght heeft bij de verwijzende rechter aangevoerd dat artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging, waarbij alle reclame met betrekking tot mond- of tandverzorging op absolute wijze wordt verboden, en artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde, waarbij de vereisten van bescheidenheid worden vastgesteld waaraan het uithangbord van een tandartspraktijk moet voldoen, in strijd zijn met het Unierecht, meer bepaald met de richtlijnen 2005/29 en 2000/31 en de artikelen 49 en 56 VWEU.

19

Volgens de verwijzende rechter is er in het hoofdgeding sprake van een grensoverschrijdend element. Daarvoor baseert hij zich met name op de gegevens dat Vanderborght reclame maakt via het internet, zodat hij ook patiënten in andere lidstaten kan bereiken, en ook patiënten uit andere lidstaten behandelt.

20

In die context heeft de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, strafzaken, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient richtlijn [2005/29] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?

2)

Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een ‚voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten’ in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn [2005/29]?

3)

Dient richtlijn [2005/29] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord aan de praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8 quinquies koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?

4)

Dient richtlijn [2000/31] in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?

5)

Hoe dient het begrip ‚diensten van de informatiemaatschappij’, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder a), van richtlijn [2000/31] met verwijzing naar artikel 1, lid 2, van richtlijn [98/34] te worden uitgelegd?

6)

Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met derde vraag

21

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen.

22

Ter beantwoording van deze vragen dient vooraf te worden bepaald of de reclame die wordt verboden door de regeling in het hoofdgeding een handelspraktijk in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 vormt en dus aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen is (zie naar analogie arrest van 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, C‑540/08, EU:C:2010:660, punt 16).

23

Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 2, onder d), van die richtlijn het begrip handelspraktijk bijzonder ruim definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (arrest van 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, C‑540/08, EU:C:2010:660, punt 17).

24

Bovendien wordt volgens artikel 2, onder c), van die richtlijn met „product” elk goed of elke dienst bedoeld.

25

Reclame voor mond- en tandverzorging zoals aan de orde in het hoofdgeding, ongeacht of die wordt gemaakt door publicaties in reclamebladen, op het internet of door middel van een uithangbord, is dus een handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29.

26

Artikel 3, lid 3, van die richtlijn bepaalt evenwel dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de Unierechtelijke of nationale voorschriften inzake gezondheids‑ en veiligheidsaspecten van producten.

27

Daarnaast bepaalt artikel 3, lid 8, van die richtlijn dat de richtlijn geen afbreuk doet aan de deontologische gedragscodes of andere specifieke voorschriften voor gereglementeerde beroepen ter handhaving van hoge integriteitsnormen van de beroepsbeoefenaar, die de lidstaten overeenkomstig het Unierecht aan beroepsbeoefenaren kunnen opleggen.

28

Uit dat artikel vloeit dus voort dat richtlijn 2005/29 geen afbreuk doet aan nationale regels inzake gezondheids‑ en veiligheidsaspecten van producten of specifieke voorschriften voor gereglementeerde beroepen.

29

Blijkens de verwijzingsbeslissing beschermt de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding, te weten artikel 1 van de wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging en artikel 8 quinquies van het koninklijk besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde, respectievelijk de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts, zodat zij onder artikel 3, leden 3 en 8, van richtlijn 2005/29 valt.

30

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen.

Vierde en vijfde vraag

31

Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.

32

In dat verband moet worden opgemerkt dat in artikel 8, lid 1, van die richtlijn het beginsel is neergelegd dat de lidstaten ervoor zorgen dat het gebruik van commerciële communicatie die deel uitmaakt van een door een lid van een gereglementeerd beroep verleende dienst van de informatiemaatschappij, of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt, wordt toegestaan.

