ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

21 september 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Cohesiefonds — Vermindering van de financiële bijstand — Procedure voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie — Termijn — Niet‑eerbiediging van de gestelde termijn — Gevolgen”

In zaak C‑140/15 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 maart 2015,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en D. Recchia als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

verzoeker in eerste aanleg,

ondersteund door:

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,

interveniënt in hogere voorziening,

wijst HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

In hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 januari 2015, Spanje/Commissie (T‑111/12, niet gepubliceerd; hierna: „bestreden arrest”, EU:T:2015:28), houdende nietigverklaring van besluit C (2011) 9990 van de Commissie van 22 december 2011 tot vermindering van de uit het Cohesiefonds toegekende bijstand voor de projecten „Afvalbeheer in de autonome regio Extremadura – 2001” (CCI 2001.ES.16.C.PE.043), „Waterzuivering en watervoorziening in het stroomgebied van de Duero – 2001” (CCI 2000.ES.16.C.PE.070), „Afvalbeheer in de autonome regio Valencia – 2001 – Groep II” (CCI 2001.ES.16.C.PE.026), en „Reiniging en zuivering van het water in de Bierzo Bajo” (CCI 2000.ES.16.C.PE.036) (hierna: „litigieus besluit”).

I – Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 2 van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1264/1999 van de Raad van 21 juni 1999 (PB L 161, blz. 57) en bij verordening (EG) nr. 1265/1999 van de Raad van 21 juni 1999 (PB L 161, blz. 62) (hierna: „gewijzigde verordening nr. 1164/94”), bepaalt in lid 1:

„Uit het Fonds wordt een financiële bijdrage verleend voor projecten die bijdragen tot de in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde doelstellingen op het gebied van het milieu en van trans-Europese netwerken in de sfeer van de vervoeringsinfrastructuur in lidstaten waarvan het bruto nationaal product (BNP) per hoofd van de bevolking minder dan 90 % van het gemiddelde voor de Gemeenschap, bepaald op basis van koopkrachtpariteit, bedraagt en die over een programma beschikken waardoor aan de voorwaarden inzake economische convergentie bedoeld in artikel [126 VWEU] wordt voldaan.”

3

Artikel 8, lid 1, van de gewijzigde verordening nr. 1164/94 luidt:

„De door het Fonds te financieren projecten dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de Verdragen, de uit hoofde daarvan aangenomen besluiten en het beleid van de Gemeenschap op de verschillende terreinen, met inbegrip van het beleid inzake milieubescherming, vervoer, trans-Europese netwerken, mededinging en gunning van overheidsopdrachten.”

4

Artikel 12 van dezelfde verordening bepaalt:

„1.   Onverminderd de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de begroting van de Gemeenschap dragen de lidstaten in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor de financiële controle op de projecten. Te dien einde dragen de lidstaten met name zorg voor het volgende:

[...]

c)

zij zien erop toe dat de projecten in overeenstemming met alle toepasselijke communautaire bepalingen worden beheerd en dat de hun ter beschikking gestelde middelen overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer worden gebruikt;

[...]”

5

Bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 bevat „uitvoeringsbepalingen”, waaronder artikel H, „Financiële correcties”, dat luidt als volgt:

„1.   Indien de Commissie, na de nodige verificatie, tot de conclusie komt:

a)

dat de uitvoering van een project geen rechtvaardiging vormt voor een deel van de bijstand of de gehele bijstand die daarvoor is verleend, of dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden in het besluit tot verlening van bijstand, en met name indien een significante wijziging aan het licht komt die van invloed is op de aard van het project of de uitvoeringsvoorwaarden en de Commissie daarvoor niet om goedkeuring is verzocht; of

b)

dat er sprake is van een onregelmatigheid met betrekking tot de bijstand uit het fonds en dat de betrokken lidstaat niet de nodige corrigerende maatregelen heeft getroffen,

schort de Commissie de bijstand voor het betrokken project op en verzoekt zij de lidstaat, onder opgave van haar redenen, om binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen kenbaar te maken.

Indien de lidstaat bezwaar maakt tegen de opmerkingen van de Commissie, wordt de lidstaat door de Commissie gehoord en trachten beide partijen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies.

2.   Aan het einde van de door de Commissie vastgestelde termijn besluit de Commissie, mits de procedure naar behoren is gevolgd en indien binnen drie maanden geen overeenstemming is bereikt, rekening houdend met eventuele opmerkingen van de [lidstaat], om:

[...]

b)

de vereiste financiële correctiemaatregelen te treffen. Dat houdt in dat de voor het project verleende bijstand geheel of ten dele wordt ingetrokken.

Bij een besluit in die zin wordt het evenredigheidsbeginsel in acht genomen. De Commissie houdt bij haar besluit over het bedrag van de ingreep rekening met de aard van de onregelmatigheid of wijziging en de omvang van de mogelijke financiële consequenties van de tekortkomingen in de beheerssystemen of de controlesystemen. Een vermindering of intrekking betekent dat uitbetaalde bedragen kunnen worden teruggevorderd.

[...]

4.   De Commissie stelt de gedetailleerde bepalingen ter uitvoering van de leden 1 tot en met 3 vast en deelt deze ter informatie aan de lidstaten en het Europees Parlement mede.”

6

Artikel 18 van verordening (EG) nr. 1386/2002 van de Commissie van 29 juli 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1164/94 met betrekking tot de beheers‑ en controlesystemen en de procedure inzake financiële correcties betreffende uit het Cohesiefonds toegekende bijstand (PB L 201, blz. 5) luidt als volgt:

„1.   De termijn waarbinnen de betrokken lidstaat kan reageren op een verzoek overeenkomstig artikel H, lid 1, eerste alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 zijn opmerkingen kenbaar te maken, bedraagt twee maanden, uitgezonderd in naar behoren gemotiveerde gevallen, waarin door de Commissie een langere periode kan worden toegestaan.

2.   Wanneer de Commissie een financiële correctie voorstelt op basis van extrapolatie of tegen een forfaitair percentage, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld door middel van een onderzoek van de betrokken dossiers aan te tonen, dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheden kleiner was dan door de Commissie is ingeschat. In overeenstemming met de Commissie mag de lidstaat de omvang van zijn onderzoek beperken tot een passend gedeelte of een passende steekproef van de betrokken dossiers.

De voor dit onderzoek toegestane aanvullende periode kan niet meer bedragen dan twee maanden volgende op de periode van twee maanden bedoeld in lid 1, behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen. De resultaten van dit onderzoek worden behandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel H, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94. De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen de gestelde termijnen verstrekte bewijsmateriaal.

3.   Wanneer de lidstaat de door de Commissie gemaakte opmerkingen betwist en er op grond van artikel H, lid 1, tweede alinea, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 een hoorzitting plaatsvindt, gaat de periode van drie maanden waarbinnen de Commissie op grond van artikel H, lid 2, van bijlage II bij genoemde verordening een besluit neemt, in op de datum van de hoorzitting.”

