Zaak C‑268/15

Fernand Ullens de Schooten

tegen

Belgische Staat

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles)

„Prejudiciële verwijzing – Fundamentele vrijheden – Artikelen 49, 56 en 63 VWEU – Situatie waarvan alle aspecten zich binnen een lidstaat afspelen – Niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die kunnen worden toegerekend aan de nationale wetgever en de nationale rechterlijke instanties”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 november 2016

  1. Prejudiciële vragen–Bevoegdheid van het Hof–Grenzen–Bevoegdheden toegekend aan de Unie–Vraag betreffende het beginsel dat de staat niet-contractueel aansprakelijk is voor schendingen van het Unierecht–Daaronder begrepen

    (Art. 267 VWEU)

  2. Recht van de Europese Unie–Rechten toegekend aan particulieren–Schending door een lidstaat–Schending van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door een nationale regeling die geen grensoverschrijdende gevolgen sorteert–Verplichting om de aan de particulieren berokkende schade te vergoeden–Geen

    (Art. 49 VWEU, 56 VWEU en 63 VWEU)

  1.  In het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU kan het Hof het Unierecht slechts binnen de grenzen van de aan het Hof toegekende bevoegdheden uitleggen.

    Met betrekking tot een prejudiciële verwijzing die ziet op de uitlegging van het beginsel dat de staat niet-contractueel aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die aan de staat kunnen worden toegerekend, is het zo dat dit beginsel inherent is aan de rechtsorde van de Unie. Gelaedeerde particulieren hebben recht op schadevergoeding, uit hoofde van die aansprakelijkheid, wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, namelijk dat het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade. Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie die in strijd is met een voorschrift van Unierecht, gelden dezelfde voorwaarden. Derhalve valt het beginsel dat de staat niet-contractueel aansprakelijk is, onder de uitleggingsbevoegdheid van het Hof.

    (zie punten 40‑43)

  2.  Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die wordt geleden als gevolg van schending van dat recht, niet van toepassing is in geval van schade die een particulier stelt te hebben geleden doordat een op de eigen staatsburgers en op de staatsburgers van andere lidstaten gelijkelijk van toepassing zijnde nationale regeling schending zou opleveren van een in artikel 49, 56 of 63 VWEU neergelegde fundamentele vrijheid, wanneer er, in een situatie waarvan alle aspecten zich binnen een lidstaat afspelen, geen verband bestaat tussen het voorwerp of de omstandigheden van het hoofdgeding en die artikelen.

    In dit verband kan het Hof, wanneer het door een nationale rechterlijke instantie is aangezocht omtrent een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, en deze rechterlijke instantie alleen aangeeft dat de ter discussie staande nationale regeling zonder onderscheid geldt voor staatsburgers van de betrokken lidstaat en staatsburgers van andere lidstaten, niet oordelen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van de bepalingen van het VWEU die zien op de fundamentele vrijheden, voor die rechterlijke instantie noodzakelijk is voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaak. De specifieke aspecten waaruit blijkt dat er een verband bestaat tussen het voorwerp of de omstandigheden van een geding, waarvan alle aspecten zich binnen de betrokken lidstaat afspelen, en artikel 49, 56 of 63 VWEU, moeten immers naar voren komen uit de verwijzingsbeslissing. In een situatie waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, dient de verwijzende rechterlijke instantie in overeenstemming met de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dan ook aan het Hof duidelijk te maken in welk opzicht er in het bij haar aanhangige geschil, ondanks het zuiver nationale karakter daarvan, sprake is van aanknoping met de bepalingen van het Unierecht ter zake van de fundamentele vrijheden, zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dat geschil.

    (zie punten 54, 55, 58 en dictum)