CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 7 april 2016 ( *1 )

Zaak C‑70/15

Emmanuel Lebek

tegen

Janusz Domino

[verzoek van de Sąd Najwyższy (Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 34, punt 2 — Mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een beslissing — Verordening (EG) nr. 1393/2007 — Artikel 19 — Verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel”

I – Inleiding

1.

Het Hof van Justitie wordt dit jaar reeds voor de tweede keer in de gelegenheid gesteld om de bezwaren te verkennen die een verweerder overeenkomstig verordening (EG) nr. 44/2001 ( *2 ) kan aanvoeren tegen een verzoek om uitvoerbaarverklaring van een rechterlijke beslissing. Terwijl in de zaak Meroni ( *3 ) het openbare-ordebezwaar van artikel 34, punt 1, van voornoemde verordening centraal staat, gaat het in de onderhavige zaak om het voor de rechtspraktijk nog belangrijkere artikel 34, punt 2. Hierin wordt bepaald onder welke voorwaarden gebreken bij de betekening of mededeling van het stuk dat het geding inleidt in de weg kunnen staan aan de latere erkenning en verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing in een andere lidstaat.

2.

Artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 is weliswaar geschoeid op de leest van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag”) ( *4 ), maar de normatieve inhoud ervan heeft sinds het Executieverdrag aanzienlijke wijzigingen ondergaan. Onder de vigeur van het Executieverdrag pleitten gebreken bij de betekening of mededeling van het gedinginleidend stuk namelijk nog systematisch tegen een erkenning van de daarna gegeven rechterlijke beslissing. Verordening nr. 44/2001 daarentegen is duidelijk meer in het voordeel van de eiser, aangezien deze verordening geen belemmering van de erkenning kent wanneer de verweerder tegen de betrokken beslissing na het geven ervan geen rechtsmiddel heeft aangewend in de staat waar de beslissing is gegeven terwijl hij daartoe in staat was, ook al kon de verweerder bijvoorbeeld bij gebreke van een tijdige dagvaarding in de staat waar de beslissing is gegeven geen doeltreffende verdediging voeren vóór het geven van de beslissing.

3.

De onderhavige zaak voegt in zoverre een nieuw facet toe aan de erkenningscasuïstiek bij verstekvonnissen dat in het thans aan het Hof voorgelegde geval in de staat waar de beslissing was gegeven wegens termijnoverschrijding reeds geen rechtsmiddel meer kon worden aangewend, maar wel nog een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel kon worden ingediend.

4.

Of artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 van de verweerder verlangt dat hij, teneinde een latere uitvoerbaarverklaring in een andere lidstaat te voorkomen, het nationale rechtsmiddel in de staat waar de beslissing is gegeven eerst met een verzoek om verlening van een nieuwe termijn tracht te verkrijgen en welke termijnen hiervoor in voorkomend geval gelden, zijn de vragen waar het in het onderhavige geval om gaat.

II – Toepasselijke bepalingen

5.

Verordening nr. 44/2001 en verordening (EG) nr. 1393/2007 ( *5 ) vormen het Unierechtelijke kader van het onderhavige geval.

A – Verordening nr. 44/2001

6.

Artikel 34, punt 2, van deze verordening bevat het beginsel dat een beslissing niet wordt erkend indien „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was”.

7.

Ingevolge artikel 45, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 44/2001 wordt „[d]e verklaring van uitvoerbaarheid [...] door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in [artikel] 43 [...], slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken”.

B – Verordening nr. 1393/2007

8.

Ingevolge artikel 1 van verordening nr. 1393/2007 (hierna: „betekeningsverordening”) heeft deze verordening de volgende werkingssfeer:

„1. Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar. [...]

2.

Deze verordening is niet van toepassing indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is.

[...]”

9.

Artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening luidt:

„Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder bij verstek is veroordeeld, kan de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend is verstreken, de verweerder een nieuwe termijn toestaan waarbinnen hij het rechtsmiddel alsnog kan aanwenden, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de verweerder heeft niet de gelegenheid gehad zich te verweren of een rechtsmiddel aan te wenden, doordat het stuk respectievelijk de beslissing hem, buiten zijn schuld, niet tijdig heeft bereikt, en

b)

de grieven van de verweerder zijn, naar het aanvankelijke oordeel van de rechter, niet van elke grond ontbloot.

