BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 april 2014 ( *1 )

„Bescherming van consument — Richtlijn 93/13/EEG — Met bank gesloten overeenkomst voor hypothecaire lening — Beding dat voorziet in exclusieve bevoegdheid van scheidsgerecht — Door bank bij sluiting van overeenkomst verstrekte informatie over arbitrageprocedure — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria”

In zaak C‑342/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Szombathelyi Törvényszék (Hongarije) bij beslissing van 16 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2013, in de procedure

Katalin Sebestyén

tegen

Zsolt Csaba Kővári,

OTP Bank,

OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt,

Raiffeisen Bank Zrt,

geeft HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. Sebestyén, enerzijds, en Z. C. Kővári, OTP Bank, OTP Faktoring Követeléskezelő Zrt en Raiffeisen Bank Zrt, anderzijds, over het verzoek van Sebestyén om nietigverklaring van de arbitragebedingen in een met Raiffeisen Bank Zrt gesloten overeenkomst voor een hypothecaire lening.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De twaalfde overweging van de considerans van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Overwegende evenwel [...] dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; [...]”

4

Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.   De bijlage bevat een indicatieve en niet‑uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

5

Artikel 4, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

6

Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

7

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8

De bijlage bij die richtlijn 93/13 bevat de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn bedoelde bedingen. Punt 1, sub q, van die bijlage bepaalt:

„Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

q)

het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, [...]”

Hongaars recht

9

Artikel 209 van het Polgári törvénykönyvről szóló 1959. évi IV. törvény (wet IV van 1959 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„1.   Algemene contractvoorwaarden en bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn oneerlijk wanneer zij in strijd met de goede trouw de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen eenzijdig en ongemotiveerd vastleggen ten nadele van de contractpartij die de contractvoorwaarden niet heeft opgesteld.

2.   Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding moeten alle omstandigheden worden onderzocht die tijdens de sluiting van de overeenkomst bestonden en tot de ondertekening daarvan hebben geleid, alsmede de aard van de overeengekomen dienst en het verband van het betrokken beding met de overige bedingen van de overeenkomst of met andere overeenkomsten.

3.   In bijzondere voorschriften kunnen de bedingen van consumentenovereenkomsten worden bepaald die oneerlijk zijn of die behoudens bewijs van het tegendeel als oneerlijk moeten worden beschouwd.

4.   De bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen kunnen niet worden toegepast op contractuele bedingen die de hoofdprestatie omschrijven, noch op contractuele bedingen die de gelijkwaardigheid tussen de prestatie en de tegenprestatie bepalen.

5.   Een contractueel beding kan niet als oneerlijk worden beschouwd indien het bij wet is vastgelegd of overeenkomstig een bepaling daarvan is opgesteld.”

10

Artikel 3, lid 1, van wet LXXI van 1994 inzake arbitrage bepaalt dat geschillen, in plaats van in een gerechtelijke procedure, in een arbitrageprocedure kunnen worden beslecht, indien

„a)

minstens een van de partijen een commerciële beroepsactiviteit uitoefent en het geschil verband houdt met die activiteit;

b)

de partijen vrij kunnen beschikken over het voorwerp van het geschil, en

c)

de arbitrageprocedure is overeengekomen in een arbitrageovereenkomst.”

11

Artikel 5, lid 1, van die wet bepaalt dat een arbitrageovereenkomst een overeenkomst tussen de partijen is op grond waarvan geschillen of eventuele geschillen betreffende een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking aan een scheidsgerecht worden voorgelegd.

12

Volgens artikel 8, lid 1, van wet LXXI van 1994 verklaart de rechter waarbij een vordering is ingesteld inzake een onderwerp dat het voorwerp uitmaakt van een arbitrageovereenkomst – met uitzondering van de in artikel 54 van die wet bedoelde vordering – de vordering niet‑ontvankelijk zonder de partijen te dagvaarden of beëindigt hij de procedure op verzoek van een van de partijen, tenzij hij vaststelt dat de arbitrageovereenkomst niet bestaat, ongeldig en niet bindend is of onmogelijk is na te komen.

13

Volgens artikel 54 van wet LXXI van 1994 kan tegen een arbitrale uitspraak geen beroep worden ingesteld. Alleen om de in artikel 55 van die wet genoemde redenen kan voor de rechter de vernietiging van een arbitrale uitspraak worden gevorderd.

