BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 september 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1896/2006 — Begrip ‚niet‑betwiste geldvorderingen’ — Insolventieprocedure — Buitengerechtelijke titel voor een betwiste schuldvordering — Verzoek tot betaling uit de faillissementsboedel op basis van een dergelijke titel — Situatie die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1896/2006 valt — Kennelijke onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑488/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okrazhen sad – Targovishte (Bulgarije) bij beslissing van 2 september 2013, ingekomen bij het Hof op 9 september 2013, in de procedure

„Parva Investitsionna Banka” AD,

„UniKredit Bulbank” AD,

„Siyk Faundeyshan” LLS,

tegen

„Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD,

Sindik na „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD,

in tegenwoordigheid van:

Natsionalna agentsia za prihodite,

„Aset Menidzhmant” EAD,

„Ol Siyz Balgaria” OOD,

„Si Dzhi Ef – aktsionerna obshtnost” AD,

„Silvar Biych” EAD,

„Rudersdal” EOOD,

„Kota Enerdzhi” EAD,

Chavdar Angelov Angelov,

geeft

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

„Parva Investitsionna Banka” AD, vertegenwoordigd door I. Dermendzhiev, advokat,

„UniKredit Bulbank” AD, vertegenwoordigd door M. Fezliyska, A. Kazini en L. K. Hampartsumyan,

„Siyk Faundeyshan” LLS, vertegenwoordigd door Z. Tomov, advokat,

„Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD, vertegenwoordigd door G. Nakova, advokat,

de Sindik na „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD, vertegenwoordigd door G. Y. Kolyovska,

„Aset Menidzhmant” EAD, vertegenwoordigd door D. Ianakiev, advokat,

„Ol Siyz Balgaria” OOD, vertegenwoordigd door V. Skochev, advokat,

„Silvar Biych” EAD, vertegenwoordigd door D. Ianakiev, advokat,

„Rudersdal” EOOD, vertegenwoordigd door V. Goshev, advokat,

„Kota Enerdzhi” EAD, vertegenwoordigd door M. Nikolova, advokat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Petrova en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op het besluit, de advocaat‑generaal gehoord, om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB L 399, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Parva Investitsionna Banka” AD, „UniKredit Bulbank” AD en „Siyk Faundeyshan” LLS, enerzijds, en „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD en de Sindik na „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD, anderzijds, over een tegen „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD ingeleide insolventieprocedure.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Verordening nr. 1896/2006 heeft volgens artikel 1, lid 1, sub a, ervan ten doel „de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren”.

4

Artikel 2 van die verordening, „Werkingssfeer”, bepaalt:

„1.   Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft in het bijzonder geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken, of op de aansprakelijkheid van de Staat wegens handelingen of omissies bij de uitoefening van het staatsgezag (‚acta jure imperii’).

2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

b)

faillissement, surseance van betaling, procedures ter ontbinding van insolvente vennootschappen of andere rechtspersonen, gerechtelijke of faillissementsakkoorden en andere soortgelijke procedures;

[...]”

5

In artikel 3 van die verordening worden grensoverschrijdende zaken als volgt omschreven:

„1.   In deze verordening wordt onder grensoverschrijdende zaak verstaan, een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.

2.   De woonplaats wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 59 en 60 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)].

3.   Het grensoverschrijdende karakter van een zaak wordt bepaald naar het tijdstip waarop het verzoek om een Europees betalingsbevel overeenkomstig deze verordening bij het bevoegde gerecht wordt ingediend.”

6

Artikel 21 van die verordening, „Tenuitvoerlegging”, bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„Onverminderd de bepalingen van deze verordening worden de tenuitvoerleggingsprocedures beheerst door het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging.”

7

Artikel 26 van verordening nr. 1896/2006, „Verhouding tot het nationale procesrecht”, luidt:

„Niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.”

Bulgaars recht

Grondwet

8

Artikel 5, lid 4, van de grondwet luidt:

„De overeenkomstig de grondwet geratificeerde, afgekondigde en voor de Republiek Bulgarije in werking getreden volkenrechtelijke overeenkomsten maken deel uit van het nationale recht. Zij hebben voorrang op daarmee strijdig nationaal recht.”