Een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel is slechts ontvankelijk indien het is ingediend binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verweerder van de beslissing kennis heeft gekregen.

Elke lidstaat kan, [tegenover de Europese Commissie overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de betekeningsverordening], verklaren dat het verzoek niet ontvankelijk is, indien het is ingediend na het verstrijken van een in die verklaring genoemde termijn, die echter niet korter mag zijn dan één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven.”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10.

Op 8 april 2010 werd bij beslissing van het Tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank te Parijs, Frankrijk) de sinds 1996 in de Republiek Polen wonende D. veroordeeld tot maandelijkse betaling van alimentatie aan verzoeker L. In de procedure voor de Franse rechter was D. niet verschenen. Het gedinginleidend stuk was namelijk niet aan hem betekend of medegedeeld, omdat verzoeker als betekeningsadres van verweerder een verkeerd adres in Parijs had opgegeven, waarop D. geen post kon ontvangen.

11.

Pas in juli 2011 kreeg D. kennis van het bestaan van de rechterlijke beslissing, toen om tenuitvoerlegging daarvan in de Republiek Polen werd verzocht en de Sąd Okręgowy w Jeleniej Górze (regionale rechtbank van Jelenia Góra, Polen) een afschrift van het verzoek om uitvoerbaarverklaring ervan alsmede een daarbij gevoegd afschrift van de uitspraak van de Franse rechter aan hem liet betekenen. Aangezien volgens de vaststellingen van de Poolse rechter ( *6 ) de nationale termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de Franse beslissing evenwel reeds was verstreken, werd een eerste verzoek om uitvoerbaarverklaring in Polen ook na hoger beroep van de verzoeker afgewezen, waarbij de bevoegde Poolse rechter de afwijzing van het verzoek baseerde op artikel 34, punt 2, juncto artikel 45 van verordening nr. 44/2001.

12.

Vervolgens werd in mei 2012 de litigieuze beslissing met inachtneming van de betekeningsverordening opnieuw aan D. betekend, waarbij hij erop werd gewezen dat hij kon verzoeken om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag van betekening van de beslissing. Deze mededeling inzake de verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel komt overeen met de inhoud van artikel 540 van de Code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering). D. heeft evenwel noch een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in Frankrijk ingediend, noch een rechtsmiddel tegen de litigieuze beslissing aangewend.

13.

Tegen deze achtergrond werd opnieuw verzocht om uitvoerbaarverklaring van de beslissing in de Republiek Polen. Verzoeker, L., betoogde hierbij dat met de nieuwe betekening en de mededeling inzake het recht op verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel verweerder de mogelijkheid is geboden om tegen de beslissing op te komen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten. Dit betoog is evenwel niet overgenomen door de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu (appelrechter te Wrocław, Polen), die bij beschikking van 27 mei 2013 het verzoek om uitvoerbaarverklaring van de beslissing opnieuw afwees. Tot staving hiervan verklaarde deze rechter dat het loutere recht om te verzoeken om een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet kon worden gelijkgesteld met de mogelijkheid om een rechtsmiddel tegen de beslissing aan te wenden in de zin van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001. De mogelijkheid om de litigieuze beslissing aan te vechten in de zin van deze bepaling bestaat enkel wanneer binnen de gewone termijn om een rechtsmiddel aan te wenden aan de verweerder de beslissing en de motivering ervan, alsmede de mededeling inzake de rechtsmiddelen werden betekend.

14.

Tegen deze beschikking heeft verzoeker cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Deze rechter vraagt zich in het bijzonder af of in het onderhavige geval eigenlijk wel kan worden uitgegaan van de mogelijkheid van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, aangezien de Franse Republiek overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de betekeningsverordening heeft verklaard dat het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden niet ontvankelijk is wanneer dit verzoek na het verstrijken van één jaar te rekenen vanaf de datum van de beslissing – die in april 2010 is gegeven – is ingediend.

15.

