ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 november 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 4 — Door de regeling van een lidstaat beheerste gevolgen voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure — Verval van recht — Fiscale aard van de vordering — Geen invloed — Artikel 15 — Begrip ‚lopende rechtsvorderingen’ — Tenuitvoerleggingsprocedures — Daarvan uitgesloten”

In zaak C‑212/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunalul Mureş (rechtbank van het district Mureș, Roemenië) bij beslissing van 24 april 2015, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2015, in de procedure

ENEFI Energiahatekonysagi Nyrt

tegen

Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 april 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, G. Koós en M. Bóra als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde, bijgestaan door D. Calciu, avocat,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ENEFI Energiahatekonysagi Nyrt (hierna: „ENEFI”), voorheen E‑Star Alternativ Energiaszolgaitato Nyrt, en de Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP) [regionaal hoofdbestuur openbare financiën van Brașov (DGRFP), Roemenië; hierna: „DGRFP Brașov”] over de tenuitvoerlegging van een fiscale vordering op verzoek van de DGRFP Brașov.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 12, 20, 21 en 23 van verordening nr. 1346/2000 staat te lezen:

„(12)

Deze verordening maakt het mogelijk de hoofdinsolventieprocedure te openen in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Die procedure heeft een universele strekking en beoogt alle goederen van de schuldenaar te omvatten. Ter bescherming van de diversiteit van de belangen, maakt deze verordening het mogelijk dat parallel met de hoofdinsolventieprocedure secundaire procedures worden geopend. Een secundaire procedure kan worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. De gevolgen van die secundaire procedure blijven beperkt tot de goederen van de schuldenaar die zich in de lidstaat in kwestie bevinden. Dwingende regels voor de coördinatie met de hoofdprocedure garanderen de noodzakelijke eenheid binnen de Gemeenschap.

[…]

(20)

[…] Het overwicht van de hoofdprocedure moet verzekerd zijn doordat de curator van de hoofdprocedure in gelijktijdig aanhangige secundaire procedures kan ingrijpen, bijvoorbeeld door een herstelplan of akkoord voor te stellen of om schorsing van de afwikkeling van de boedel in de secundaire procedure te verzoeken.

(21)

Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. Dit moet ook gelden voor belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties. Met het oog op de gelijke behandeling van de schuldeisers moet de uitdeling van de opbrengst evenwel worden gecoördineerd. […]

[…]

(23)

Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). […] De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.”

4

Artikel 3 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift „Internationale bevoegdheid”, bepaalt:

„1.   De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

2.   Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.

3.   Wanneer krachtens lid 1 een insolventieprocedure wordt geopend, is iedere insolventieprocedure die vervolgens krachtens lid 2 wordt geopend een secundaire procedure. Deze procedure moet een liquidatieprocedure zijn.

[…]”

5

Artikel 4 van die verordening, met als opschrift „Toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.   Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[…]

f)

de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

g)

welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar en wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure;

h)

de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;

[…]

j)

de voorwaarden voor en de gevolgen van de beëindiging van de insolventieprocedure, met name door een akkoord;

k)

de rechten van de schuldeisers nadat de insolventieprocedure beëindigd is;

[…]”

6

Artikel 15 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift „Gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende rechtsvorderingen”, luidt:

„De gevolgen van de insolventieprocedure voor een lopende rechtsvordering betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren, worden uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar deze rechtsvordering aanhangig is.”

7

Artikel 20 van die verordening, met als opschrift „Teruggave en aanrekening”, luidt:

„1.   De schuldeiser die, nadat een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door executiemaatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen aan de curator restitueren, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 5 en 7.

2.   Ter verzekering van een gelijke behandeling van de schuldeisers neemt de schuldeiser die in een insolventieprocedure een uitkering op zijn vordering heeft ontvangen, pas aan uitdelingen in een andere procedure deel wanneer de schuldeisers van dezelfde rang of dezelfde categorie in die andere procedure een gelijkwaardige uitkering hebben ontvangen.”