Handelswet

9

Artikel 717n van de Targovski zakon (handelswet; hierna: „TZ”) luidt:

„Bij de verkoop van een goed dat door de schuldenaar met een hypotheek is belast als zekerheid voor andermans schuld, stuurt de curator de hypotheekschuldeiser een bericht over de verkoop. Het aan de hypotheekschuldeiser verschuldigde bedrag wordt door de curator bewaard en aan de schuldeiser overhandigd op vertoon van een executoriale titel voor zijn schuldvordering.”

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

10

Artikel 417 van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „GPK”) bepaalt:

„De aanvrager kan ook om een betalingsbevel verzoeken wanneer de schuldvordering, ongeacht het bedrag ervan, is gebaseerd op:

1)

een handeling van een administratieve instantie met het toestaan van de tenuitvoerlegging waarvan de civiele rechter is belast;

2)

een boekhoudkundig bescheid of overzicht waaruit de schuldvordering van een overheidsinstelling, een gemeente of een bank blijkt;

3)

een notariële akte, een regeling of een andere overeenkomst, met door een notaris gelegaliseerde handtekeningen, in verband met verplichtingen tot betaling van geld of andere daarin vermelde vervangbare zaken, en verplichtingen tot overdracht van bepaalde goederen;

[...]”

11

Artikel 418 van dat wetboek bepaalt:

„1.   Wanneer het verzoek vergezeld gaat van een in artikel 417 bedoeld document waarop de schuldvordering is gebaseerd, kan de schuldeiser de rechter verzoeken om de onmiddellijke tenuitvoerlegging te gelasten en een executoriale titel af te geven.

2.   De executoriale titel wordt afgegeven nadat de rechter de formele regelmatigheid van het document is nagegaan en een uitvoerbare vordering tegen de schuldenaar heeft vastgesteld. Voor de afgifte van de executoriale titel maakt de rechter een aantekening op het overgelegde document en het betalingsbevel.

3.   Wanneer volgens het overgelegde document de invorderbaarheid van de schuld afhangt van de uitvoering van een tegenprestatie of het plaatshebben van een ander feit, moet de uitvoering van die tegenprestatie of het plaatshebben van dat feit worden vastgelegd in een officieel document of een van de schuldenaar afkomstig document.

4.   Tegen de handeling waarbij het verzoek tot afgifte van een executoriale titel geheel of gedeeltelijk is afgewezen, kan de aanvrager binnen een week na de kennisgeving ervan incidenteel beroep instellen, waarvan geen kopie ter betekening wordt overgelegd.

[...]”

Wet inzake normatieve handelingen

12

Artikel 46 van de Zakon za normativnite aktove (wet inzake normatieve handelingen; hierna: „ZNA”), betreffende de uitlegging van normatieve handelingen, bepaalt:

„1.   Bepalingen van normatieve handelingen worden strikt toegepast. Indien zij niet duidelijk zijn, worden zij uitgelegd in de zin die het best overeenkomt met de overige bepalingen, het doel van de uitgelegde handeling en de algemene beginselen van Bulgaars recht.

2.   Wanneer de normatieve handeling onvolledig is, zijn op de gevallen die zij niet regelt, de bepalingen betreffende vergelijkbare gevallen van toepassing, voor zover zulks in overeenstemming is met het doel van de handeling. Bij gebreke van dergelijke bepalingen worden de verhoudingen geregeld door de algemene beginselen van Bulgaars recht [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

De Okrazhen sad – Targovishte (regionale rechtbank te Targovishte), die bevoegd is voor faillissementen, heeft bij beslissing van 30 mei 2011 een insolventieprocedure ingeleid tegen „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD en bij beslissing van 15 juni 2012 de inbeslagneming en de verkoop van de tot de faillissementsboedel behorende goederen gelast.

14

De Sindik na „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD (curator in de tegen „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD ingeleide procedure) heeft verschillende tot de faillissementsboedel behorende onroerende goederen verkocht die ten gunste van „Parva Investitsionna Banka” AD (hierna: „Parva Investitsionna Banka”) met een hypotheek belast waren. Die hypotheken waren gevestigd als zekerheid voor kredietovereenkomsten tussen Parva Investitsionna Banka en derden, te weten „Port Investmant Developmant – Balgaria 2” EAD en „Aset Menidzhmant” EAD.