14

Volgens artikel 1, lid 1, van het Fogyasztóval kötött szerződésben tisztességtelennek minősülő feltételekről szóló 18/1999. (II. 5.) Kormányrendelet (regeringsdecreet nr. 18/1999 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) zijn in leningsovereenkomsten met consumenten oneerlijk bedingen die:

„[...]

i)

de mogelijkheden voor de consument om zijn rechten krachtens de wet of de overeenkomst tussen de partijen te doen gelden, uitsluiten of beperken, tenzij die mogelijkheden worden vervangen door een in een rechtsregel vastgestelde procedure voor de beslechting van geschillen;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

Op 15 oktober 2008 heeft Sebestyén met Raiffeisen Bank Zrt een overeenkomst voor een hypothecaire lening en een hypotheekovereenkomst gesloten. In die overeenkomsten hebben partijen bepaald dat eventuele geschillen tussen hen betreffende die overeenkomsten, met enkele uitzonderingen waarin specifiek is voorzien, onder de exclusieve bevoegdheid van een kamer bestaande uit drie arbiters van de Pénz‑ és Tőkepiaci Állandó Választottbíróság (permanent scheidsgerecht van de financiële en kapitaalmarkt) vielen.

16

In die overeenkomsten hebben partijen voorts voorzien in de exclusieve bevoegdheid, naargelang van het bedrag van het geschil, van de Pesti Központi kerületi bíróság (centrale arrondissementsrechtbank te Pest) dan wel van het Fővárosi Bíróság (gerechtshof te Boedapest) voor de betalingsbevelprocedure en, in geval van verzet door de schuldenaar, voor de eventuele gewone procedure.

17

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing heeft de bank vóór de ondertekening van de overeenkomst voor een hypothecaire lening en de hypotheekovereenkomst Sebestyén inlichtingen verstrekt over de verschillen tussen de procedureregels van de scheidsgerechten en die van de gewone rechtbanken. Voorts heeft de bank bij de ondertekening van die overeenkomsten in het bijzonder Sebestyéns aandacht gevestigd op het feit dat een arbitrageprocedure een procedure in eerste en laatste instantie is en dat geen beroep kan worden ingesteld, en haar erop gewezen dat de kosten van de inleiding en de afwikkeling van een arbitrageprocedure gewoonlijk hoger zijn dan die van een gewone procedure.

18

Van mening dat de arbitragebedingen in die overeenkomsten haar grondwettelijke recht om in rechte op te treden onterecht hadden beperkt en voorts Raiffeisen Bank Zrt in een gunstige positie hadden gebracht, heeft Sebestyén de Szombathelyi Törvényszék echter verzocht om nietigverklaring van die bedingen.

19

Daarom heeft de Szombathelyi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet een contractueel beding om geschillen betreffende de leningsovereenkomst tussen de consument en de bank te onderwerpen aan de exclusieve bevoegdheid van een kamer met drie arbiters van de Pénz‑ és Tőkepiaci Állandó Választottbíróság, als oneerlijk worden beschouwd op grond van artikel 3, lid 1, [van richtlijn 93/13]?

2)

Moet een contractueel beding om geschillen betreffende de leningsovereenkomst tussen de consument en de bank te onderwerpen aan de exclusieve bevoegdheid van een kamer met drie arbiters van de Pénz‑ és Tőkepiaci Állandó Választottbíróság, met de uitzonderingen waarin de overeenkomst voorziet, als oneerlijk worden beschouwd op grond van artikel 3, lid 1, [van richtlijn 93/13,] ongeacht of de leningsovereenkomst algemene informatie bevat over de verschillen tussen de procedure van wet LXXI van 1994 [...] en de gewone gerechtelijke procedure?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

20

Volgens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, of over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, bij met redenen omklede beschikking uitspraak doen.

21

Die bepaling dient op de onderhavige zaak te worden toegepast.

22

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst voor een hypothecaire lening tussen een bank en een consument dat een permanent scheidsgerecht, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij uitsluiting bevoegd verklaart om kennis te nemen van alle geschillen in verband met die overeenkomst, moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van die bepaling, ook al heeft de consument vóór de ondertekening van die overeenkomst algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure ontvangen.