8

Artikel 39 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift „Recht om vorderingen in te dienen”, luidt:

„Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de socialezekerheidsinstellingen van de lidstaten, heeft het recht zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.”

Hongaars recht

9

Artikel 20, lid 3, van 1991. évi XLIX. törvény, a csődeljárásról és a felszámolási eljárásról (wet XLIX van 1991 betreffende de faillissementsprocedure en de liquidatieprocedure) bepaalt:

„Bij niet-inachtneming van de in deze wet gestelde termijn kan de schuldeiser niet deelnemen aan de sluiting van het akkoord en strekken de gevolgen van het akkoord zich niet tot hem uit. De houder van een vordering die wegens niet-inachtneming van de termijn voor de indiening van vorderingen niet is geregistreerd, kan die vordering niet geldend maken tegenover de schuldenaar, maar hij kan zijn vordering – indien zij nog niet is verjaard – indienen in een door een andere schuldeiser ingestelde faillissementsprocedure. […]”

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

ENEFI is een vennootschap waarvan de zetel in Hongarije is gevestigd en die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding in Roemenië een vestiging had. Op 13 december 2012 is in Hongarije een insolventieprocedure geopend tegen die vennootschap en op 7 januari 2013 is die opening ter kennis gebracht van de DGRFP Brașov.

11

In januari 2013 heeft de DGRFP Brașov in de insolventieprocedure twee vorderingen ingediend. Aangezien hij de toepasselijke termijn had laten verstrijken en de registratierechten niet had betaald, konden die vorderingen echter niet in aanmerking worden genomen in die procedure. Op 2 mei 2013 is de DGRFP Brașov hiervan op de hoogte gebracht.

12

Vervolgens heeft de DGRFP Brașov, terwijl de insolventieprocedure nog liep, een belastingcontrole verricht in de vestiging van ENEFI in Roemenië. Op 25 juni 2013 heeft de DGRFP Brașov een belastingaanslag (hierna: „belastingaanslag”) opgelegd betreffende een schuld inzake de belasting over de toegevoegde waarde (btw). Hij heeft in de insolventieprocedure echter geen vordering ingediend met betrekking tot die belastingaanslag.

13

In eerste instantie heeft ENEFI de belastingaanslag niet betwist. Derhalve hebben de Roemeense autoriteiten op 7 augustus 2013 tegen haar een executoriale titel afgegeven en vervolgens een tenuitvoerleggingsprocedure ingeleid.

14

Vóór de beëindiging van de insolventieprocedure in Hongarije op 7 september 2013 heeft ENEFI beroep ingesteld tegen de in Roemenië begonnen tenuitvoerlegging. Zij was immers van mening dat zij niet verplicht was de volgens de belastingaanslag verschuldigde btw te betalen en achtte de desbetreffende tenuitvoerlegging onwettig, aangezien zij op de datum waarop de belastingcontrole had plaatsgevonden die tot de belastingaanslag had geleid, reeds het voorwerp had uitgemaakt van de in Hongarije geopende insolventieprocedure. Volgens ENEFI had de DGRFP Brașov zijn vordering derhalve in die insolventieprocedure moeten indienen. Naar Hongaars recht, dat op grond van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 bepalend is, zijn vorderingen die niet zijn ingediend in de insolventieprocedure, in beginsel vervallen.

15

De Tribunalul Mureş heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moeten artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder f) en k), van verordening nr. 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat de gevolgen van de insolventieprocedure, die worden beheerst door het recht van de staat waar de insolventieprocedure is geopend, kunnen meebrengen dat het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de insolventieprocedure, in een andere lidstaat vervalt of dat de tenuitvoerlegging van die vordering in die andere lidstaat wordt geschorst?

2)

Is het relevant dat de vordering die in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, ten uitvoer wordt gelegd, een fiscale vordering is?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

16

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de bepalingen van het nationale recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de insolventieprocedure vervalt of de tenuitvoerlegging van die vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

17

In dit verband volgt allereerst uit artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 dat, tenzij die verordening iets anders bepaalt, de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend (hierna: „lex fori concursus”). Zo is de lex fori concursus, zoals blijkt uit overweging 23 van die verordening, bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen.