15

Parva Investitsionna Banka bezit verschillende buitengerechtelijke executoriale titels voor de schuldvorderingen in verband met die hypothecaire kredieten. Die vennootschap heeft op grond van artikel 717n TZ een verzoek tot voorlopige en onmiddellijke tenuitvoerlegging van die titels ingediend overeenkomstig de artikelen 417 en 418 GPK. Zij verzocht om betaling van de prijs waartegen de tot de faillissementsboedel behorende onroerende goederen waren verkocht. Aangezien met name de schuldplichtige vennootschappen die schuldvorderingen hebben betwist, heeft de Sindik na „Ear Proparti Developmant – v nesastoyatelnost” AD de verwijzende rechter verzocht om zich uit te spreken over onder andere de voorwaarden voor de toepassing van artikel 717n TZ in het geval dat wordt verzocht om betaling uit de faillissementsboedel van een betwiste schuldvordering.

16

Volgens de verwijzende rechter doet dat verzoek in wezen de vraag rijzen of de betaling uit de faillissementsboedel overeenkomstig artikel 717n TZ van een betwiste schuldvordering waarvan de voorlopige en onmiddellijke tenuitvoerlegging is toegestaan op basis van buitengerechtelijke titels, als geoorloofd kan worden beschouwd.

17

In dit verband vermeldt die rechter een arrest van de Konstitutsionen sad (grondwettelijk hof) van 2 oktober 2012 (zaak nr. 4/2012), waarbij de grondwettigheid is bevestigd van de artikelen 417 en 418 GPK, op grond waarvan banken op basis van een afschrift van kredietrekeningen een onmiddellijke tenuitvoerlegging kunnen verkrijgen. Het onderzoek door de Konstitutsionen sad is in het licht van verordening nr. 1896/2006 verricht aangezien die verordening deel uitmaakt van het nationale recht en overeenkomstig artikel 5, lid 4, van de grondwet voorrang heeft op nationale bepalingen die strijdig zijn met de daarin vastgestelde rechtsbeginselen en oplossingen.

18

De verwijzende rechter is van oordeel dat uit het onderzoek van het nationale recht een juridische leemte blijkt te bestaan, aangezien artikel 717n TZ niet het geval regelt waarin een verzoek op grond van die bepaling wordt betwist. Volgens die rechter moet hij ingevolge artikel 46, lid 2, ZNA wanneer een dergelijke leemte aan het licht is gebracht, bij de beslissing op het aan hem voorgelegde verzoek rekening houden met de opzet van de wet en de algemene rechtsbeginselen. Ook al heeft verordening nr. 1896/2006 uitsluitend betrekking op een Europese betalingsbevelprocedure, volgens die rechter is zij de enige regeling waarvan de juridische oplossingen naar hun doel voldoende verwant zijn aan het bij hem aanhangige geding. Die verordening bevat voorschriften en beginselen die relevant zijn voor de beantwoording van de vragen over het conflict tussen de procedure van individuele tenuitvoerlegging en de insolventieprocedure.

19

Volgens artikel 5, lid 4, van de grondwet maakt die verordening deel uit van het nationale recht en moet er dus rekening mee worden gehouden bij de uitlegging van de algemene rechtsbeginselen en de vaststelling van de opzet van de wet.

20

Daarom heeft de Okrazhen sad – Targovishte de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Hoe moet het criterium van de niet-betwistheid van de te betalen schuldvordering in de zin van punt 6 van de considerans en artikel 1 van verordening [nr. 1896/2006] worden uitgelegd?

2)

Moet in gevallen waarin de nationale bepalingen van een lidstaat van de Europese Unie op het grondgebied waarvan de geldvordering moet worden betaald, niet regelen of het bevel tot betaling van een geldvordering kan worden toegepast in een faillissementsprocedure die is ingeleid tegen de persoon tegen wiens vermogen dit bevel is gericht, het in lid 2, sub b, van verordening [nr. 1896/2006] neergelegde verbod restrictief worden uitgelegd, en dient het enkel te gelden voor de te betalen betwiste geldvorderingen, of heeft dit verbod ook betrekking op de te betalen niet-betwiste geldvorderingen?