Onder die omstandigheden heeft de verwijzende rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 34, punt 2, van verordening [nr. 44/2001] aldus te worden uitgelegd dat het daarin vermelde feit van het in staat zijn om een rechtsmiddel aan te wenden, ziet op zowel de situatie waarin dit rechtsmiddel kan worden aangewend binnen de in het nationale recht gestelde termijn als de situatie waarin die termijn reeds is verstreken maar het nog mogelijk is om een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen en vervolgens – na toewijzing van dat verzoek – het eigenlijke rechtsmiddel aan te wenden?

2)

Dient artikel 19, lid 4, van verordening [nr. 1393/2007] aldus te worden uitgelegd dat het de toepassing uitsluit van de bepalingen van nationaal recht inzake de mogelijkheid om een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen het rechtsmiddel alsnog kan worden aangewend, dan wel in die zin dat de verweerder de keuze heeft om ofwel een verzoek in de zin van die bepaling in te dienen ofwel gebruik te maken van het in het nationale recht voorziene passende rechtsinstituut?”

IV – Beoordeling van de prejudiciële vragen

A – Eerste prejudiciële vraag

16.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling na het verstrijken van de in het nationale recht gestelde termijn om een rechtsmiddel aan te wenden in de staat waarin de beslissing is gegeven niet in de weg staat aan een uitvoerbaarverklaring wanneer de verweerder zich door middel van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel opnieuw de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel kon verschaffen.

17.

Voor zover zij met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag een standpunt innemen, pleiten alle lidstaten die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, alsook de Europese Commissie ervoor om artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 ruim uit te leggen.

18.

Ingevolge hiervan zou de verweerder, wanneer in de staat waar de beslissing is gegeven in het geval van een verstreken rechtsmiddeltermijn een nieuwe termijn kan worden verleend, in beginsel gehouden zijn om zich op deze wijze de bevoegdheid te verschaffen om een rechtsmiddel tegen de beslissing aan te wenden en vervolgens – na toewijzing van dat verzoek – het eigenlijke rechtsmiddel in de staat waar de beslissing is gegeven aan te wenden. Anders moet de verweerder ermee rekening houden dat hij in de procedure tot verlening van een verklaring van uitvoerbaarheid in een andere lidstaat geen beroep kan doen op artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001. Zowel stemmen in de doctrine als de rechtspraak van de lidstaten ( *7 ) lijken steun te bieden aan deze ruime en erkenningsvriendelijke benadering.

19.

Een dergelijke lezing vloeit evenwel niet dwingend voort uit de bewoordingen van de bepaling, die immers verwijzen naar rechtsmiddelen „tegen de beslissing”. Een dergelijk rechtsmiddel is de procedure tot verkrijging van een nieuwe termijn strik genomen niet. Veeleer kan een verweerder in situaties waarin een procedure tot verkrijging van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in aanmerking moet worden genomen, niet langer zonder meer een rechtsmiddel aanwenden tegen de beslissing als zodanig.

20.

Ook systematische argumenten pleiten niet dwingend ervoor om de verweerder in omstandigheden als die in het hoofdgeding te verplichten een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen en hem anders de mogelijkheid te onthouden om een beroep te doen op de grond voor weigering van erkenning van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001.

21.

In het bijzonder kan hiertoe niet worden verwezen naar artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening, waarin met betrekking tot grensoverschrijdende betekeningen het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel wordt geregeld in het geval van een niet-verschenen verweerder. Deze bepaling geeft namelijk geen uitsluitsel over de relevantie van een procedure tot verkrijging van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in het kader van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001, welk artikel – anders dan bijvoorbeeld artikel 26 van deze verordening – niet systematisch samenhangt met de betekeningsverordening.

22.