7

De bewoordingen van artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 verschillen naargelang van de taalversie ervan. Uit de Franse taalversie van die bepaling, volgens welke de Commissie, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen, „binnen drie maanden” besluit, blijkt immers dat die termijn van drie maanden het nemen van het besluit tot het toepassen van een financiële correctie betreft. In de andere taalversies betreft de termijn van drie maanden daarentegen het ontbreken van overeenstemming tussen partijen.

8

Blijkens artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, waarin expliciet wordt verwezen naar artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94, beschikt de Commissie op grond van dat artikel H, lid 2, over een periode van drie maanden om een besluit tot het toepassen van een financiële correctie te nemen en gaat die periode in op de datum van de hoorzitting. Dit artikel 18, lid 3, wordt in alle taalversies op dezelfde wijze geformuleerd.

9

De gewijzigde verordening nr. 1164/94 was van toepassing in de periode van het jaar 2000 tot en met het jaar 2006. Verordening nr. 1386/2002 was volgens artikel 1 ervan van toepassing op acties die voor de eerste keer na 1 januari 2000 waren goedgekeurd.

10

Ingevolge artikel 16, lid 1, van de gewijzigde verordening nr. 1164/94 moest deze verordening uiterlijk op 31 december 2006 opnieuw worden bezien.

11

Dienovereenkomstig is de gewijzigde verordening nr. 1164/94 ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad van 11 juli 2006 tot oprichting van het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening nr. 1164/94 (PB L 210, blz. 79).

12

Volgens artikel 5 van verordening nr. 1084/2006 „[doet] [d]eze verordening [...] geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gehele of gedeeltelijke intrekking, van projecten of andere vormen van bijstand die door de Commissie zijn goedgekeurd op grond van verordening (EG) nr. 1164/94; de betrokken regelgeving blijft derhalve op die bijstand of projecten van toepassing totdat deze worden afgesloten”.

13

Ingevolge artikel 6 van verordening nr. 1084/2006 wordt de gewijzigde verordening nr. 1164/94 ingetrokken „[o]nverminderd artikel 105, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 [van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25)] en artikel 5 van deze verordening”.

14

Artikel 100 van verordening nr. 1083/2006, met als opschrift „Procedure”, bepaalt:

„1.   Voordat de Commissie tot een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van haar voorlopige conclusies en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

Als de Commissie een geëxtrapoleerde of forfaitaire financiële correctie voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie mag de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dit onderzoek niet langer duren dan twee maanden na de bovengenoemde periode van twee maanden.

2.   De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen de in lid 1 genoemde termijn aangevoerde bewijsstukken.

3.   Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit tot een hoorzitting, waar beide partijen in een geest van samenwerking in het kader van het partnerschap proberen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies.

4.   In geval van overeenstemming mag de lidstaat de betrokken communautaire middelen opnieuw gebruiken, overeenkomstig artikel 98, lid 2, tweede alinea.

5.   Als er geen overeenstemming wordt bereikt, neemt de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie, rekening houdend met alle informatie en opmerkingen die in de loop van de procedure zijn voorgelegd. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de periode van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging daartoe.”

15

Artikel 105 van verordening nr. 1083/2006, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, luidt:

„1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting noch aan de wijziging, met inbegrip van de gehele of gedeeltelijke intrekking, van bijstand met medefinanciering uit de structuurfondsen of van projecten met medefinanciering uit het Cohesiefonds die de Commissie heeft goedgekeurd op grond van verordening (EEG) nr. 2052/88 [...], (EEG) nr. 4253/88 [...], [...] nr. 1164/94 [...] en (EG) nr. 1260/1999 of van enige andere regelgeving die op 31 december 2006 op de betrokken bijstand van toepassing is; de betrokken regelgeving blijft derhalve van toepassing op de bijstand of de projecten totdat deze worden afgesloten.

2.   Bij de besluitvorming over operationele programma’s houdt de Commissie rekening met alle bijstand met medefinanciering uit de structuurfondsen en alle projecten met medefinanciering uit het Cohesiefonds die reeds vóór de inwerkingtreding van deze verordening door de Raad of de Commissie goedgekeurd zijn en die in de loop van de door de operationele programma’s bestreken periode een financiële weerslag hebben.

3.   In afwijking van de artikelen 31, lid 2, 32, lid 4, en 37, lid 1, van verordening (EG) nr. 1260/1999 worden de delen van de bedragen die zijn vastgelegd voor bijstand met medefinanciering uit het [Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO)] of het [Europees Sociaal Fonds (ESF)] welke door de Commissie tussen 1 januari 2000 en 31 december 2006 is goedgekeurd en waarvoor de gecertificeerde verklaring betreffende de daadwerkelijk verrichte uitgaven, het eindverslag over de uitvoering en de verklaring als bedoeld in artikel 38, lid 1, onder f), van de voornoemde verordening niet bij de Commissie zijn ingediend uiterlijk 15 maanden na de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven als bepaald in de beschikking waarbij de bijdrage van de fondsen wordt vastgesteld, uiterlijk 6 maanden na deze termijn door de Commissie ambtshalve doorgehaald, hetgeen aanleiding geeft tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen.

Bedragen die verband houden met concrete acties of programma’s die zijn geschorst wegens een gerechtelijke procedure of administratief beroep met opschortend effect, worden niet meegerekend bij de berekening van de ambtshalve door te halen bedragen.”

16

De eerste en de tweede alinea van artikel 108 van verordening nr. 1083/2006, met als opschrift „Inwerkingtreding”, luiden als volgt:

„Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 1 tot en met 16, 25 tot en met 28, 32 tot en met 40, 47 tot en met 49, 52 tot en met 54, 56, 58 tot en met 62, 69 tot en met 74, 103 tot en met 105, en 108 zijn van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, alleen voor de programma’s voor de periode 2007‑2013. De overige artikelen zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2007.”

17

Verordening nr. 1083/2006 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening nr. 1083/2006 (PB L 347, blz. 320, met rectificatie in PB 2016, L 200, blz. 140).

18

Artikel 145 van verordening nr. 1303/2013 luidt:

„1.   Voordat de Commissie over een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure in door de lidstaat in kennis te stellen van de voorlopige conclusies van haar onderzoek en hem te verzoeken binnen twee maanden zijn opmerkingen te doen toekomen.

2.   Als de Commissie een financiële correctie op basis van extrapolatie of een vast percentage voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt. In overleg met de Commissie kan de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie. Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen mag dat onderzoek niet langer duren dan een aanvullende termijn van twee maanden na de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden.

3.   De Commissie houdt rekening met alle bewijsstukken die de lidstaat binnen de in de leden 1 en 2 bedoelde termijnen aanvoert.

4.   Als de lidstaat de voorlopige conclusies van de Commissie niet aanvaardt, nodigt de Commissie de lidstaat uit voor een hoorzitting om te waarborgen dat zij haar conclusies over de toepassing van de financiële correctie op alle relevante informatie en opmerkingen kan baseren.

5.   Indien een akkoord wordt bereikt kan de lidstaat, onverminderd lid 7 van dit artikel, de betrokken fondsen of het [Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV)] hergebruiken overeenkomstig artikel 143, lid 3.

