ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

16 juni 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Bijzondere bevoegdheden — Artikel 5, punt 3 — Verbintenissen uit onrechtmatige daad — Schadebrengend feit — Nalatigheid van de advocaat bij het opstellen van een overeenkomst — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”

In zaak C‑12/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 9 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 14 januari 2015, in de procedure

Universal Music International Holding BV

tegen

Michael Tétreault Schilling,

Irwin Schwartz,

Josef Brož,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Universal Music International Holding BV, vertegenwoordigd door C. Kroes en S. Janssen, advocaten,

Michael Tétreault Schilling, vertegenwoordigd door A. Knigge, P. A. Fruytier en L. Parret, advocaten,

Josef Brož, vertegenwoordigd door F. Vermeulen en B. Schim, advocaten,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Dimitrakopoulou, S. Lekkou en S. Papaïoannou als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Universal Music International Holding BV (hierna: „Universal Music”), gevestigd te Nederland, enerzijds, en Michael Schilling, Irwin Schwartz en Josef Brož, advocaten, met woonplaats respectievelijk in Roemenië, Canada en Tsjechië, anderzijds, over de nalatigheid van Brož bij het opstellen, in Tsjechië, van een overeenkomst tot verkoop van aandelen.

Toepasselijke bepalingen

Executieverdrag

3

Artikel 5 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”), is als volgt verwoord:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3)

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

[...]”

Verordening nr. 44/2001

4

De overwegingen 11, 12, 15 en 19 van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(11)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]

[...]

(19)

De continuïteit tussen het [Executieverdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de [Europese Unie] gelden en het Protocol van [3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Executieverdrag] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

5

Artikel 2, lid 1, van die verordening, dat een algemene bevoegdheid toekent aan de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder, luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 5 van die verordening bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3)

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

Universal Music is een platenmaatschappij en onderdeel van Universal Music Group. Universal Music International Ltd is een zustervennootschap van Universal Music en behoort tot dezelfde groep.

8

In de loop van 1998 is Universal Music International Ltd met Tsjechische partners, met name de platenmaatschappij B&M spol. s r. o. en haar aandeelhouders, overeengekomen dat een of meer nader te noemen vennootschappen binnen Universal Music Group 70 % van de aandelen in B&M zouden kopen. Verder kwamen partijen overeen dat de koper in de loop van 2003 de resterende aandelen zou overnemen en de prijs zou worden vastgesteld op het moment van die aankoop van het resterende aandelenkapitaal. Er was al een voorschot op de verkoopprijs voldaan. Het akkoord en de belangrijkste punten van deze voorgenomen transactie zijn vastgelegd in een Letter of Intent, met als beoogde verkoopprijs een prijs gelijk aan vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M.

9

Vervolgens hebben partijen onderhandeld over een overeenkomst tot verkoop en levering van 70 % van de aandelen in B&M en tevens over een optieovereenkomst voor de resterende 30 % van de aandelen (hierna: „aandelenoptieovereenkomst”).

10

In opdracht van de juridische dienst van Universal Music Group is de aandelenoptieovereenkomst opgesteld door het Tsjechische advocatenkantoor Burns Schwartz International. Meerdere versies van deze overeenkomst zijn uitgewisseld tussen dat advocatenkantoor, de juridische dienst van Universal Music Group en de aandeelhouders van B&M.

11

Gedurende deze onderhandelingen is Universal Music aangewezen als koper krachtens de aandelenoptieovereenkomst. Deze overeenkomst is op 5 november 1998 getekend door Universal Music, B&M en haar aandeelhouders.

12

Volgens de verwijzende rechter blijkt uit die overeenkomst dat een door de juridische dienst van Universal Music Group voorgestelde tekstwijziging door Brož, medewerker van het advocatenkantoor Burns Schwartz International, niet geheel is overgenomen, waardoor de verkoopprijs werd vervijfvoudigd ten opzichte van de aanvankelijk beoogde verkoopprijs, een verkoopprijs die vervolgens moest worden vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders.

13

In augustus 2003 heeft Universal Music, met het oog op de nakoming van haar contractuele verplichting om de resterende aandelen te kopen, de prijs van deze aandelen berekend volgens de formule die zij had bedoeld, met als resultaat een bedrag van 10180281 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 313770 EUR). De aandeelhouders van B&M maakten evenwel aanspraak op een bedrag overeenkomstig de berekeningswijze in de overeenkomst, te weten 1003605620 CZK (ongeveer 30932520 EUR).