Om te beginnen komt reeds de werkingssfeer van de betekeningsverordening niet volledig overeen met die van het litigieuze artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001, aangezien artikel 34 ook betrekking heeft op gronden voor weigering van erkenning in het geval van rechterlijke beslissingen die niet overeenkomstig de betekeningsverordening zijn betekend. Voorts blijkt dat artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening bij praktijkgerichte lezing ervan niet op het onderhavige geval van toepassing is. Deze bepaling heeft namelijk uitdrukkelijk betrekking op gevallen, waarin „een stuk dat het geding inleidt [...] overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en [ ( *8 ) ] de verweerder bij verstek is veroordeeld”. Hiervan kan in het onderhavige geval niet worden uitgegaan, omdat het gedinginleidend stuk was geadresseerd aan een adres in Parijs en dus een grensoverschrijdende betekening bij de inleiding van de procedure in Frankrijk helemaal niet aan de orde was. Bijgevolg is reeds aan de eerste van de twee cumulatieve voorwaarden voor de in artikel 19, lid 4, bedoelde verlening van een nieuwe termijn niet voldaan.

23.

Zelfs wanneer artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening wel van toepassing zou zijn, kan uit deze bepaling geen verplichting tot het indienen van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn worden afgeleid. In het geval van artikel 19, lid 4, gaat het namelijk om een norm die strekt tot bescherming van de geadresseerde van de betekening en die hem in staat stelt om onder bepaalde voorwaarden te kunnen verzoeken om een nieuwe termijn zonder hem evenwel hiertoe te verplichten. Hiermee houdt deze bepaling rekening met het mogelijke belang van de geadresseerde van de betekening om op eigen initiatief de met een betekeningsgebrek behepte procedure nieuw leven in te blazen en in voorkomend geval verwerping van het gevorderde te bewerkstelligen. ( *9 ) Artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening laat evenwel niet de systematische conclusie toe dat de verweerder in het kader van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 verplicht zou zijn om een dergelijk verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen of anders de uitvoerbaarverklaring van de beslissing voor lief te moeten nemen.

24.

Ter beantwoording van de vraag of „het in staat zijn om een rechtsmiddel aan te wenden” in de zin van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 mede de indiening van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn omvat, moet veeleer worden nagegaan wat het doel van deze bepaling is. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat verordening nr. 44/2001 tot doel heeft om een snelle en doeltreffende uitvoerbaarverklaring van rechterlijke beslissingen mogelijk te maken, waarbij de rechten van de verdediging van de verweerder niet mogen worden geschonden. ( *10 ) Laatstgenoemde diende vooral de – onder de vigeur van de oude regeling van het Executieverdrag bestaande – mogelijkheid te worden ontnomen om in de procedure inzake de verklaring van uitvoerbaarheid een oneigenlijk beroep te doen op de niet‑betekening van het gedinginleidend stuk, zolang hij gedurende de niet-verstreken termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel zonder meer kon opkomen tegen de litigieuze beslissing in de staat waar deze was gegeven. Dat hij bovendien na het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel verplicht gebruik zou moeten maken van een procedure ter verkrijging van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, kan evenwel noch uit de bewoordingen van de bepaling, noch uit de overwegingen van de verordening ondubbelzinnig worden afgeleid.

25.

Veeleer pleiten overwegingen die verband houden met het recht op een eerlijk proces ( *11 ) ertegen om de bewoordingen van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 te ruim op te vatten en een verzoek om verlening van een nieuwe termijn onder het begrip „rechtsmiddel” in de zin van deze bepaling te laten vallen. Zou de verweerder namelijk na het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel verplicht zijn tot indiening van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in de staat waar de rechterlijke beslissing is gegeven, omdat hem anders een uitvoerbaarverklaring in een andere lidstaat boven het hoofd hangt, dan zou hiermee tekort worden gedaan aan het beginsel van „equality of arms” tussen eiser en verweerder, welk beginsel volgens de rechtspraak van het Hof wezenlijk is voor een eerlijk proces. ( *12 )

26.

Dit wordt duidelijk wanneer men in het achterhoofd houdt dat de verweerder, wanneer hij vóór het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel overeenkomstig artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 zijn rechtsmiddel aanwendt en zich dus hiermee de mogelijkheid verschaft om te worden gehoord door de rechter in de staat waar de rechterlijke beslissing is gegeven, zich in wezen in dezelfde situatie bevindt als waarin hij zou hebben verkeerd wanneer het gedinginleidend stuk tijdig aan hem zou zijn betekend en hij in de procedure in eerste aanleg had kunnen verschijnen. In dat geval zou hij slechts voor één enkele procedure in de staat waar de rechterlijke beslissing is gegeven in voorkomend geval proces- en advocatenkosten moeten dragen, en zou het hierin enkel gaan om het voorwerp van de ten uitvoer te leggen beslissing.