6.   Als de Commissie financiële correcties toepast, doet zij dit door middel van uitvoeringshandelingen en binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting, of als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie. De Commissie houdt rekening met alle in de loop van de procedure ingediende informatie en opmerkingen. Als er geen hoorzitting plaatsvindt, begint de termijn van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie gezonden uitnodiging voor de hoorzitting.

7.   Wanneer de Commissie bij het uitvoeren van haar taken uit hoofde van artikel 75 of de Europese Rekenkamer onregelmatigheden ontdekt waaruit blijkt dat er een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van de beheers‑ en controlesystemen is, wordt de steun uit de fondsen of het EFMZV aan het operationele programma door de resulterende financiële correctie verlaagd.

Het bepaalde in de eerste alinea geldt niet voor een ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers‑ en controlesysteem die, voordat ze door de Commissie of de Europese Rekenkamer werd ontdekt:

a)

vermeld was in de beheersverklaring, het jaarlijkse controleverslag of de auditverklaring voor de Commissie overeenkomstig artikel [59], lid 5, van het Financieel Reglement, of in andere aan de Commissie overgelegde auditverslagen van de auditautoriteit en de nodige maatregelen zijn genomen, of

b)

waarvoor de lidstaten de nodige corrigerende maatregelen hadden genomen.

De beoordeling van ernstige tekortkomingen in het doeltreffende functioneren van de beheers‑ en controlesystemen wordt gebaseerd op het toepasselijke recht dat van toepassing was op het tijdstip van indiening van de relevante beheersverklaringen, jaarlijkse controleverslagen en auditadviezen.

Bij het besluit over een financiële correctie handelt de Commissie als volgt:

a)

zij neemt het proportionaliteitsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de zwaarte van de ernstige tekortkoming in het doeltreffende functioneren van een beheers‑ en controlesysteem en de financiële gevolgen daarvan voor de begroting van de Unie;

b)

met het oog op de toepassing van een vast percentage of een geëxtrapoleerde correctie, sluit zij onregelmatige uitgaven uit die al eerder waren ontdekt door de lidstaat waarvoor een aanpassing van de rekeningen conform artikel 139, lid 10, is verricht, alsmede uitgaven waarvan de wettigheid en de regelmatigheid beoordeeld wordt krachtens artikel 137, lid 2;

c)

zij houdt bij het bepalen van het resterende risico voor de begroting van de Unie rekening met correcties op basis van het vaste percentage of de geëxtrapoleerde correcties die door de lidstaat worden toegepast voor andere door de lidstaat vastgestelde ernstige tekortkomingen.

8.   De fondsspecifieke voorschriften voor het EFMZV kunnen bijkomende procedurevoorschriften vastleggen voor financiële correcties bedoeld in artikel 144, lid 7.”

19

Overeenkomstig artikel 154, tweede alinea, van verordening nr. 1303/2013 is artikel 145 ervan van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

II – Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

20

De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest en kan worden samengevat als volgt.

21

Bij de beschikkingen C (2000) 4331 van 29 december 2000, C (2001) 3609 en C (2001) 4047 van 18 december 2001, en C (2002) 759 van 19 april 2002 heeft de Commissie financiële bijstand uit het Cohesiefonds toegekend voor vier projecten van het Koninkrijk Spanje.

22

Die projecten zijn:

„[a]fvalbeheer in de autonome regio Extremadura – 2001” (CCI 2001.ES.16.C.PE.043) (hierna: „eerste project”);

„[w]aterzuivering en watervoorziening in het stroomgebied van de Duero – 2001” (CCI 2000.ES.16.C.PE.070) (hierna: „tweede project”);

„[a]fvalbeheer in de autonome regio Valencia – 2001 – Groep II” (CCI 2001.ES.16.C.PE.026) (hierna: „derde project”), en

„[r]einiging en zuivering van het water in de Bierzo Bajo” (CCI 2000.ES.16.C.PE.036) (hierna: „vierde project”).

23

Nadat de Commissie van de Spaanse autoriteiten een verklaring ter zake van de afsluiting van elk van die projecten had ontvangen, heeft zij hun bij brieven van 9 maart 2009, 26 maart, 12 mei en 30 juni 2010 een voorstel tot beëindiging van de bijstand gestuurd met, voor elk project, een financiële correctie die werd gemotiveerd door het feit dat onregelmatigheden waren vastgesteld.

24

De Spaanse autoriteiten hebben de Commissie meegedeeld dat zij het oneens waren met die voorstellen en hebben haar aanvullende informatie in dat verband bezorgd. Daarop heeft de Commissie hen uitgenodigd op een hoorzitting, die heeft plaatsgevonden op 22 en 23 november 2010.

25

Aangezien partijen tijdens die hoorzitting geen overeenstemming konden bereiken over alle ter tafel gebrachte kwesties, hebben de Spaanse autoriteiten de Commissie bij brieven van 23 december 2010 en 25 maart 2011 nieuwe informatie verstrekt.

26

Op 22 december 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

27

In dat besluit geeft de Commissie bij wijze van inleiding aan dat zij onregelmatigheden had vastgesteld ten aanzien van het Unierecht en het nationale recht inzake overheidsopdrachten, alsook wat betreft de regeling inzake subsidiabiliteit van uitgaven voor door het Cohesiefonds medegefinancierde acties.

28

Vervolgens zet de Commissie uiteen om welke onregelmatigheden het gaat. Deze betreffen:

voor de overeenkomsten in het kader van het eerste project, het gebruik van gunningscriteria die onverenigbaar zijn met een bepaling van Spaans nationaal recht betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten;

voor de overeenkomsten in het kader van het tweede project, de goedkeuring van een uitgave uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde, hoewel die uitgave kon worden teruggevorderd en bijgevolg volgens artikel 11 van verordening (EG) nr. 16/2003 van de Commissie van 6 januari 2003 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1164/94 met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door het Cohesiefonds medegefinancierde acties (PB 2003, L 2, p. 7) niet subsidiabel was;

voor de overeenkomsten in het kader van het derde project, het gebruik van de procedure van gunning via onderhandelingen, zonder bekendmaking, zulks in strijd met artikel 7, lid 3, onder d), van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB 1993, L 199, blz. 54), en artikel 11, lid 3, onder e), van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB 1992, L 209, blz. 1), en

voor de overeenkomsten in het kader van het vierde project, het gebruik van de procedure van gunning via onderhandelingen, zonder bekendmaking, zulks in strijd met artikel 7, lid 3, onder d), van richtlijn 93/37 en artikel 11, lid 3, onder e), van richtlijn 92/50.

29

Gelet op die onregelmatigheden is de financiële bijstand uit het Cohesiefonds in het litigieuze besluit verminderd met de volgende bedragen:

209049,71 EUR voor het eerste project;

218882,98 EUR voor het tweede project;

7757675,20 EUR voor het derde project, en

1005053,93 EUR voor het vierde project.

III – Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

30

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 maart 2012, heeft het Koninkrijk Spanje beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

31

Ter ondersteuning van dat beroep voerde het vier middelen aan: schending van artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, schending van artikel H van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94, schending van het vertrouwensbeginsel en gebrekkige motivering wat de toepassing betreft van het evenredigheidsbeginsel als vervat in artikel H van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94.

32

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard.

33

In de eerste plaats heeft het Gerecht in dat verband in punt 22 van het bestreden arrest in herinnering geroepen dat volgens het Hof uit een systematische uitlegging van de relevante regeling volgt dat de Commissie zich, vanaf 2000, bij het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie in het kader van het Cohesiefonds moet houden aan een bepaalde termijn, waarvan de duur verschilt naargelang van de toepasselijke bepalingen (zie in die zin arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 76, 82, 83, 93 en 94, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 76, 82, 83, 93 en 94).

34

In de punten 23 tot en met 25 van het bestreden arrest heeft het Gerecht aldus uiteengezet dat overeenkomstig artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 juncto artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 de termijn waarbinnen de Commissie een besluit tot het toepassen van een financiële correctie moet nemen, drie maanden bedraagt vanaf de datum van de hoorzitting (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 95, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 95). Volgens artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 neemt de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie en begint, als er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, de periode van zes maanden twee maanden na de datum van de door de Commissie aan de betrokken lidstaat gezonden uitnodiging daartoe (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 96, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 96). Voorts bepaalt artikel 145, lid 6, van verordening nr. 1303/2013 dat de Commissie besluit binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting of, als de lidstaat ermee instemt na de hoorzitting aanvullende informatie in te dienen, binnen zes maanden na de datum van ontvangst van die informatie, en dat, als er geen hoorzitting plaatsvindt, de termijn van zes maanden ingaat twee maanden na de datum van de door de Commissie aan de betrokken lidstaat gezonden uitnodiging voor de hoorzitting (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 97, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 97).

35

In die context heeft het Gerecht in de punten 26 en 27 van het bestreden arrest gepreciseerd dat verordening nr. 1265/1999, waarbij verordening nr. 1164/94 is gewijzigd, weliswaar op 1 januari 2000 in werking is getreden, maar dat uit artikel 108, tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006 blijkt dat artikel 100 ervan van toepassing is met ingang van 1 januari 2007, ook voor programma’s van vóór de periode 2007‑2013. Dat is volgens het Gerecht overigens in overeenstemming met het beginsel dat proceduregels onmiddellijk na de inwerkingtreding ervan van toepassing zijn (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 98, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 98). Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat artikel 145 van verordening nr. 1303/2013 volgens artikel 154, tweede alinea, ervan van toepassing is met ingang van 1 januari 2014 (arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 99, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 99).

36

In de tweede plaats heeft het Gerecht er in punt 28 van het bestreden arrest op gewezen dat volgens het Hof de niet-eerbiediging van die termijnen door de Commissie een schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert, die de Unierechter ambtshalve aan de orde dient te stellen (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 103en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 103en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In punt 29 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconstateerd dat de hoorzitting in casu heeft plaatsgevonden op 22 en 23 november 2010 en dat de Commissie het litigieuze besluit heeft vastgesteld op 22 december 2011, zodat zij de bij artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 gestelde termijn van zes maanden niet in acht heeft genomen.

38

Het Gerecht heeft daar in de punten 30 en 31 van het bestreden arrest aan toegevoegd dat aan de voorgaande conclusie niet wordt afgedaan door de opmerkingen die de Commissie heeft ingediend in antwoord op de vraag, welke gevolgen uit de in de loop van de procedure bij het Gerecht gewezen arresten van het Hof van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157), moeten worden getrokken voor het onderhavige geval. In die opmerkingen had de Commissie betoogd dat in die arresten van het Hof „het algemene beginsel wordt geformuleerd van het bestaan van een termijn die begint op de dag van de hoorzitting, zonder dat evenwel wordt ingegaan op de ratio en het doel van de bepaling die de dies a quo vaststelt op de dag waarop de hoorzitting wordt gehouden, of op de mogelijkheid van stuiting van de termijn”. In dat verband heeft zij gesteld dat de redenering van het Hof, die door het Gerecht in de punten 22 tot en met 27 van het bestreden arrest in herinnering is geroepen, slechts geldt in het „normale” geval waarin het standpunt van de betrokken lidstaat definitief wordt vastgesteld op de datum van de door de Commissie georganiseerde hoorzitting. Dan beschikt de Commissie over alle argumenten en feiten die de betrokken lidstaat aanvoert ter ondersteuning van zijn standpunt en is zij dus in staat om een besluit te nemen. Vaak gebeurt het echter dat de Commissie op verzoek en in het belang van de betrokken lidstaat aanvaardt de dialoog na de hoorzitting voort te zetten en in een dergelijk geval moet ervan worden uitgegaan dat de termijn waarover de Commissie beschikt om haar besluit te nemen, wordt gestuit door de voortzetting van het overleg en pas ingaat wanneer dat overleg is afgerond.

39

Het Gerecht heeft dat betoog afgewezen op de volgende gronden, die zijn uiteengezet in de punten 32 tot en met 36 van het bestreden arrest.

40

Ten eerste geeft de Commissie zelf toe dat artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 ratione temporis van toepassing is op het onderhavige geval.

41

Ten tweede legt die bepaling haar blijkens de arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157), algemeen de verplichting op om, uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting met de betrokken lidstaat, een besluit te nemen over de financiële correctie. De bepaling voorziet slechts in één enkele uitzondering op die regel, namelijk voor het geval dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Zij maakt daarentegen geen uitzondering voor het geval dat de Commissie en de betrokken lidstaat hun dialoog na de hoorzitting zouden willen voortzetten. Die bepaling verschilt dus van artikel 145, lid 6, van verordening nr. 1303/2013, dat uitdrukkelijk in een uitzondering voorziet voor het geval waarop de Commissie doelt, maar slechts vanaf 1 januari 2014 van toepassing is.

42

Ten derde blijkt duidelijk uit de systematische uitlegging van de betrokken bepalingen door het Hof dat de termijn voor de Commissie om een besluit te nemen bij de toepasselijke regeling weliswaar meermaals is gewijzigd, maar dat de Uniewetgever telkens de bedoeling had, haar een precieze termijn op te leggen, in de overtuiging dat het in het belang van zowel de Unie als de lidstaten is, dat voorzienbaar is wanneer de procedure inzake financiële correcties eindigt. Dat impliceert dat voor het nemen van het eindbesluit vooraf een termijn wordt vastgelegd, die de Commissie evenwel voldoende tijd daartoe laat (zie in die zin arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 8486 en 88, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 8486 en 88).

43

Uit die overwegingen volgt dat, ook als de Commissie en de betrokken lidstaat overeenkomen hun dialoog na de hoorzitting voort te zetten, een definitief besluit over een financiële correctie moet worden genomen binnen een termijn van zes maanden na de hoorzitting in alle gevallen waarin artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 ratione temporis van toepassing is, anders dan in de gevallen waarvoor artikel 145, lid 6, van verordening nr. 1303/2013 geldt.

