Zaak C‑689/13

Puligienica Facility Esco SpA (PFE)

tegen

Airgest SpA

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di giustizia amministrativa per la Regione siciliana)

„Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten voor diensten — Richtlijn 89/665/EEG — Artikel 1, leden 1 en 3 — Beroepsprocedures — Beroep tot nietigverklaring van het besluit tot gunning van een overheidsopdracht, ingesteld door een niet-gekozen inschrijver — Incidentele vordering van de gekozen inschrijver — Nationale rechtspraak op grond waarvan eerst de incidentele vordering moet worden onderzocht en, indien deze gegrond is, de principale vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder onderzoek ten gronde — Verenigbaarheid met het Unierecht — Artikel 267 VWEU — Voorrang van het Unierecht — Rechtsbeginsel dat is geformuleerd in een beslissing van de voltallige zitting van de hoogste administratieve rechterlijke instantie van een lidstaat — Nationale regeling volgens welke deze beslissing bindend is voor de kamers van deze rechterlijke instantie — Verplichting voor de kamer die zich over een kwestie van Unierecht moet uitspreken om, indien zij het niet eens is met de beslissing van de voltallige zitting, deze kwestie aan die zitting voor te leggen — Mogelijkheid of verplichting voor de kamer om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016

  1. Harmonisatie van de wetgevingen – Beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken – Richtlijn 89/665 – Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in een beroepsprocedure – Toegang tot beroepsprocedures – Nationale procedureregels volgens welke het beroep van een inschrijver strekkende tot uitsluiting van een andere inschrijver niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond dat het incidentele beroep van deze laatste bij voorrang moet worden behandeld – Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 89/665 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, art. 1, leden 1 en 3)

  2. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties – Omvang – Nationale regeling die een kamer van een in laatste aanleg uitspraak doende nationale rechterlijke instantie verplicht om zich te wenden tot de voltallige zitting van die rechterlijke instantie indien zij het niet eens is met de lijnen die deze voltallige zitting heeft uitgezet – Onmogelijkheid voor de krachtens het nationale recht regelmatig aangezochte rechter om het Hof een prejudiciële vraag te stellen – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 267 VWEU)

  3. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van de nationale rechter – Toepassing van de door het Hof uitgelegde bepalingen – Nationale regeling die de rechter belet om met het Unierecht strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 267 VWEU)

  1.  Artikel 1, leden 1, derde alinea, en 3, van richtlijn 89/665 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een principaal beroep dat is ingesteld door een inschrijver die belang heeft bij de gunning van een bepaalde opdracht en die zijns inziens is of dreigt te worden geschaad door een schending van het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten of van de regels ter uitvoering van dat recht, en dat strekt tot uitsluiting van een andere inschrijver, niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van nationale procedureregels volgens welke het door die andere inschrijver ingestelde incidentele beroep bij voorrang moet worden onderzocht.

    Elk van de partijen bij het geding heeft immers een gelijkwaardig legitiem belang bij de uitsluiting van de offerte van de andere inschrijvers. Voorts is het niet uitgesloten dat een bepaalde onregelmatigheid die de uitsluiting rechtvaardigt van zowel de offerte van de gekozen inschrijver als de offerte van de inschrijver die het gunningsbesluit van de aanbestedende dienst aanvecht, eveneens de andere offertes die in het kader van de aanbestedingsprocedure zijn ingediend, ongeldig maakt, wat ertoe zou kunnen leiden dat een nieuwe procedure moet worden gestart. In dit verband zijn het aantal deelnemers aan de procedure voor de plaatsing van de betrokken overheidsopdracht, het aantal deelnemers dat een beroep heeft ingesteld, en het feit dat deze laatsten uiteenlopende gronden hebben aangevoerd, niet relevant.

    (cf. punten 28‑30, dictum 1)

  2.  Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht, voor zover deze aldus wordt uitgelegd dat een kamer van een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie die zich moet uitspreken over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht, deze kwestie aan de voltallige zitting van deze rechterlijke instantie moet voorleggen wanneer zij het niet eens is met de lijnen die deze voltallige zitting in een beslissing heeft uitgezet, en aldus daarover geen prejudiciële vraag aan het Hof kan stellen.

    De nationale rechterlijke instanties hebben immers de meest uitgebreide bevoegdheid om het Hof vragen te stellen over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht, en bij de rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen, gaat het niet om een mogelijkheid maar om een verplichting, onder voorbehoud van bepaalde uitzonderingen. Een regel van nationaal recht mag een nationale rechterlijke instantie niet beletten om gebruik te maken van die mogelijkheid dan wel om te voldoen aan die verplichting. Zowel deze mogelijkheid als deze verplichting is inherent aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, en aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechterlijke instanties toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen. Een nationale rechterlijke instantie die van oordeel is dat in een bij haar aanhangige zaak een kwestie betreffende de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht aan de orde is, heeft dus de mogelijkheid dan wel de verplichting om het Hof een prejudiciële vraag te stellen, en de nationale wetgeving of rechtspraak kan niet in de weg staan aan het gebruik van deze mogelijkheid of de nakoming van deze verplichting.

    (cf. punten 32‑34, 36, dictum 2)

  3.  Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een kamer van een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie, nadat zij het antwoord van het Hof op een door haar gestelde vraag inzake de uitlegging van het Unierecht heeft ontvangen of wanneer deze vraag reeds duidelijk is beantwoord in de rechtspraak van het Hof, zelf al het nodige moet doen om ervoor te zorgen het Unierecht op de aldus uitgelegde manier wordt toegepast.

    Derhalve is elke bepaling van een nationale rechtsorde en elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de voor de toepassing van dit Unierecht bevoegde rechter de bevoegdheid wordt ontzegd terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen, buiten toepassing te laten, onverenigbaar met de vereisten die in de aard van het Unierecht besloten liggen.

    (cf. punten 41, 42, dictum 3)