1.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 156/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale di Napoli (Italië) op 22 februari 2013 — Luigi D’Aniello e.a./Poste Italiane SpA

(Zaak C-89/13)

2013/C 156/29

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Luigi D’Aniello e.a.

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1)

Is een bepaling van nationaal recht die, ter uitvoering van richtlijn 1999/70/EG (1), in het geval van onrechtmatige beëindiging van een arbeidsovereenkomst met een nietig beding inzake de beperking van de duur ervan, voorziet in andere, aanmerkelijk slechtere financiële gevolgen dan in het geval van onrechtmatige beëindiging van een burgerrechtelijke overeenkomst met een nietig beding inzake de beperking van de duur ervan, in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel?

2)

Is het verenigbaar met het Europese recht dat, bij de uitvoering ervan, een sanctie de werkgever die zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik in feite op een dusdanige manier bevoordeelt ten opzichte van de werknemer van wie misbruik is gemaakt, dat de duur — ook uit fysiologisch oogpunt — van de procedure de werknemer rechtstreeks benadeelt ten opzichte van de werkgever, en de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

3)

Is het, in het kader van de uitvoering van het Europese recht overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van Nice, verenigbaar met artikel 47 van het Handvest [van de grondrechten] en artikel 6 EVRM dat de duur — ook uit fysiologisch oogpunt — van de procedure de werknemer rechtstreeks benadeelt ten opzichte van de werkgever en dat de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

4)

Omvat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG (2) en artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG (3), ook de gevolgen van de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding?

5)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, is het dan in het licht van clausule 4 gerechtvaardigd dat het nationale recht in het algemeen andere gevolgen verbindt aan de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd dan aan de onrechtmatige beëindiging van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd?

6)

Moeten de algemene beginselen van het geldende [Unie]recht, te weten de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigde vertrouwen, „equality of arms” en effectieve rechterlijke bescherming, alsook het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd ingevolge artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1.8 van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie [in de versie die gold vóór het Verdrag van Lissabon] verwijst) — gelezen in samenhang met artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgevoerd door het Verdrag van Lissabon — aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk tijdsverloop een wettelijke bepaling als artikel 32, lid 7, van wet nr. 183/10 (zoals geldt krachtens de uitleggingsbepaling van artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12) vaststelt, die de gevolgen van een reeds aanhangige procedure zodanig ingrijpend wijzigt, dat de werknemer rechtstreeks wordt benadeeld ten opzichte van de werkgever, en de reparatoire werking ervan afneemt en uiteindelijk nagenoeg volledig wordt tenietgedaan naarmate de procedure langer duurt?

7)

Mocht het Hof van Justitie de voornoemde beginselen, met het oog op de horizontale en algemene werking ervan, niet beschouwen als fundamentele beginselen van de Europese Unie, en slechts vaststellen dat een bepaling als artikel 32, leden 5 tot en met 7, van wet nr. 183/10 (zoals uitgelegd door artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12) indruist tegen de uit richtlijn 1999/70/EG en het Handvest van Nice voortvloeiende verplichtingen, moet dan een onderneming als verweerster met het oog op de rechtstreekse, opwaarts verticale werking van het Unierecht, in het bijzonder van clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG en het Handvest van Nice, als overheidsorgaan worden aangemerkt?

8)

Indien het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen 1, 2, 3, of 4 bevestigend luidt, staat dan het beginsel van loyale samenwerking, als fundamenteel beginsel van de Europese Unie, toe dat een bepaling van uitlegging als artikel 1, lid 13, van wet nr. 92/12, op grond waarvan de eerbiediging van de beginselen die voortvloeien uit de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4, onmogelijk wordt, buiten toepassing wordt gesteld?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

(3)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).