14

Het geschil is voorgelegd aan een arbitragecommissie in Tsjechië en op 31 januari 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Ter uitvoering daarvan heeft Universal Music voor de 30 % resterende aandelen een bedrag van 2654280,03 EUR (hierna: „schikkingsbedrag”) voldaan door overschrijving ten laste van een bankrekening die zij aanhield in Nederland. Het bedrag is bijgeschreven op een rekening die de aandeelhouders van B&M aanhielden in Tsjechië.

15

Universal Music heeft uit hoofde van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 een vordering ingesteld bij de rechtbank Utrecht tot hoofdelijke veroordeling van Schilling en Schwartz, in de hoedanigheid van ex-partners van het advocatenkantoor Burns Schwartz International, en Brož tot betaling van 2767861,25 EUR, vermeerderd met rente en kosten, te weten de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de nalatigheid van Brož bij het opstellen van de tekst van de aandelenoptieovereenkomst. De schade bestaat in het verschil, veroorzaakt door deze nalatigheid, tussen de aanvankelijk beoogde verkoopprijs en het schikkingsbedrag plus de kosten die Universal Music heeft moeten maken in verband met de arbitrage.

16

Tot staving van haar beroep heeft Universal Music aangevoerd dat zij de schade heeft geleden in Baarn (Nederland), waar haar plaats van vestiging was.

17

Bij vonnis van 27 mei 2009 heeft de rechtbank Utrecht zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil met de overweging dat de plaats waar de door Universal Music gestelde schade, die zij kwalificeerde als „directe zuivere vermogensschade”, is ingetreden, namelijk Baarn, niet kon worden beschouwd als de plaats van het „schadebrengende feit” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, omdat er onvoldoende aanknopingspunten bestonden om bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen.

18

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij Universal Music hoger beroep had ingesteld, heeft het vonnis in eerste aanleg bij arrest van 15 januari 2013 bekrachtigd. Volgens deze rechter ontbrak in het onderhavige geval het bijzonder nauwe verband tussen de vordering en de aangezochte rechter, dat een criterium vormt voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Het enkele feit dat het schikkingsbedrag ten laste is gekomen van een in Nederland gevestigde vennootschap biedt dus onvoldoende grond voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.

19

Universal Music heeft tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter. Schilling en Brož hebben ieder afzonderlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

20

Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:

„1)

Moet artikel 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van artikel 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‚initiële vermogensschade’ of ‚rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‚gevolgschade’ of ‚afgeleide vermogensschade’)?

b)

Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van artikel 5, aanhef en onder 3, van verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?

3)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde, als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.

22

Voor de beantwoording van deze vraag moet in herinnering worden gebracht dat, aangezien verordening nr. 44/2001 in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook geldt voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 18, en 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 38).

23

De in de onderhavige zaak pertinente bepalingen van verordening nr. 44/2001 zijn geformuleerd in nagenoeg gelijke bewoordingen als de bepalingen van het Executieverdrag. Gezien deze gelijkwaardigheid moet overeenkomstig overweging 19 van verordening nr. 44/2001 de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden verzekerd (arrest van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C‑189/08, EU:C:2009:475, punt 19).

24

Volgens de rechtspraak van het Hof omvat het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening (arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 44). In dat verband zal het Hof zich, bij gebreke van gegevens in het verwijzingsarrest die erop wijzen dat er tussen de partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat, hetgeen de verwijzende rechter niettemin heeft na te gaan, bij zijn onderzoek beperken tot artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, waarop de vragen van de verwijzende rechter zien.

25

Zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft gememoreerd, regelt hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 slechts als afwijking van de algemene regel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd verklaart, een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, punt 3, van deze verordening. Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, een bijzonderebevoegdheidsregel vormt, moet er een autonome en strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door deze verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie in die zin arresten van 5 juni 2014, Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punten 4345, en van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 72en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Volgens vaste rechtspraak berust de bijzonderebevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van deze verordening op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (arresten van 5 juni 2014, Coty Germany, C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 47, en 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 73en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (arresten van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 40, en 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 74).

28

Zoals het Hof al heeft geoordeeld, doelt het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zowel op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie, op het gebied van vervuiling, arrest van 30 november 1976, Bier, 21/76, EU:C:1976:166, punten 24 en 25; op het gebied van namaak, arrest van 5 juni 2014, Coty Germany,C‑360/12, EU:C:2014:1318, punt 46, en, op het gebied van een arbeidsovereenkomst van een directeur van een vennootschap, arrest van 10 september 2015, Holterman Ferho Exploitatie e.a., C‑47/14, EU:C:2015:574, punt 72).

29

Partijen in het hoofdgeding zijn het er weliswaar over eens dat Tsjechië de plaats is waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar zij verschillen van mening aangaande de bepaling van de plaats waar de schade is ingetreden.