33

In artikel 2, onder g), van richtlijn 2000/31 juncto artikel 1, onder f), van richtlijn 92/51, waarnaar eerstgenoemde bepaling verwijst, wordt een gereglementeerd beroep met name omschreven als een beroepsactiviteit, voor zover de toegang daartoe of de uitoefening daarvan krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen afhankelijk is gesteld van het bezit van een opleidingstitel of een bekwaamheidsattest.

34

Blijkens de verwijzingsbeslissing is het beroep van tandarts in België een gereglementeerd beroep in de zin van artikel 2, onder g), van richtlijn 2000/31.

35

Daarnaast behelzen diensten van de informatiemaatschappij volgens artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 juncto artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 „elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.

36

Overweging 18 van richtlijn 2000/31 verduidelijkt dat diensten van de informatiemaatschappij een grote verscheidenheid aan economische activiteiten die online plaatsvinden, bestrijken en dat zij niet beperkt blijven tot diensten waarvoor online contracten gesloten worden, maar ook, voor zover dergelijke diensten een economische activiteit vormen, betrekking hebben op diensten waarvoor de afnemers niet betalen, zoals diensten die bestaan in het aanbieden van online-informatie of commerciële communicatie.

37

Online reclame kan dus een dienst van de informatiemaatschappij in de zin van richtlijn 2000/31 zijn (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Mc Fadden, C‑484/14, EU:C:2016:689, punten 41 en 42).

38

Voorts volgt uit artikel 2, onder f), van die richtlijn dat elke vorm van communicatie bestemd voor het direct of indirect promoten van diensten van een persoon die een gereglementeerd beroep uitoefent, onder het begrip commerciële communicatie valt.

39

Reclame voor mond- en tandverzorging op een website van een lid van een gereglementeerd beroep is bijgevolg commerciële communicatie die deel uitmaakt van een dienst van de informatiemaatschappij of die op zichzelf een dergelijke dienst uitmaakt in de zin van artikel 8 van richtlijn 2000/31.

40

Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de lidstaten er op grond van die bepaling dus voor zorgen dat die commerciële communicatie in beginsel is toegestaan.

41

In dit verband kan de andere uitlegging die de Europese Commissie heeft voorgesteld, namelijk dat deze bepaling slechts geldt voor reclame door een lid van een gereglementeerd beroep wanneer het een online reclamedienst verstrekt, niet worden aanvaard, aangezien die uitlegging de draagwijdte van die bepaling te zeer zou beperken.

42

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 strekt er immers toe de leden van een gereglementeerd beroep de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van diensten van de informatiemaatschappij om hun activiteiten te promoten.

43

Volgens die bepaling moet commerciële communicatie zoals bedoeld in punt 39 van het onderhavige arrest wel enkel worden toegestaan voor zover de beroepsregels, met name ten aanzien van de onafhankelijkheid, de waardigheid en eer van het betrokken gereglementeerde beroep en het beroepsgeheim, alsmede de eerlijkheid ten opzichte van cliënten en confraters, in acht worden genomen.

44

De in die bepaling bedoelde beroepsregels kunnen dus niet elke vorm van online reclame ter promotie van de activiteit van een persoon die een gereglementeerd beroep uitoefent, op algemene en absolute wijze verbieden, anders zou deze bepaling haar nuttig effect worden ontnomen en de verwezenlijking van het door de Uniewetgever nagestreefde doel worden belemmerd.

45

Die uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat de lidstaten en de Commissie volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 2000/31 stimuleren dat er gedragscodes worden opgesteld waarin dit soort reclame niet wordt verboden, maar veeleer wordt gepreciseerd welke informatie voor commerciële communicatie kan worden verstrekt met eerbiediging van die beroepsregels.

46

Daaruit volgt dat beroepsregels de inhoud en de vorm van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 bedoelde commerciële communicatie kunnen afbakenen, maar geen algemeen en absoluut verbod van dit soort communicatie mogen bevatten.

47

Dit geldt evenzeer voor een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die enkel op tandartsen van toepassing is.

48

De Uniewetgever heeft immers geen gereglementeerde beroepen uitgesloten van het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/31 neergelegde beginsel dat online commerciële communicatie toegelaten is.