44

Ten vierde blijkt uit de arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 1012), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 1012), dat in de twee betrokken zaken de dialoog tussen partijen na de hoorzitting was voortgezet en dat de Commissie in één ervan het in die zaken bestreden besluit binnen zes maanden na het einde van het overleg had vastgesteld. Met die factoren zou het Hof uiteraard rekening hebben gehouden, indien het de draagwijdte van de in die arresten gegeven uitlegging had willen beperken.

45

In punt 37 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat, gelet op het voorgaande, het litigieuze besluit niet rechtsgeldig was vastgesteld en bijgevolg nietig moest worden verklaard.

IV – Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

46

De Commissie verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak ter afdoening terug te verwijzen naar het Gerecht, en

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

47

Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

48

Bij beschikking van de president van de Tiende kamer van 27 januari 2016 is het Koninkrijk der Nederlanden toegelaten tot interventie aan de zijde van het Koninkrijk Spanje.

V – Hogere voorziening

49

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan, die betrekking hebben op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, primair bij de vaststelling van een termijn voor het nemen van het besluit over een financiële correctie, en subsidiair bij de bepaling van de aard van die termijn en van de gevolgen bij niet-naleving ervan.

A – Eerste middel

1. Argumenten van partijen

50

Met haar eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij het besluit over een financiële correctie moet nemen binnen een bepaalde termijn waarvan de duur wordt bepaald in de op de datum van de hoorzitting tussen haar en de betrokken lidstaat vigerende regeling.

51

Dit middel valt uiteen in twee onderdelen, voor zover de Commissie stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 van toepassing is op de onderhavige zaak, wat betreft de te volgen procedure – en meer bepaald de na te leven termijn – bij het nemen van een besluit over een financiële correctie, terwijl, ten eerste, in casu artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 van toepassing is en, ten tweede, de relevante Unieregeling niet in een termijn voor een door de Commissie te nemen besluit over een financiële correctie voorziet.

52

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het de overgangsbepalingen van de verschillende betrokken verordeningen onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Zo heeft het Gerecht de draagwijdte van artikel 105, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 miskend. Uit die bepaling blijkt namelijk dat projecten die worden gecofinancierd op grond van een regeling die gold vóór in 2006 een nieuwe basisverordening is vastgesteld, onverkort aan die regeling onderworpen blijven totdat zij worden afgesloten, of het nu gaat om hun voortzetting of hun wijziging, met inbegrip van gehele of gedeeltelijke intrekking ervan. Voorts heeft het Gerecht artikel 108, tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006 onjuist uitgelegd.

53

Volgens de Commissie regelt artikel 105 van verordening nr. 1083/2006, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, de opeenvolging in de tijd van de wetgevingshandelingen betreffende het Cohesiefonds. Uit artikel 108 ervan, dat de inwerkingtreding van deze verordening betreft, blijkt dat alleen gecofinancierde projecten die zijn goedgekeurd overeenkomstig de nieuwe, in de periode 2007‑2013 geldende regels onder die verordening vallen. Artikel 108 beoogt de toepassing van een aantal bepalingen van de nieuwe basisverordening voor de programma’s van de periode 2007‑2013 uit te stellen tot 1 januari 2007, dat wil zeggen tot op een datum na die van hun inwerkingtreding op 1 augustus 2006. Aldus betreffen de bepalingen van verordening nr. 1083/2006 die van toepassing zijn vanaf de inwerkingtreding van deze verordening voornamelijk de programmering, terwijl de bepalingen die pas vanaf 1 januari 2007 kunnen worden toegepast, hoofdzakelijk zien op het financiële beheer en het budgetbeheer.

54

Dergelijke specifieke overgangsbepalingen kunnen worden verklaard door het feit dat de basishandelingen betreffende het Cohesiefonds op verschillende wijze verwijzen naar de opeenvolgende programmeringsperioden (2000‑2006, 2007‑2013, 2014‑2020), die samenhangen met de financiële kaders van de Unie. Die basishandelingen bevatten bovendien materiële en procedurele regels voor de programmering en de uitvoering van alsook het toezicht op de financiële bijdragen die de Unie stort in het kader van het cohesiebeleid en die regels vormen voor elke programmeringsperiode een onlosmakelijk normatief geheel.

55

In die omstandigheden heeft het Gerecht in punt 26 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat krachtens artikel 108, tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006, artikel 100 ervan „van toepassing [is] met ingang van 1 januari 2007, ook voor de programma’s die dateren van vóór de periode 2007‑2013”. Volgens artikel 105 van verordening nr. 1083/2006 is de procedurele bepaling die ratione temporis van toepassing is op de correctie van een project dat, zoals in casu, is goedgekeurd in het kader van de programmeringsperiode 2000‑2006, namelijk niet artikel 100, lid 5, van voornoemde verordening, maar artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94.

56

In het tweede onderdeel van haar eerste middel benadrukt de Commissie dat de bewoordingen van artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 verschillen van die van artikel H in bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94.

57

Luidens lid 5 van dat artikel 100 neemt de Commissie namelijk, bij gebreke van overeenstemming tussen haar en de lidstaat, „uiterlijk zes maanden na de datum van de hoorzitting een besluit over de financiële correctie”.

58

Volgens artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 in de Spaanse taalversie, daarentegen, „[besluit de Commissie] [a]an het einde van de door [haar] vastgestelde termijn, [...] indien binnen drie maanden geen overeenstemming is bereikt”.

59

Deze laatste bepaling legt dus geen termijn vast waarbinnen de Commissie haar besluit moet nemen, maar bepaalt slechts een termijn waarbinnen de Commissie en de betrokken lidstaat overeenstemming moeten zien te bereiken. De zienswijze dat geen sprake is van een termijn waarbinnen een eindbesluit over financiële correcties moet worden genomen, vindt steun in verschillende beslissingen van het Hof over het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL).

60

Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 22 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie het besluit over de financiële correctie binnen een bepaalde termijn diende vast te stellen.

61

Het Koninkrijk Spanje is van mening dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie geen argumenten rechtens aandraagt die aantonen dat het Gerecht in de punten 22 tot en met 27 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar enkel stelt dat zij niet gehouden was om het litigieuze besluit binnen een bepaalde termijn vast te stellen.

62

Volgens het Koninkrijk Spanje is dat tweede onderdeel hoe dan ook ongegrond.

63

Wat het eerste onderdeel van dat middel betreft, stelt het Koninkrijk Spanje dat het geen hout snijdt, aangezien het dictum van het bestreden arrest rechtens genoegzaam is gemotiveerd, ongeacht of de in casu toepasselijke termijn drie maanden bedraagt, zoals voorgeschreven in artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94, dan wel zes maanden overeenkomstig artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006. Dat onderdeel mist bovendien grondslag.

2. Beoordeling door het Hof

64

In de eerste plaats moet worden ingegaan op het tweede onderdeel van het eerste middel, waarmee wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat, vanaf het jaar 2000, de Commissie zich bij het vaststellen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie op het gebied van structuurfondsen aan een bepaalde termijn dient te houden. Het eerste onderdeel van dat middel, waarmee wordt gesteld dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden wat de voorwaarden voor toepassing van die termijn betreft, zal in voorkomend geval daarna worden onderzocht.

a) Tweede onderdeel van het eerste middel

i) Ontvankelijkheid

65

Het middel waarmee het Koninkrijk Spanje de ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van het eerste middel betwist, moet worden afgewezen.