3)

Moet artikel 2, lid 2, sub b, van verordening [nr. 1896/2006], krachtens hetwelk de verordening niet van toepassing is op faillissement, surseance van betaling, procedures ter ontbinding van insolvente vennootschappen of andere rechtspersonen, gerechtelijke of faillissementsakkoorden en andere soortgelijke procedures, aldus worden uitgelegd dat deze beperking enkel betrekking heeft op het inleiden van de betrokken procedure, of omvat deze beperking ook het gehele verloop van de procedure overeenkomstig de in de nationale regeling van de lidstaat van de Europese Unie voorziene processtadia en -onderdelen?

4)

Kan, op grond van de doctrine van de voorrang van het gemeenschapsrecht en in geval van een leemte in de nationale regeling van een lidstaat van de Europese Unie, de nationale rechter van deze lidstaat bij wie een faillissementsprocedure is ingeleid tegen een persoon tegen wiens vermogen het betalingsbevel is gericht, op grondslag van punt 10 van de considerans en artikel 26 van de verordening door middel van uitlegging een beslissing geven die afwijkt van en in strijd is met de basisbeginselen van verordening [nr. 1896/2006]?”

Bevoegdheid van het Hof

21

Bij verordening nr. 1896/2006 is volgens artikel 1 ervan een Europese betalingsbevelprocedure in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen ingevoerd.

22

Blijkens de verwijzingsbeslissing betreft het hoofdgeding noch een Europese betalingsbevelprocedure als bedoeld in verordening nr. 1896/2006, noch de tenuitvoerlegging van een op basis van die verordening gegeven Europees betalingsbevel, maar wel de tenuitvoerlegging van een buitengerechtelijke titel waarvan in een insolventieprocedure de voorlopige en onmiddellijke tenuitvoerlegging wordt gevorderd op grond van het nationale recht.

23

Derhalve valt de situatie in het hoofdgeding kennelijk niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1896/2006, om uitlegging waarvan de verwijzende rechter verzoekt.

24

Uit de verwijzingsbeslissing volgt echter dat de verwijzende rechter met zijn vragen om uitlegging van verordening nr. 1896/2006 verzoekt om te voorzien in een leemte die hij heeft opgemerkt in de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op een situatie als in het hoofdgeding, die niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

25

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 94, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de uiteenzetting dient te bevatten van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze uiteenzetting, evenals het bij artikel 94, sub a, van dat Reglement voor de procesvoering vereiste summiere overzicht van de relevante feiten, moet het Hof in staat stellen na te gaan niet alleen of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, maar ook of het bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden (arrest Siragusa, C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 19).

26

Voorts is het Hof in beginsel niet bevoegd op een prejudiciële vraag te antwoorden wanneer duidelijk is dat de Unierechtelijke bepaling om uitlegging waarvan het wordt verzocht, geen toepassing kan vinden (zie in die zin arrest Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona, C‑139/12, EU:C:2014:174, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

In een situatie als in het hoofdgeding, waarin de feiten buiten de werkingssfeer vallen van de Unierechtelijke bepalingen om uitlegging waarvan wordt verzocht, is het Hof echter bevoegd om uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing wanneer het nationale recht naar de inhoud van die Unierechtelijke bepalingen verwijst ter bepaling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van de betrokken lidstaat van toepassing zijn (zie met name arresten Poseidon Chartering, C‑3/04, EU:C:2006:176, punt 15; ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punten 22 en 26; Salahadin Abdulla e.a., C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, EU:C:2010:105, punt 48; Cicala, C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 17; Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 45, en Romeo, C‑313/12, EU:C:2013:718, punt 21).

28

De Unie heeft er immers stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de overgenomen bepalingen of begrippen van het Unierecht op uniforme wijze worden uitgelegd wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken Uniehandeling vallen, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van interne en Unierechtelijke situaties, ongeacht de omstandigheden waaronder de uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen toepassing moeten vinden (zie met name arresten Salahadin Abdulla e.a., EU:C:2010:105, punt 48; SC Volksbank România, C‑602/10, EU:C:2012:443, punten 87 en 88; Nolan, EU:C:2012:638, punt 46; Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punten 20 en 21, en Romeo, EU:C:2013:718, punt 22).