27.

De situatie is evenwel anders, wanneer de verweerder pas na het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel kennis ervan krijgt dat zonder dat hij dit wist jegens hem een rechterlijke beslissing is gegeven. Aangezien hij in dat geval niet langer zonder meer een rechtsmiddel kan aanwenden, moet hij, teneinde de rechterlijke beslissing in de staat waar deze is gegeven aan te vechten, allereerst de mogelijkheden van een nieuwe termijn verkennen en vervolgens een hiertoe strekkende procedure inleiden. Pas daarna zou hij – voor zover aan zijn verzoek om een nieuwe termijn gevolg wordt gegeven – in een tweede fase zijn rechtsmiddel tegen de beslissing kunnen aanwenden. In tegenstelling tot de hiervoor in punt 26 weergegeven situatie zou de verweerder dus met twee procedures (en de hiermee samenhangende kosten) worden belast, welke bovendien een aanzienlijk ruimer voorwerp dan de beslissing zouden hebben, aangezien ook nog eens de kwestie van de verlening van een nieuwe termijn zou moeten worden aangesneden. Neemt men voorts in aanmerking dat naast de procedurele en financiële belasting ook praktische problemen de kop kunnen opsteken, zoals het vinden van geschikte advocaten en vertaalkosten, dan wordt het duidelijk dat de verweerder, wanneer hij ter voorkoming van de uitvoerbaarverklaring wordt opgezadeld met de last van het indienen van een verzoek om een nieuwe termijn, zich ten opzichte van de eiser in een duidelijk nadeligere positie zou bevinden. Dit geldt vooral voor juridisch onervaren en financieel minder draagkrachtige verweerders. Met name bij betrekkelijk geringe vorderingen moet rekening ermee worden gehouden dat dergelijke verweerders vanwege de procedurele en financiële belasting die hun boven het hoofd hangt, geneigd kunnen zijn de tenuitvoerlegging zonder verzet hiertegen voor lief te nemen, teneinde op deze wijze te besparen op verdere advocaten- en proceskosten, waarvan de uiteindelijke opbrengst in grensoverschrijdende situaties in veel gevallen – en juist voor leken – moeilijk in te schatten is.

28.

Bijgevolg doet een verplichting om in het kader van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 te verzoeken om een nieuwe termijn in ernstige mate afbreuk aan het beginsel van „equality of arms” tussen partijen, aangezien zij erop neerkomt dat de verweerder ter behartiging van zijn belangen een bijkomende procedure moet voeren.

29.

Daar komt nog bij dat vanuit het oogpunt van het primaire recht elke vergemakkelijking van uitvoerbaarverklaringen in gevallen waarin de verweerder niet het recht kreeg om vóór de rechterlijke beslissing te worden gehoord, indruist tegen het beginsel van een eerlijk proces. Dienaangaande wijs ik er in algemene zin op dat artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 momenteel onder de loep worden genomen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), waarvan de Grote kamer zich in de zaak Avotiņš/Letland naar alle waarschijnlijkheid binnenkort zal uitspreken over de verenigbaarheid ervan met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”). Ook in die zaak ging het om de dreigende uitvoerbaarverklaring van een beslissing die is gegeven zonder dat de verweerder van tevoren is gehoord en waartegen hij geen rechtsmiddel heeft aangewend. Weliswaar werd in 2014 in deze zaak met een krappe meerderheid in een kamerbeslissing ( *13 ) geoordeeld dat de normatieve inhoud van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 en de verklaring van uitvoerbaarheid uiteindelijk nog verenigbaar waren met artikel 6 EVRM, maar daarbij werd benadrukt dat het evenwel ging om een klagende verweerder die in zakelijk opzicht niet onervaren was. Deze zuiver casuïstische benadering die het EHRM in deze zaak heeft gehanteerd om vast te stellen dat artikel 6 EVRM niet was geschonden, doet het vermoeden rijzen dat de kamer in het geval van een in zakelijk opzicht onervaren verweerder misschien anders zou hebben geoordeeld.