18

Meer specifiek staat in artikel 4, lid 2, onder g) en h), van verordening nr. 1346/2000 dat de lex fori concursus bepaalt welke vorderingen te verhalen zijn op het vermogen van de schuldenaar, wat de gevolgen zijn ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan na de opening van de insolventieprocedure alsook de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen. Om die bepalingen niet hun nuttige werking te ontnemen, moeten ook de gevolgen van niet-inachtneming van de regels van de lex fori concursus betreffende indiening van vorderingen, met name van de dienaangaande geldende termijnen, aan de hand van die lex fori concursus worden beoordeeld (zie naar analogie arrest van 10 december 2015, Kornhaas, C‑594/14, EU:C:2015:806, punt 19).

19

Zoals uitdrukkelijk is vermeld in artikel 4, lid 2, onder j) en k), worden de gevolgen van de beëindiging van een insolventieprocedure, met name door een akkoord, en de rechten van de schuldeisers nadat de insolventieprocedure is beëindigd, ook door de lex fori concursus bepaald.

20

In dit verband wordt in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, dat een lijst bevat van onder de lex fori concursus vallende aangelegenheden, weliswaar niet specifiek gewag gemaakt van schuldeisers die niet hebben deelgenomen aan de insolventieprocedure en derhalve evenmin van de gevolgen van die procedure, of van de beëindiging ervan, voor de rechten van die schuldeisers, maar het lijdt geen twijfel dat ook die gevolgen aan de hand van die lex fori concursus moeten worden beoordeeld.

21

De lijst van binnen de werkingssfeer van artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 vallende aangelegenheden, die is opgenomen in lid 2 van dat artikel, is – zoals volgt uit de formulering zelf van dat lid, namelijk uit het gebruik van de woorden „met name” – immers niet uitputtend.

22

Voorts zou een uitlegging volgens welke de lex fori concursus de gevolgen van de beëindiging van een insolventieprocedure, met name door een akkoord, en de rechten van de schuldeisers na die beëindiging bepaalt, maar niet de gevolgen voor de rechten van schuldeisers die niet hebben deelgenomen aan die procedure, weleens ernstig afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van die procedure.

23

De in punt 22 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging zou tot gevolg hebben dat schuldeisers die niet deelnemen aan de insolventieprocedure, nadat de procedure is beëindigd volledige betaling van hun vorderingen kunnen eisen, hetgeen zou leiden tot ongelijke behandeling van de schuldeisers. Bovendien, en vooral, zou die uitlegging erop neerkomen dat ieder akkoord of iedere andere vergelijkbare maatregel tot sanering van de schuldenaar wordt gedwarsboomd, doordat de schuldenaar, die zou worden blootgesteld aan de vorderingen van de schuldeisers die niet hebben deelgenomen aan de insolventieprocedure, niet over de noodzakelijke middelen zou beschikken voor de betaling, overeenkomstig een akkoord of iedere andere maatregel, van de schulden aan de andere schuldeisers, die in de regel worden herschikt en/of verminderd naargelang van de financiële middelen waarover de schuldenaar daadwerkelijk beschikt.

24

Het door de verwijzende rechter in deze context aangevoerde argument dat een bepaling van de op een hoofdinsolventieprocedure toepasselijke lex fori concursus die de mogelijkheid beperkt of uitsluit om een vordering geldend te maken die niet is ingediend in die procedure, afbreuk doet aan de door verordening nr. 1346/2000 geboden mogelijkheid om secundaire insolventieprocedures aan te vragen, moet om deels vergelijkbare redenen worden afgewezen.

25

Anders dan de verwijzende rechter van oordeel lijkt te zijn, staat een dergelijke bepaling van de lex fori concursus immers niet in de weg aan de opening als zodanig van een secundaire insolventieprocedure, maar alleen aan de toelating van een verzoek tot opening van een dergelijke procedure dat wordt ingediend door een schuldeiser die de termijn voor de indiening van zijn vordering, zoals vastgesteld in de op de hoofdinsolventieprocedure toepasselijke lex fori concursus, niet in acht heeft genomen. Ieder verzoek dat wordt ingediend door een schuldeiser die over een nog niet vervallen vordering beschikt of door de curator van de hoofdinsolventieprocedure, blijft daarentegen toegelaten.