23

Vooraf zij erop gewezen dat blijkens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 enkel in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen (arrest Constructora Principado, C‑226/12, EU:C:2014:10, punt 18).

24

Dienaangaande bepaalt artikel 3, lid 2, van die richtlijn dat een beding steeds wordt geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben (beschikking Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 57).

25

Voorts moet worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „oneerlijk beding” als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Daarnaast moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen goede trouw en aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de elementen omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (zie arresten Freiburger Kommunalbauten, C‑237/02, EU:C:2004:209, punt 19, en Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 37).

27

Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, om te bepalen of een beding ten nadele van de consument een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, met name rekening moet worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of en, in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een minder gunstige rechtspositie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (zie arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 68).

28

Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (zie arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 69).

29

Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (arresten Pannon GSM, EU:C:2009:350, punt 39, en VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 42). Hieruit volgt dat in dit verband ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (zie arrest Freiburger Kommunalbauten, EU:C:2004:209, punt 21, en beschikking Pohotovosť, EU:C:2010:685, punt 59).

30

Aan de hand van die criteria moet de Szombathelyi Törvényszék beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbitragebeding oneerlijk is.

31

Dienaangaande zij benadrukt dat de bijlage bij richtlijn 93/13, waarnaar artikel 3, lid 3, van die richtlijn verwijst, een indicatieve en niet‑uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (zie arrest Invitel, C‑472/10, EU:C:2012:242, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waaronder in punt 1, sub q, van die bijlage precies de bedingen worden vermeld die tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden.

32

De bijlage bij richtlijn 93/13 is weliswaar niet van dien aard dat zij automatisch en op zichzelf het oneerlijke karakter van een betwist beding kan vastleggen, maar, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, zij vormt een wezenlijk aspect waarop de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren (arrest Invitel, EU:C:2012:242, punt 26).

33

Aangaande de vraag of een beding als dat in het hoofdgeding als oneerlijk kan worden beschouwd, ook al heeft de consument vóór de sluiting van de overeenkomst algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure ontvangen, moet voorts worden benadrukt dat het Hof in verband met artikel 5 van richtlijn 93/13 reeds heeft geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór de sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan de sluiting van de overeenkomst zijn verbonden. Met name op basis van de aldus verkregen informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest Constructora Principado, EU:C:2014:10, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Ook al zou vóór de sluiting van een overeenkomst door de consument ontvangen algemene informatie voldoen aan de in artikel 5 van die richtlijn neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie, die omstandigheid alleen volstaat niet om het oneerlijke karakter van een beding als dat in het hoofdgeding uit te sluiten.

35

Indien de betrokken nationale rechter tot de conclusie komt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van die richtlijn die rechter dan alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties moet trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 59).

36

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13 en punt 1, sub q, van de bijlage bij die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het aan de betrokken nationale rechter staat vast te stellen of een beding in een overeenkomst voor een hypothecaire lening tussen een bank en een consument dat een permanent scheidsgerecht, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij uitsluiting bevoegd verklaart om kennis te nemen van alle geschillen in verband met die overeenkomst, tegen de achtergrond van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van die bepalingen. Bij die beoordeling moet de betrokken nationale rechter met name:

nagaan of het betrokken beding tot doel of tot gevolg heeft het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, en

er rekening mee houden dat de mededeling aan de consument, vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst, van algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure op zich niet volstaat om het oneerlijke karakter van dat beding uit te sluiten.

Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden.

Kosten

37

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en punt 1, sub q, van de bijlage bij die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat het aan de betrokken nationale rechter staat vast te stellen of een beding in een overeenkomst voor een hypothecaire lening tussen een bank en een consument dat een permanent scheidsgerecht, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij uitsluiting bevoegd verklaart om kennis te nemen van alle geschillen in verband met die overeenkomst, tegen de achtergrond van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van die bepalingen. Bij die beoordeling moet de betrokken nationale rechter met name:

 

nagaan of het betrokken beding tot doel of tot gevolg heeft het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, en

 

er rekening mee houden dat de mededeling aan de consument, vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst, van algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure op zich niet volstaat om het oneerlijke karakter van dat beding uit te sluiten.

 

Indien dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.