30.

Hoewel de feitelijke situatie die aan het EHRM is voorgelegd niet op alle punten overeenkomt met de onderhavige zaak, moet zijn beslissing in de zaak Avotiņš/Letland op zijn minst worden gezien als waarschuwing, moet bij de uitlegging van de gronden voor weigering van erkenning van artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 met de nodige omzichtigheid te werk worden gegaan en mogen de gerechtvaardigde belangen van de verweerder – naast het vereiste om het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen te waarborgen – niet uit het oog worden verloren. Dit betekent dat de verweerder los van de dwingende normatieve inhoud van de bepaling niet de mogelijkheid van een beroep op gronden voor weigering van erkenning mag worden ontnomen.

31.

Bijgevolg bestaat geen aanleiding om van de niet op tijd gedagvaarde verweerder te verlangen dat hij zich na het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van een rechtsmiddel toegang tot een rechtsmiddel verschaft door middel van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn, op straffe van ontzegging van een beroep op een grond voor weigering van erkenning. Veeleer moet, wanneer de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel reeds is verstreken op het tijdstip waarop de verweerder kennis krijgt van de jegens hem gegeven beslissing, in de zin van de genoemde bepaling ervan worden uitgegaan dat de verweerder geen mogelijkheid had om een rechtsmiddel tegen de beslissing aan te wenden.

32.

Bijgevolg dient het antwoord op de eerste prejudiciële vraag te luiden dat artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vermelde feit van het in staat zijn om een rechtsmiddel aan te wenden enkel ziet op de situatie waarin dit rechtsmiddel kan worden aangewend binnen de in het nationale recht gestelde termijn, maar niet op de situatie waarin die termijn reeds is verstreken maar het nog mogelijk is om een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen en vervolgens – na toewijzing van dat verzoek – het eigenlijke rechtsmiddel aan te wenden.

B – Tweede prejudiciële vraag

33.

Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening aldus moet worden uitgelegd dat het de toepassing uitsluit van de bepalingen van nationaal recht inzake de mogelijkheid om een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen het rechtsmiddel alsnog kan worden aangewend, dan wel in die zin dat de verweerder de keuze heeft om ofwel een verzoek in de zin van die bepaling in te dienen ofwel gebruik te maken van het in het nationale recht voorziene passende rechtsinstituut.

34.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de litigieuze bepaling van de betekeningsverordening, zoals hiervoor in punt 22 is uiteengezet, bij gebreke van een grensoverschrijdende betekening van het gedinginleidend stuk niet op het onderhavige geval van toepassing lijkt te zijn. De beantwoording van de prejudiciële vraag is derhalve alleen bedoeld voor het geval het Hof ervan uitgaat dat artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening op de onderhavige zaak van toepassing is.

35.

Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 19 van de betekeningsverordening van toepassing is, wanneer in het geval van een buitenlandse betekening of kennisgeving „overeenkomstig de bepalingen van deze verordening” de verweerder bij verstek is veroordeeld. Om te beginnen schrijft artikel 19, lid 1, van de betekeningsverordening in beginsel aanhouding van de beslissing voor, totdat is vastgesteld dat het gedinginleidend stuk daadwerkelijk is afgegeven aan de verweerder. Artikel 19, lid 2, van de betekeningsverordening voorziet in een aantal uitzonderingen op dit beginsel, welke een voortzetting van de procedure mogelijk maken. Tot slot bevat artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening een regeling voor de verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel „binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verweerder van de beslissing kennis heeft gekregen” en zulks ten gunste van een verweerder die, buiten zijn schuld, onkundig is gebleven van het gedinginleidend stuk en om die reden geen verweer heeft gevoerd maar toch is veroordeeld. Ingevolge artikel 19, lid 4, derde alinea, van de betekeningsverordening kan elke lidstaat middels een verklaring voorzien in een uiterste datum voor het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, welke vervaltermijn echter niet korter mag zijn dan „één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven”.

36.