26

Voorts bepaalt verordening nr. 1346/2000 weliswaar dat onder bepaalde voorwaarden een secundaire insolventieprocedure kan worden geopend, maar het Hof heeft reeds eraan herinnerd dat de opening van een dergelijke procedure, die volgens artikel 3, lid 3, van die verordening een liquidatieprocedure moet zijn, zou kunnen ingaan tegen de doelstelling van een hoofdprocedure die een saneringsprocedure is, en dat die verordening derhalve een aantal dwingende coördinatieregels vaststelt die, zoals overweging 12 ervan vermeldt, de noodzakelijke eenheid binnen de Europese Unie moeten verzekeren. In dat systeem heeft de hoofdprocedure, zoals staat te lezen in overweging 20 van de verordening, een overwicht ten opzichte van de secundaire procedure (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C‑116/11, EU:C:2012:739, punten 59 en 60).

27

Gelet op dat overwicht van de hoofdinsolventieprocedure lijkt het volstrekt logisch dat een nationale wettelijke regeling, door middel van het verval van na het verstrijken van de termijn ingediende vorderingen, ieder door de houders van die vorderingen ingediend verzoek tot opening van een secundaire insolventieprocedure kan uitsluiten, aangezien door een dergelijke opening het in de lex fori concursus voorziene verval kan worden omzeild. Naar analogie van de overwegingen in punt 23 van het onderhavige arrest kan met een dergelijke wettelijke regeling bovendien worden voorkomen dat een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de hoofdinsolventieprocedure, een akkoord of een in die procedure genomen vergelijkbare maatregel tot sanering van de schuldenaar kan doen mislukken door een secundaire insolventieprocedure aan te vragen.

28

Gelet op het voorgaande moet een bepaling van het nationale recht van de lidstaat waar de procedure is geopend op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de insolventieprocedure vervalt, derhalve worden geacht onder artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 te vallen.

29

Vervolgens moet, gelet op de conclusie in punt 28 van het onderhavige arrest, ervan worden uitgegaan dat de lex fori concursus ook kan voorzien in schorsing van de tenuitvoerlegging van een vordering die niet binnen de gestelde termijn is ingediend. Zoals de advocaat-generaal in de punten 46 en 47 van zijn conclusie heeft uiteengezet, moet verordening nr. 1346/2000, aangezien verval van niet-ingediende vorderingen in beginsel is toegestaan, immers a fortiori ook een regel van de lex fori concursus toestaan die de procedure tot tenuitvoerlegging van die vorderingen alleen schorst.

30

Bovendien moet hieraan worden toegevoegd dat, aangezien verordening nr. 1346/2000 de termijnen voor de indiening van vorderingen in binnen haar werkingssfeer vallende insolventiezaken niet harmoniseert, het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak is van de nationale rechtsorde van iedere lidstaat om die termijnen vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat de daarmee verband houdende regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien met name de opmerkingen van de partijen dienaangaande onvoldoende aanwijzingen bevatten, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of artikel 20, lid 3, van wet XLIX van 1991 aan die criteria voldoet.

31

Ten slotte wordt aan de conclusie in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest niet afgedaan door het feit dat artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat de gevolgen van de insolventieprocedure voor een „lopende rechtsvordering” betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren, uitsluitend worden beheerst door het recht van de lidstaat waar deze rechtsvordering aanhangig is.

32

Die bepaling moet immers in samenhang worden gelezen met artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen „lopende rechtsvorderingen” en andere individuele vervolgingen. Dus worden de gevolgen van de insolventieprocedure voor andere individuele vervolgingen dan „lopende rechtsvorderingen” in ieder geval alleen door de lex fori concursus beheerst. Zoals de advocaat-generaal in de punten 67 tot en met 78 van zijn conclusie heeft uiteengezet, vallen procedures tot tenuitvoerlegging van een vordering onder deze laatste categorie.