66

Het is juist dat volgens vaste rechtspraak een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 34; 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 15, en 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 49).

67

In casu beperkt de Commissie zich er evenwel niet toe de middelen en argumenten die zij voor het Gerecht heeft aangedragen, te herhalen of woordelijk over te nemen, maar betwist zij voor het Hof de wijze waarop het Gerecht het Unierecht in het bestreden heeft uitgelegd of toegepast.

68

Ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening stelt de Commissie in wezen namelijk dat het Gerecht het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat dit recht een termijn bepaalt waaraan de Commissie zich bij het toepassen van financiële correcties moet houden en vermeldt zij in haar verzoekschrift in hogere voorziening de argumenten rechtens waarop zijn zich in dat verband baseert.

69

Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel van de Commissie ontvankelijk.

ii) Ten gronde

70

Wat de gegrondheid van het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, moet erop worden gewezen dat het Hof meermaals heeft geoordeeld dat de Unieregeling die gold tot eind 1999 weliswaar geen termijn bepaalt waarbinnen de Commissie een besluit over een financiële correctie dient vast te stellen, maar de Unieregeling die toepassing vindt vanaf het jaar 2000 wél in een dergelijke wettelijke termijn voorziet (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 7582; 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 7582; 22 oktober 2014, Spanje/Commissie, C‑429/13 P, EU:C:2014:2310, punt 29; 4 december 2014, Spanje/Commissie, C‑513/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2412, punt 36; 24 juni 2015, Duitsland/Commissie, C‑549/12 P en C‑54/13 P, EU:C:2015:412, punt 81, alsook 24 juni 2015, Spanje/Commissie, C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 50).

71

In zijn arresten van 24 juni 2015, Duitsland/Commissie (C‑549/12 P en C‑54/13 P, EU:C:2015:412, punt 96), en 24 juni 2015, Spanje/Commissie (C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 60), heeft het Hof overigens verklaard dat die rechtspraak als „vaste” rechtspraak moet worden beschouwd.

72

Bijgevolg heeft het Gerecht geenszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar heeft het de relevante rechtspraak van het Hof gewoon juist toegepast, waar het in punt 22 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, vanaf het jaar 2000, de Commissie bij het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie in het kader van het Cohesiefonds gebonden is aan een bepaalde termijn.

73

De argumenten die de Commissie aanvoert om die rechtspraak ter discussie te stellen, kunnen niet worden aanvaard.

74

Ten eerste is bij de beoordeling van de vraag of een besluit als het in casu aan de orde zijnde formeel regelmatig is, de stelling van de Commissie irrelevant dat de vaststelling dat zij, vanaf het jaar 2000, bij het nemen van een besluit over een financiële correctie in het kader van structuurfondsen gebonden is aan een wettelijke termijn, in meerdere beslissingen van het Hof wordt weersproken. Uit die beslissingen volgt volgens de Commissie dat het Hof het argument heeft afgewezen dat verschillende lidstaten hadden geput uit het feit dat zij bij het nemen van het door hen aangevochten besluit de daartoe voorgeschreven termijn had overschreden.

75

Enerzijds zien de door de Commissie in dat verband aangevoerde arresten van 27 januari 1988, Denemarken/Commissie (349/85, EU:C:1988:34, punt 19), 6 oktober 1993, Italië/Commissie (C‑55/91, EU:C:1993:832, punt 69), 4 juli 1996, Griekenland/Commissie (C‑50/94, EU:C:1996:266, punt 6), en 22 april 1999, Nederland/Commissie (C‑28/94, EU:C:1999:191, punt 51) namelijk op de Unieregeling voor het EOGFL, die indertijd geen bepalingen bevatte die vergelijkbaar zijn met de regels van het Unierecht op basis waarvan het Hof tot de in het vorige punt vermelde vaststelling is gekomen.

76

Bovendien was de EOGFL-regeling die relevant is voor de zaken waarop de Commissie doelt, duidelijk vóór het jaar 2000 van toepassing, zodat de arresten die door het Hof in die zaken zijn gewezen van generlei invloed zijn op de rechtspraak die de Commissie in deze hogere voorziening in twijfel probeert te trekken.

77

Aangaande de beschikking van 22 januari 2010, Griekenland/Commissie (C‑43/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2010:36), die de Commissie eveneens aanvoert, kan anderzijds worden volstaan met de opmerking dat noch verordening nr. 1386/2002 noch verordening nr. 1083/2006 ratione temporis van toepassing was in de zaak die tot die beschikking heeft geleid.

78

Ten tweede moet worden geconstateerd dat de stelling van de Commissie gebaseerd is op de bewoordingen van artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 in de Spaanse taalversie, volgens welke de daarin voorgeschreven termijn van drie maanden verwijst naar het gebrek aan overeenstemming tussen partijen.

79

Zoals het Hof heeft benadrukt in de punten 52 en 53 van de arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157), verschilt de betekenis van die bepaling echter volgens de taalversie, aangezien blijkens de Franse taalversie ervan de termijn van drie maanden waarin zij voorziet betrekking heeft op het nemen van het besluit over een financiële correctie.

80

In punt 55 van die arresten heeft het Hof daaruit afgeleid dat ter verzekering van een uniforme uitlegging en toepassing van een tekst waarvan de taalversies onderling verschillen, bij de uitlegging van de betrokken bepaling niet dient te worden gelet op een bepaalde taalversie, maar op de context en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.

81

Bijgevolg heeft het Hof de betrokken bepaling op basis van een systematische uitlegging van de relevante Unieregeling aldus uitgelegd dat, vanaf het jaar 2000, de Commissie zich bij het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie moet houden aan een wettelijke termijn (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 5682, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 5682).

82

Ten derde blijkt de stelling van de Commissie tegenstrijdig te zijn.

83

De Commissie heeft in het verleden namelijk meermaals een zienswijze verdedigd die diametraal tegengesteld is aan die welke zij in de onderhavige hogere voorziening voorstaat.

84

Zoals het Hof heeft verklaard in zijn arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 81), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 81), kan artikel 18 van verordening nr. 1386/2002, waarbij de Commissie uitvoeringsbepalingen voor de gewijzigde verordening nr. 1164/94 heeft vastgesteld, slechts in die zin worden begrepen dat het bevestigt dat een wettelijke termijn bestaat voor het nemen van een besluit tot het toepassen van een financiële correctie.