De Franse Republiek heeft een dergelijke verklaring ten faveure van de termijn van één jaar afgegeven en daarmee de termijn voor het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in de situaties die onder artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening vallen uitputtend geregeld. Deze regeling laat geen ruimte voor het gelijktijdige bestaan van mogelijk hiervan afwijkende bepalingen van nationaal recht zoals artikel 540 van de Code de procédure civile, dat met betrekking tot de uiterste datum voor de verlening van een nieuwe termijn uitgaat van het tijdstip van de betekening van de rechterlijke beslissing en niet – zoals in de betekeningsverordening het geval is – van „de dag waarop de beslissing is gegeven”. Weliswaar is de Commissie terecht van mening dat de in de betekeningsverordening opgenomen regeling inzake de verlening van een nieuwe termijn in bepaalde gevallen ongunstiger kan uitpakken voor de verweerder dan de nationale regeling. Dit is evenwel een onvermijdelijk gevolg van de verklaring ten gunste van de termijn van één jaar die door de Franse Republiek is afgegeven en derhalve als door deze lidstaat als zodanig gewild moet worden aanvaard.

37.

Bijgevolg dient het antwoord op de tweede prejudiciële vraag te luiden dat artikel 19, lid 4, van de betekeningsverordening – voor zover het van toepassing wordt geacht – aldus moet worden uitgelegd dat het de toepassing uitsluit van de bepalingen van nationaal recht inzake de mogelijkheid om een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen een rechtsmiddel alsnog kan worden aangewend.

V – Conclusie

38.

Derhalve geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 34, punt 2, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat het daarin vermelde feit van het in staat zijn om een rechtsmiddel aan te wenden enkel ziet op de situatie waarin dit rechtsmiddel kan worden aangewend binnen de in het nationale recht gestelde termijn, maar niet op de situatie waarin die termijn reeds is verstreken maar het nog mogelijk is om een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen en vervolgens – na toewijzing van dat verzoek – het eigenlijke rechtsmiddel aan te wenden.

Artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007 moet aldus worden uitgelegd dat het binnen de werkingssfeer van deze verordening de toepassing uitsluit van de bepalingen van nationaal recht inzake de mogelijkheid om een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen een rechtsmiddel alsnog kan worden aangewend.”


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( *2 ) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1, in de in casu toepasselijke versie, laatstelijk gewijzigd bij verordening [EG] nr. 1103/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 [PB L 304, blz. 80]).

( *3 ) Zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:120).

( *4 ) Zie artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32).

( *5 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB L 324, blz. 79).

( *6 ) Nadere bijzonderheden met betrekking tot de mogelijke rechtsmiddelen en de reden van het verstrijken van hun termijn, ongeacht de voorafgaande ontbrekende betekening van de rechterlijke beslissing, zijn in de verwijzingsbeslissing helaas niet terug te vinden (zie blz. 7, IV.1, van de verwijzingsbeslissing).

( *7 ) Zie bijvoorbeeld de beslissing van het Duitse Bundesgerichtshof van 21 januari 2010 in zaak nr. IX ZB 193/07, EuZW 2010, 478, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( *8 ) Cursivering van mij.

( *9 ) Van een dergelijk belang kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer een procedure in strijd met de Unierechtelijke betekeningsverordening in een derde staat of zelfs in de staat waar de rechterlijke beslissing is gegeven toch tot nadelige gevolgen zou kunnen leiden, zoals executiemaatregelen jegens de verweerder, kunnen voortvloeien, of wanneer de verweerder belang heeft bij een vlotte en definitieve beslechting van het geschil, bijvoorbeeld omdat hij zijn succeskansen hoog inschat en een anders mogelijk nieuwe procedure voor hem bezwaarlijk is.

( *10 ) Zie dienaangaande arrest ASML (C‑283/05, EU:C:2006:787, punten 20 en 24).

( *11 ) Zie met betrekking tot het belang hiervan arresten Apostolides (C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 73) en ASML (C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 27).

( *12 ) Zie arrest Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 31) en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

( *13 ) EHRM, arrest Avotiņš/Letland (CE:ECHR:2014:0225JUD001750207, met name punten 51 e.v.); zie dienaangaande punt 39 van mijn conclusie in de zaak Meroni.