33

In verband met dit laatste moet worden toegevoegd dat verordening nr. 1346/2000 is gebaseerd op het beginsel dat het vereiste van gelijke behandeling van de schuldeisers, dat mutatis mutandis ten grondslag ligt aan alle insolventieprocedures, zich in de regel verzet tegen individuele vervolgingen door middel van tenuitvoerleggingsprocedures die worden ingesteld en gevoerd terwijl tegen de schuldenaar een insolventieprocedure loopt. Derhalve verplicht artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 de schuldeiser die, „met name door executiemaatregelen”, wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied bevinden van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, om hetgeen hij heeft verkregen aan de curator te restitueren.

34

Het zou tegenstrijdig zijn om artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 aldus uit te leggen dat het ook op tenuitvoerleggingsprocedures ziet, waardoor de gevolgen van de opening van een insolventieprocedure onder het recht zouden vallen van de lidstaat waar een tenuitvoerleggingsprocedure aanhangig is, terwijl artikel 20, lid 1, van die verordening, door uitdrukkelijk voor te schrijven dat hetgeen door „executiemaatregelen” is verkregen, aan de curator moet worden gerestitueerd, tegelijkertijd dat artikel 15 zijn nuttige werking zou ontnemen.

35

Derhalve moeten tenuitvoerleggingsprocedures worden geacht niet binnen de werkingssfeer van artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 te vallen.

36

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de bepalingen van het nationale recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de insolventieprocedure vervalt of de tenuitvoerlegging van die vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

Tweede vraag

37

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de fiscale aard van de vordering die ten uitvoer wordt gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, invloed heeft op het antwoord op de eerste vraag.

38

In dit verband staat in overweging 21 van verordening nr. 1346/2000 te lezen dat elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel in de Unie heeft, het recht moet hebben in elke in de Unie lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen en dat dit ook moet gelden voor belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties. In die overweging wordt voorts verklaard dat, met het oog op de gelijke behandeling van de schuldeisers, de uitdeling van de opbrengst evenwel moet worden gecoördineerd. Uit dat oogpunt bepaalt artikel 39 van die verordening in wezen dat de belastingautoriteiten van andere lidstaten dan de lidstaat waar de procedure is geopend, op dezelfde wijze als elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, het recht hebben hun vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.

39

Uit die bepalingen volgt derhalve dat verordening nr. 1346/2000 zich verzet tegen nationale bepalingen die uitsluiten dat vorderingen van de belastingautoriteiten van andere lidstaten dan de lidstaat waar de procedure is geopend, worden ingediend in de insolventieprocedure. Voorts vloeit uit die bepalingen voort dat in die verordening geen onderscheid wordt gemaakt tussen privaatrechtelijke schuldeisers en publiekrechtelijke schuldeisers.

40

Bijgevolg verleent verordening nr. 1346/2000 aan vorderingen van de belastingautoriteiten van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, geen preferentiële status waardoor die vorderingen zelfs na de opening van een insolventieprocedure het voorwerp van een tenuitvoerleggingsprocedure zouden kunnen zijn. Aangaande de feiten in het hoofdgeding impliceert de omstandigheid dat de vorderingen die het voorwerp zijn van de tenuitvoerleggingsprocedure, fiscale vorderingen zijn, dientengevolge niet dat zij uitsluitend onder het Roemeense nationale recht vallen of dat de door de lex fori concursus, in casu het Hongaarse insolventierecht, beheerste gevolgen zich niet tot die vorderingen uitstrekken.

41

Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de fiscale aard van de vordering die ten uitvoer wordt gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, in een situatie als in het hoofdgeding geen invloed heeft op het antwoord op de eerste vraag.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de bepalingen van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan die procedure vervalt of de tenuitvoerlegging van die vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

 

2)

De fiscale aard van de vordering die ten uitvoer wordt gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, heeft in een situatie als in het hoofdgeding geen invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.