85

Zoals het Hof heeft uiteengezet in punt 83 van die arresten, volgt diezelfde uitlegging ook uit de bewoordingen die de Commissie zelf heeft gebruikt in haar mededeling 2011/C 332/01 aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer betreffende de jaarrekening van de Europese Unie – Begrotingsjaar 2010 (PB 2011, C 332, blz. 1). Daarin heet het met betrekking tot de tenuitvoerlegging van financiële correcties in het kader van het cohesiebeleid (blz. 63) dat, wanneer de lidstaat het oneens is met de door de Commissie vereiste of voorgestelde correctie na een formele procedure op tegenspraak met de lidstaat, die gepaard gaat met de opschorting van betalingen voor het programma, „de Commissie beschikt [...] over drie maanden vanaf een formeel gesprek met de lidstaat (zes maanden voor programma’s van 2007‑2013) om een formeel besluit tot financiële correctie te nemen en [...] een invorderingsopdracht [uitvaardigt] om terugbetaling van de lidstaat te verkrijgen”.

86

Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

b) Eerste onderdeel van het eerste middel

87

Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft in wezen de vraag of, zoals de Commissie verklaart, artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94, die van kracht was van het jaar 2000 tot en met het jaar 2006, de procedure regelt die ratione temporis geldt voor het litigieuze besluit, zodat het Gerecht ten onrechte artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 heeft toegepast, die in de plaats is gekomen van de gewijzigde verordening nr. 1164/94.

88

In zoverre is het betoog van de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening ongegrond.

89

In herinnering moet worden gebracht dat het Hof meermaals heeft geoordeeld dat uit artikel 108 van verordening nr. 1083/2006 volgt dat artikel 100 ervan van toepassing is met ingang van 1 januari 2007, ook op de vóór die datum goedgekeurde programma’s die nog lopen (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 98, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 98; 22 oktober 2014, Spanje/Commissie, C‑429/13 P, EU:C:2014:2310, punt 31; 4 december 2014, Spanje/Commissie, C‑513/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2412, punt 45; 24 juni 2015, Duitsland/Commissie, C‑549/12 P en C‑54/13 P, EU:C:2015:412, punt 84, en 24 juni 2015, Spanje/Commissie, C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 53).

90

In deze context moet worden gepreciseerd dat de bewoordingen van artikel 108, tweede alinea, van die verordening geen ruimte laten voor twijfel over de betekenis en de draagwijdte ervan. Zo zijn volgens de eerste zin de aldaar genoemde bepalingen van toepassing vanaf 1 augustus 2006, „alleen voor de programma’s voor de periode 2007‑2013”. Luidens de tweede zin ervan zijn „de overige bepalingen” daarentegen zonder verdere precisering en dus algemeen „van toepassing met ingang van 1 januari 2007”.

91

Tot die „overige bepalingen” in de zin van de tweede zin van artikel 108, tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006 behoort artikel 100, dat dus als zodanig van toepassing is vanaf 1 januari 2007.

92

Een dergelijke toepassing van dat artikel 100, met als opschrift „Procedure”, is des te meer gerechtvaardigd daar zij in overeenstemming is met het beginsel dat procedureregels onmiddellijk van toepassing zijn (zie met name arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punt 98, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punt 98).

93

Overigens blijkt in het onderhavige geval uit niets in het geding dat een nieuwe rechtsregel is toegepast op een juridische situatie die is ontstaan en definitief verworven onder de gelding van de oude wet. Integendeel, de Commissie heeft de procedure tot het toepassen van een financiële correctie slechts gestart op een datum na de inwerkingtreding van verordening nr. 1083/2006, en de zitting waarop partijen zijn gehoord is pas gehouden ongeveer drie jaar en half nadat artikel 100 van die verordening van toepassing was geworden.

94

Voor zover de Commissie argumenten ontleent aan artikel 105, lid 1, van verordening nr. 1083/2006, moet erop worden gewezen dat die bepaling ertoe strekt de overgangsregeling vast te leggen voor de structuurfondsen die zijn goedgekeurd op grond van een tot en met 31 december 2006 geldende Unieregeling, maar die na die datum worden voortgezet en pas later worden afgesloten.

95

Aldus betreft de vastgestelde overgangsregeling de in dat verband toepasselijke materiële regels, zoals overigens blijkt uit het gebruik van de woorden „bijstand” en „projecten” in dat artikel 105, net als uit de inhoud van de leden 2 en 3 ervan, en heeft zij geen betrekking op procedurele regels, waarvoor de in punt 92 van het onderhavige arrest vermelde basisregel moet gelden.

96

Bijgevolg is die in artikel 105 van verordening nr. 1083/2006 geformuleerde overgangsbepaling niet van toepassing op de proceduretermijn waaraan de Commissie gebonden is wanneer zij een besluit over een financiële correctie neemt op grond van die verordening.

97

Daaraan moet worden toegevoegd dat het standpunt van de Commissie, dat artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 – volgens hetwelk de Commissie haar besluit over een financiële correctie dient te nemen binnen zes maanden na de datum van de hoorzitting – van toepassing is vanaf 1 januari 2007, maar enkel voor de programma’s voor de periode 2007‑2013, logisch noch praktisch gesproken steek houdt. Voor de periode 2007‑2013 rijst de kwestie van financiële correcties immers niet reeds vanaf het jaar 2007, maar pas verschillende jaren later, wanneer de projecten worden afgesloten. De toepassing van dat in artikel 100 van die verordening opgenomen termijnvoorschrift vanaf het begin van het jaar 2007 sorteert dus slechts nuttige werking voor zover het verwijst naar een periode die op die datum al loopt.

98

Daarom heeft het Gerecht het Unierecht niet geschonden waar het, in punt 29 van het bestreden arrest, artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 heeft toegepast.

99

Ook al was in casu niet artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 maar artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 juncto artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002 van toepassing geweest, zoals de Commissie betoogt, dan nog is het hoe dan ook duidelijk dat zij bij het nemen van het litigieuze besluit evenmin de in de laatste twee bepalingen gestelde termijnvereisten is nagekomen.

100

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat, volgens artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94, juncto artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1386/2002, de Commissie zich bij het nemen van een besluit tot toepassing van een financiële correctie dient te houden aan een termijn van drie maanden vanaf de datum van de hoorzitting (zie arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑192/13 P, EU:C:2014:2156, punten 95 en 102, en 4 september 2014, Spanje/Commissie, C‑197/13 P, EU:C:2014:2157, punten 95 en 102).

101

Bijgevolg moet ook het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen, zodat het eerste middel in zijn geheel ongegrond is.

B – Tweede middel

1. Argumenten van partijen

102

Met haar tweede middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat de haar opgelegde termijn voor het nemen van het besluit over een financiële correctie een dwingende termijn is en dat niet-naleving ervan een schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert die leidt tot de ongeldigheid van een besluit dat buiten die termijn is genomen.

103

De Commissie preciseert dat zij dat middel slechts subsidiair aanvoert, voor het geval dat het Hof haar belangrijkste middel zou afwijzen op grond dat zij het litigieuze besluit moet nemen binnen de termijn van artikel 100, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 of dat het haar uitlegging dat die verordening ratione temporis niet van toepassing is, onderschrijft, maar niettemin oordeelt dat artikel H, lid 2, van bijlage II bij de gewijzigde verordening nr. 1164/94 een termijn stelt voor het nemen van een besluit.