29

Dat is het geval wanneer de betrokken Unierechtelijke bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties (arresten Cicala, EU:C:2011:868, punt 19; Nolan, EU:C:2012:638, punt 47, en Romeo, EU:C:2013:718, punt 23). Dat is daarentegen niet het geval wanneer de bepalingen van nationaal recht de nationale rechter toelaten af te wijken van de Unierechtelijke regels, zoals uitgelegd door het Hof (zie in die zin arresten Kleinwort Benson, C‑346/93, EU:C:1995:85, punten 16 en 18, en Romeo, EU:C:2013:718, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In casu verwijst de verwijzende rechter naar artikel 46, lid 2, ZNA juncto artikel 5, lid 4, van de grondwet en zet hij uiteen waarom hij van oordeel is dat de uitlegging van verordening nr. 1896/2006 in een situatie als in het hoofdgeding, die niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt, noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Op grond van die uiteengezette redenen kan het Hof echter niet concluderen dat het bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden.

31

Artikel 5, lid 4, van de grondwet bepaalt dat „de overeenkomstig de grondwet geratificeerde, afgekondigde en voor de Republiek Bulgarije in werking getreden volkenrechtelijke overeenkomsten [deel uitmaken] van het nationale recht [en] voorrang [hebben] op daarmee strijdig nationaal recht”. Die bepaling verwijst dus niet naar de in de prejudiciële vragen bedoelde bepalingen van verordening nr. 1896/2006, maar bevat volgens de bewoordingen ervan alleen een regel betreffende de hiërarchie tussen het internationale recht en het nationale recht.

32

Artikel 46, lid 2, ZNA verwijst in algemene termen naar de „algemene beginselen van Bulgaars recht” en niet specifiek naar de in die vragen bedoelde bepalingen van verordening nr. 1896/2006. De verwijzende rechter voert weliswaar aan dat die bepaling van de ZNA juncto artikel 5, lid 4, van de grondwet ook op het Unierecht ziet, maar hij vermeldt geenszins dat die bepalingen van Bulgaars recht werkelijk naar de bepalingen van die verordening verwijzen om situaties te regelen die niet binnen de werkingssfeer van die verordening vallen teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van interne en Unierechtelijke situaties.

33

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt geenszins dat de in punt 17 van de onderhavige beschikking vermelde beslissing van de Konstitutsionen sad, waarnaar de verwijzende rechter in dit verband verwijst, betrekking heeft op de vraag of artikel 5, lid 4, van de grondwet en artikel 46, lid 2, ZNA naar het Unierecht verwijzen teneinde een dergelijke gelijke behandeling te verzekeren.

34

Deze laatste bepaling juncto artikel 5, lid 4, van de grondwet verwijst weliswaar in algemene termen naar de algemene rechtsbeginselen om in een juridische leemte te voorzien, maar uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat verordening nr. 1896/2006 als zodanig door die bepalingen van Bulgaars recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk is gemaakt op een situatie die niet binnen de werkingssfeer valt van de bepalingen van die verordening om uitlegging waarvan wordt verzocht. Die bepalingen van Bulgaars recht machtigen de aangezochte rechter eerder alleen om zich te beroepen op algemene beginselen en voorschriften van nationaal recht en van Unierecht om via de rechtspraak en volgens zijn eigen beoordeling van de uit die voorschriften en beginselen getrokken lering te voorzien in de vastgestelde leemte.

35

Bijgevolg kunnen de in de prejudiciële vragen bedoelde bepalingen van verordening nr. 1896/2006 niet worden geacht als zodanig door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk te zijn gemaakt op een situatie als in het hoofdgeding, die niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt.

36

Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het Hof kennelijk onbevoegd is om de door de Okrazhen sad – Targovishte gestelde vragen te beantwoorden.

Kosten

37

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) beschikt:

 

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de door de Okrazhen sad – Targovishte (Bulgarije) gestelde vragen te beantwoorden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.