49

Die bepaling biedt dus weliswaar de mogelijkheid om bij het opstellen van de beroepsregels voor medische beroepen rekening te houden met de bijzonderheden van die beroepen, door de vorm en nadere invulling van de in die bepaling bedoelde online commerciële communicatie – in voorkomend geval strikt – af te bakenen, met name om te waarborgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan het vertrouwen van de patiënt in deze beroepen, maar deze beroepsregels kunnen niet rechtmatig op algemene en absolute wijze elke vorm van online reclame gericht op de promotie van de activiteit van een persoon die een gereglementeerd beroep uitoefent, verbieden.

50

Gelet op het voorgaande moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.

Zesde vraag

51

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden.

52

Vooraf moet worden opgemerkt dat de zesde vraag in het licht van het antwoord op de vierde en de vijfde vraag uiteindelijk betrekking heeft op de verenigbaarheid met de artikelen 49 en 56 VWEU van een dergelijke nationale wettelijke regeling voor zover daarbij reclame wordt verboden die niet wordt gemaakt door middel van een dienst van de informatiemaatschappij.

Ontvankelijkheid

53

Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn de Verdragsbepalingen die de verkeersvrijheden waarborgen, niet van toepassing op situaties die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één lidstaat liggen (zie in die zin met name arresten van 21 oktober 1999, Jägerskiöld, C‑97/98, EU:C:1999:515, punt 42, en 11 juli 2002, Carpenter, C‑60/00, EU:C:2002:434, punt 28).

54

Het hoofdgeding betreft de strafrechtelijke vervolging van een tandarts die Belg is, in België is gevestigd en in die lidstaat zijn beroep uitoefent.

55

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat een aantal patiënten van Vanderborght uit andere lidstaten komt.

56

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat onder de klanten Unieburgers uit andere lidstaten zijn, een grensoverschrijdend element kan zijn op grond waarvan de Verdragsbepalingen die de verkeersvrijheden waarborgen, van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a., C‑98/14, EU:C:2015:386, punten 25 en 26).

57

De zesde vraag is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

58

In herinnering zij gebracht dat het Hof een nationale maatregel die verband houdt met zowel de vrijheid van vestiging als de vrijheid van dienstverrichting, in beginsel slechts toetst aan een van deze twee vrijheden indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden [arrest van 26 mei 2016, NN (L) International, C‑48/15, EU:C:2016:356, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59

Dat is in casu het geval.

60

Het grensoverschrijdend element op grond waarvan de Verdragsbepalingen die de verkeersvrijheden waarborgen, van toepassing worden, is immers de verplaatsing van dienstontvangers die in een andere lidstaat zijn gevestigd (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a., C‑98/14, EU:C:2015:386, punt 26), zodat de zesde vraag moet worden beantwoord in het licht van artikel 56 VWEU.

61

In dat verband moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken als beperkingen van die vrijheid worden beschouwd (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Corporación Dermoestética, C‑500/06, EU:C:2008:421, punt 32; 22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta, C‑463/13, EU:C:2015:25, punt 45, en 28 januari 2016, Laezza, C‑375/14, EU:C:2016:60, punt 21).

62

Voorts zij eraan herinnerd dat het begrip beperking in het bijzonder de door een lidstaat genomen maatregelen omvat die, hoewel zij zonder onderscheid toepasselijk zijn, de vrije dienstverrichting in de overige lidstaten ongunstig beïnvloeden (arrest van 12 september 2013, Konstantinides, C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Een nationale wettelijke regeling waarbij op algemene en absolute wijze alle reclame voor een bepaalde activiteit wordt verboden, beperkt voor de personen die deze activiteit uitoefenen, de mogelijkheid om bekendheid te verwerven bij potentiële klanten en de diensten te promoten die zij aan hen wensen aan te bieden.