104

In elk van beide gevallen betwist de Commissie de motivering van het bestreden arrest wat de aard betreft van de haar gestelde termijn voor het nemen van een besluit over een financiële correctie.

105

Volgens de Commissie wijken de punten 28, 30, 31 en 33 tot en met 36 van het bestreden arrest af van de voorheen door het Gerecht gevolgde „traditionele rechtspraak” van het Hof. Dienaangaande verwijst zij naar meerdere arresten van het Hof over het EOGFL, waaruit blijkt dat er geen sprake is van een dwingende termijn voor het nemen van besluiten over een financiële correctie. Een dergelijke benadering is volgens haar in lijn met het wezenlijke doel van een dergelijk besluit, dat erin bestaat de financiële belangen van de Unie veilig te stellen, aangezien de Commissie ervoor moet zorgen dat uitgaven die in die context worden gedaan, in overeenstemming zijn met het Unierecht.

106

Het feit dat niet in sancties is voorzien voor het geval dat die termijn niet wordt geëerbiedigd, moet aldus worden uitgelegd dat het niet om een verplichte termijn gaat, maar louter om een indicatieve termijn.

107

Bijgevolg is de niet-naleving van de termijn niet van invloed op de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie, tenzij de lidstaat aantoont dat hij in zijn belangen is geschaad door de vertraging waarmee dat besluit is genomen. Doorgaans is die vertraging evenwel te wijten aan de noodzaak om het overleg met de betrokken lidstaat voort te zetten en aan het feit dat die lidstaat na de hoorzitting nieuwe informatie meedeelt, zodat met zijn belangen naar behoren rekening wordt gehouden. In casu heeft het Koninkrijk Spanje niet aangetoond in welk opzicht het nadeel heeft ondervonden van het feit dat de termijn niet in acht is genomen. In elk geval kan de overschrijding van die termijn niet als onredelijk worden beschouwd.

108

De Commissie concludeert daaruit dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het het litigieuze besluit nietig heeft verklaard op grond dat de Commissie het te laat had genomen.

109

Het Koninkrijk Spanje antwoordt daarop dat het tweede middel van de Commissie ongegrond is.

2. Beoordeling door het Hof

110

Bij de beoordeling van de gegrondheid van dit middel, dat de Commissie naar eigen zeggen subsidiair aanvoert, moet erop worden gewezen dat de argumenten die deze instelling meent te kunnen ontlenen aan de arresten van 27 januari 1988, Denemarken/Commissie (349/85, EU:C:1988:34, punt 19), 6 oktober 1993, Italië/Commissie (C‑55/91, EU:C:1993:832, punt 69), 4 juli 1996, Griekenland/Commissie (C‑50/94, EU:C:1996:266, punt 6), en 22 april 1999, Nederland/Commissie (C‑28/94, EU:C:1999:191, punt 51), om dezelfde redenen als die welke in de punten 74 tot en met 76 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, relevantie missen.

111

Bovendien moet worden vastgesteld dat het Gerecht in het bestreden arrest de beginselen heeft toegepast die ten grondslag liggen aan de rechtspraak van het Hof zoals die blijkt uit de arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157).

112

Die rechtspraak van het Hof is niet alleen gebaseerd op een analyse van de opzet en het doel van de volledige Unieregeling op het gebied van structuurfondsen (punten 56‑84 van die arresten), maar ook op andere overwegingen, zoals het rationele en zorgvuldige beheer van de begrotingen van zowel de Unie als de lidstaten en de eerbiediging van de beginselen van behoorlijk bestuur en loyale samenwerking tussen de instellingen en de lidstaten (punten 86‑88 van die arresten). Het Hof heeft voorts benadrukt dat de uitlegging die het in die arresten heeft gegeven geen nadelen van praktische aard met zich kan brengen, aangezien de Commissie op basis daarvan over voldoende tijd beschikt om haar besluit rechtsgeldig te nemen (punt 85 van diezelfde arresten).

113

Wat meer bepaald de sanctie betreft die wordt opgelegd wanneer de Commissie zich niet houdt aan de termijn die haar is toegekend om te besluiten tot toepassing van een financiële correctie, heeft het Hof in punt 102 van de arresten van 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑192/13 P, EU:C:2014:2156), en 4 september 2014, Spanje/Commissie (C‑197/13 P, EU:C:2014:2157), geoordeeld dat het, anders dan de Commissie meent, zonder belang is dat in de relevante Unieregeling niet expliciet is bepaald dat zij, bij niet-inachtneming van de termijn voor het nemen van een besluit over een financiële correctie, een dergelijk besluit niet langer kan nemen, aangezien de vermelding van een termijn waarbinnen zodanige besluiten moeten worden genomen, op zich voldoende is.

114

In punt 103 van die arresten heeft het Hof voorts benadrukt dat de niet-inachtneming van de procedureregels voor de vaststelling van een bezwarende handeling een schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt, die de Unierechter ambtshalve aan de orde dient te stellen, en dat het feit dat de Commissie het litigieuze besluit niet binnen de door de Uniewetgever gestelde termijn heeft genomen, derhalve een schending van wezenlijke vormvoorschriften oplevert.

115

Die rechtspraak is sindsdien meermaals door het Hof bevestigd, zoals met name blijkt uit de arresten van 22 oktober 2014, Spanje/Commissie (C‑429/13 P, EU:C:2014:2310); 4 december 2014, Spanje/Commissie (C‑513/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2412); 24 juni 2015, Duitsland/Commissie (C‑549/12 P en C‑54/13 P, EU:C:2015:412), en 24 juni 2015, Spanje/Commissie (C‑263/13 P, EU:C:2015:415).

116

In deze context moet erop worden gewezen dat de betrokken termijn in het onderhavige geval duidelijk en nauwkeurig door de Uniewetgever is bepaald en dat verordening nr. 1083/2006, anders dan verordening nr. 1303/2013, in dat verband geen rekening houdt met de voortzetting van de dialoog tussen partijen na de hoorzitting.

117

In een rechtsunie staat het aan de rechterlijke instanties daarvan om ervoor te waken dat een dergelijke algemene regel wordt nageleefd en om overtredingen ervan in voorkomend geval ook ambtshalve te bestraffen. De beginselen van rechtmatigheid en rechtszekerheid verzetten zich er namelijk tegen dat een termijn waarin een verordening van de Unie voorziet voor het vaststellen van een bezwarende handeling, wordt beschouwd als zuiver indicatief, zodat niet-eerbiediging van een dergelijke termijn door degene die het besluit heeft genomen, de geldigheid van dat besluit niet aantast.

118

In die omstandigheden kan het Gerecht geen onjuiste rechtsopvatting worden verweten, waar het zich heeft gebaseerd op de desbetreffende vaste rechtspraak van het Hof om het litigieuze besluit nietig te verklaren wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften. Het tweede middel moet dan ook worden afgewezen.

119

Aangezien geen van de middelen van de Commissie kan worden aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

VI – Kosten

120

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

121

Artikel 138 van dat reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 1 dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd.

122

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk Spanje te worden verwezen in de kosten.

123

Artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

124

Bijgevolg zal het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.