30

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de onderhandelingen over de overeenkomst die op 5 november 1998 is gesloten tussen B&M en haar aandeelhouders enerzijds en Universal Music anderzijds hebben plaatsgevonden in Tsjechië en de overeenkomst daar is getekend. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in deze lidstaat bepaald, met inbegrip van de verplichting voor Universal Music om voor de 30 % resterende aandelen een hoger bedrag te betalen dan aanvankelijk was beoogd. Deze verbintenis uit overeenkomst, die de partijen bij de overeenkomst niet in het leven hadden willen roepen, is in Tsjechië ontstaan.

31

De schade voor Universal Music die het gevolg is van het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en de verkoopprijs in die overeenkomst, is zeker geworden bij de vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten voor de arbitragecommissie in Tsjechië op 31 januari 2005, de datum waarop de daadwerkelijke verkoopprijs is vastgesteld. Sindsdien drukt de betalingsverplichting onherroepelijk op het vermogen van Universal Music.

32

Het verlies van vermogensbestanddelen heeft dus plaatsgevonden in Tsjechië, waar de schade is ingetreden. De enkele omstandigheid dat Universal Music, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst die zij voor de arbitragecommissie in Tsjechië had gesloten, het schikkingsbedrag heeft voldaan door overmaking vanaf een bankrekening die zij aanhield in Nederland, kan aan deze conclusie niet afdoen.

33

De oplossing die voortvloeit uit hetgeen in de punten 30 tot en met 32 van dit arrest is vastgesteld, beantwoordt aan de vereisten van voorspelbaarheid en zekerheid die door verordening nr. 44/2001 worden gesteld, aangezien het om redenen die verband houden met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting, gerechtvaardigd is dat de Tsjechische rechter bevoegd is.

34

In dat kader moet eraan worden herinnerd dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (arrest van 19 september 1995, Marinari, C‑364/93, EU:C:1995:289, punt 14).

35

In het kielzog van deze rechtspraak heeft het Hof tevens nader verklaard dat deze uitdrukking niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont, waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt, op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit een in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (arrest van 10 juni 2004, Kronhofer, C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 21).

36

Inderdaad heeft het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37), in punt 55 van de motivering vastgesteld dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank.

37

Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie in de onderhavige zaak in wezen heeft opgemerkt, is deze vaststelling evenwel gedaan in het bijzondere kader van de zaak die aanleiding had gegeven tot dat arrest, die werd gekenmerkt door omstandigheden die er tezamen toe strekten deze gerechten bevoegdheid toe te kennen.

38

Zuiver financiële schade die rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker kan dientengevolge, zonder bijkomende omstandigheden, niet worden aangemerkt als een relevant aanknopingspunt uit hoofde van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. In dat verband moet tevens worden opgemerkt dat niet is uitgesloten dat een vennootschap als Universal Music de keuze had tussen meerdere bankrekeningen ten laste waarvan zij het schikkingsbedrag had kunnen voldoen, zodat de plaats waar deze rekening is gelegen niet noodzakelijkerwijs een betrouwbaar aanknopingspunt vormt.

39

Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak er eveneens toe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt.

40

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.

41

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Derde vraag

42

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.

43

Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft onderstreept, is er een belang bij een antwoord op deze vraag, ondanks dat de verwijzende rechter deze enkel stelt voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord. Deze vraag heeft namelijk betrekking op de beoordeling van de bevoegdheid in het algemeen en niet enkel op de vraag of vermogensschade volstaat om bevoegdheid op te leveren.

44

Het Hof heeft specifiek voor artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 gepreciseerd dat de aangezochte rechter in de fase van het onderzoek van zijn internationale bevoegdheid niet de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de vordering volgens de regels van nationaal recht beoordeelt, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van deze bepaling rechtvaardigen. De verwijzende rechter mag dus uitgaan van de relevante beweringen van de verzoeker inzake de voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, zij het enkel om na te gaan of hij krachtens die bepaling bevoegd is (zie in die zin arresten van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 50, en 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Wanneer de verweerder de beweringen van de verzoeker betwist, hoeft de nationale rechter dus in de fase van de bepaling van de bevoegdheid niet over te gaan tot een bewijsprocedure, maar het Hof heeft geoordeeld dat zowel het doel van een goede rechtsbedeling – dat aan de toepassing van verordening nr. 44/2001 ten grondslag ligt – als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereist dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder (arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 64).

46

Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, als „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet kan worden aangemerkt, bij gebreke van andere aanknopingspunten, de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat.

 

2)

Het gerecht waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, moet in het kader van de toetsing van zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 44/2001 alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.