64

Een dergelijke wettelijke regeling moet dus worden geacht de vrijheid van dienstverrichting te beperken.

65

Wat de rechtvaardiging van een dergelijke beperking betreft, zijn nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen beperken, slechts toelaatbaar mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (arrest van 12 september 2013, Konstantinides, C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

In casu heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding ertoe strekt de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts te beschermen.

67

De bescherming van de gezondheid behoort in dit verband tot de doelstellingen die kunnen worden beschouwd als dwingende vereisten van algemeen belang die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 46, en 12 september 2013, Konstantinides, C‑475/11, EU:C:2013:542, punt 51).

68

Bovendien kan ook de bescherming van de waardigheid van het beroep van tandarts een dergelijk dwingend vereiste van algemeen belang vormen, gelet op het belang van de vertrouwensband die moet bestaan tussen een tandarts en zijn patiënt.

69

Een intensief gebruik van reclame of een keuze voor reclameboodschappen die agressief zijn of de patiënt zelfs zouden kunnen misleiden over de aangeboden zorg, kan de bescherming van de gezondheid schaden en afbreuk doen aan de waardigheid van het beroep van tandarts, doordat het imago van dit beroep wordt beschadigd, de relatie tussen tandartsen en hun patiënten verandert en de verstrekking van niet-adequate of onnodige zorg in de hand wordt gewerkt.

70

In die context is een algemeen en absoluut verbod op reclame geschikt om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te waarborgen, doordat wordt vermeden dat tandartsen enig gebruik van reclame of reclameboodschappen maken.

71

Wat de noodzaak van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting zoals die in het hoofdgeding betreft, moet er rekening mee worden gehouden dat de gezondheid en het leven van personen bij uitstek behoren tot de waarden en belangen die door het Verdrag worden beschermd en dat het in beginsel de taak van de lidstaten is om te bepalen welk niveau van bescherming zij wensen voor de volksgezondheid en op welke manier dat niveau moet worden bereikt. Aangezien het beschermingsniveau per lidstaat kan verschillen, moet de lidstaten een beoordelingsmarge worden gelaten (zie in die zin arresten van 2 december 2010, Ker-Optika, C‑108/09, EU:C:2010:725, punt 58, en 12 november 2015, Visnapuu, C‑198/14, EU:C:2015:751, punt 118).

72

Niettegenstaande deze beoordelingsmarge gaat de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding, waarbij op algemene en absolute wijze alle reclame voor mond- en tandverzorging wordt verboden, echter verder dan wat noodzakelijk is om de in punt 66 van het onderhavige arrest aangehaalde doelstellingen van deze wettelijke regeling te verwezenlijken.

73

Niet alle door deze wettelijke regeling verboden reclameboodschappen hebben immers op zich de in punt 69 van het onderhavige arrest genoemde gevolgen die tegen deze doelstellingen indruisen.

74

In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat het Hof in punt 57 van het arrest van 12 september 2013, Konstantinides (C‑475/11, EU:C:2013:542), heeft geoordeeld dat een nationale regeling waarbij reclame werd verboden voor medische diensten waarvan de inhoud in strijd was met de beroepsethiek, verenigbaar is met artikel 56 VWEU. De wettelijke regeling in het hoofdgeding heeft echter een aanzienlijk ruimere strekking.

75

In die omstandigheden zij vastgesteld dat de doelstellingen van de wettelijke regeling in het hoofdgeding zouden kunnen worden bereikt door middel van minder beperkende maatregelen die – in voorkomend geval strikt – afbakenen welke vormen van communicatie tandartsen op welke wijze mogen gebruiken, zonder hun evenwel elke vorm van reclame op algemene en absolute wijze te verbieden.

76

Gelet op al deze overwegingen moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden.

Kosten

77

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen.

 

2)

Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.

 

3)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden.

 

Bay Larsen

Vilaras

Malenovský

Safjan

Šváby

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 mei 2017.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Derde kamer

L. Bay Larsen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.