ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

27 maart 2014 ( *1 )

„Burgerschap van de Unie — Discriminatieverbod — Regeling van taalgebruik in civiele zaken”

In zaak C‑322/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Bozen (Italië) bij beslissing van 6 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2013, in de procedure

Ulrike Elfriede Grauel Rüffer

tegen

Katerina Pokorná,

wijst HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

K. Pokorná, vertegenwoordigd door M. Mairhofer en F. Bauer, Rechtsanwälte,

de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa en W. Bogensberger als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Grauel Rüffer en Pokorná over een vordering tot schadevergoeding naar aanleiding van een ski-ongeval.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel 122, eerste alinea, van het Zivilprocessordnung (Italiaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„In het gehele proces is het gebruik van de Italiaanse taal voorgeschreven.”

4

Artikel 156 van dit wetboek luidt:

„1.   De nietigheid van processtukken wegens vormgebreken kan niet worden vastgesteld indien dit niet in de wet is voorzien.

2.   Een processtuk kan niettemin nietig worden verklaard indien niet is voldaan aan de vormvereisten die voor het bereiken van het doel ervan noodzakelijk zijn.

3.   Een processtuk kan niet nietig worden verklaard als het zijn beoogde doel heeft bereikt.”

5

In afwijking van deze regel mag in de provincie Bozen voor de rechterlijke instanties in civiele zaken, strafzaken en bestuurszaken de Duitse taal worden gebruikt. Het gebruik van het Duits voor die rechterlijke instanties is gebaseerd op de artikelen 99 en 100 van decreet nr. 670 van de president van de Republiek van 31 augustus 1972 tot goedkeuring van de geconsolideerde tekst van de constitutionele wetten betreffende het bijzondere statuut voor de regio Trentino-Alto Adige (hierna: „DPR nr. 670/1972”) en op decreet nr. 574 van de president van de Republiek van 15 juli 1988 houdende uitvoeringsbepalingen voor het bijzondere statuut voor de regio Trentino-Alto Adige over het gebruik van de Duitse en de Ladinische taal in betrekkingen van de burgers met het openbaar bestuur en in gerechtelijke procedures (hierna: „DPR nr. 574/1988”).

6

Artikel 99 van DPR nr. 670/1972 bepaalt:

„In de regio is de Duitse taal gelijkgesteld aan de Italiaanse, die de officiële staatstaal is. In wetgevingshandelingen en steeds wanneer volgens dit statuut een tweetalige versie moet worden opgesteld, is de Italiaanse tekst doorslaggevend.”

7

Artikel 100 van DPR nr. 670/1972 luidt:

„Duitstalige burgers van de provincie Bozen hebben het recht het Duits te gebruiken in hun betrekkingen met de rechterlijke instanties en met de organen en diensten van het openbaar bestuur die hun zetel in die provincie hebben of regionale bevoegdheid hebben, en met de concessiehouders van een openbare dienst die openbare diensten in de provincie verlenen.”

8

Artikel 1, lid 1, van DPR nr. 574/1988 bepaalt:

„Bij dit decreet wordt onder toepassing van de bepalingen van titel XI van het bijzondere statuut voor Trentino – Alto Adige [...] het gebruik van het Duits geregeld. In de regio is het Duits gelijkgesteld aan het Italiaans, dat de officiële staatstaal is:

a)

in betrekkingen met de organen en de diensten van het openbaar bestuur en met rechtspersonen en publiekrechtelijke instellingen die in de provincie Bozen gelegen zijn of regionale bevoegdheid hebben, alsmede met concessiehouders van openbare diensten die openbare diensten in de provincie verlenen;

b)

in betrekkingen met de rechterlijke instanties en de gewone rechters, de bestuursrechters en de belastingrechters met zetel in de provincie Bozen;

c)

in betrekkingen met het hof van beroep, het appelgerecht met volksjury, de kamer voor jeugdzaken bij het hof van beroep, het openbaar ministerie bij het hof van beroep, de jeugdrechter, de toezichthoudende rechter en de toezichthoudende autoriteit, de regionale commissaris voor de liquidatie van collectieve genotsrechten [...];

[...]”

9

Artikel 20 van DPR nr. 574/1988 bepaalt:

„1.   In civiele zaken heeft elke partij het recht de taal te kiezen waarin zij haar processtukken opstelt. De keuze blijkt uit de redactie van het inleidende stuk of het verweerschrift of gelijkwaardige stukken in de ene dan wel de andere taal.

2.   Indien het inleidende stuk en het verweerschrift of de gelijkwaardige stukken in dezelfde taal zijn opgesteld, is het proces eentalig. In alle andere gevallen is het proces tweetalig.

3.   In een tweetalig proces gebruikt iedere partij de door haar gekozen taal. Rechterlijke maatregelen worden in beide talen opgesteld en uitgesproken, tenzij de partij die daarbij belang heeft vóór de terechtzitting waarbij om de maatregel wordt verzocht, daarvan afziet. De handelingen en documenten van de partijen worden opgesteld in het Italiaans of in het Duits, zonder dat de rechterlijke instantie ambtshalve verplicht is zorg te dragen voor een vertaling of de kosten daarvan te dragen. In een tweetalig proces kunnen de partijen die hun woonplaats of zetel niet in de provincie Bozen hebben, binnen een dwingende termijn van dertig dagen na de mededeling of neerlegging van stukken en documenten het gerecht verzoeken ambtshalve zorg te dragen voor een gehele of gedeeltelijke vertaling in de andere taal op kosten van het gerecht. Het gerecht kan door partijen neergelegde documenten die kennelijk niet relevant zijn geheel of gedeeltelijk van vertaling uitsluiten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, is Grauel Rüffer, die de Duitse nationaliteit heeft en in Duitsland woont, op 22 februari 2009 op een skipiste in de provincie Bozen ten val gekomen, waarbij zij zich aan haar rechterschouder heeft verwond. Volgens verzoekster is die val veroorzaakt door Pokorná, die de Tsjechische nationaliteit heeft en in de Tsjechische Republiek woont. Grauel Rüffer vordert van Pokorná vergoeding van de geleden schade.

11

In het kader van de procedure bij de verwijzende rechter was de op verzoek van Grauel Rüffer op 24 april 2012 betekende dagvaarding in het Duits opgesteld. Pokorná, die op 4 oktober 2012 een vertaling in het Tsjechisch van die dagvaarding heeft ontvangen, heeft op 7 februari 2013 haar verweerschrift in het Duits ingediend en geen exceptie opgeworpen wat de keuze van het Duits als procestaal betreft.

12

Tijdens de eerste terechtzitting heeft de verwijzende rechter in het licht van een arrest van 22 november 2012 van de Corte suprema di cassazione (Italië) (arrest nr. 20715) de vraag opgeworpen in welke taal – Duits of Italiaans – de zaak verder behandeld moest worden.

13

In dat arrest heeft de Corte suprema di cassazione geoordeeld dat de bepalingen van DPR nr. 574/1988 alleen van toepassing zijn op Italiaanse staatsburgers met woonplaats in de provincie Bozen.

14

Volgens de verwijzende rechter volgt uit dat arrest dat verweerster in het hoofdgeding de uit het gebruik van het Duits voortvloeiende nietigheid van het inleidende verzoekschrift niet kan herstellen door het Duits als procestaal te kiezen. Bijgevolg moeten zowel de inleidende handeling als de daaropvolgende proceshandeling, te weten het verweerschrift, nietig worden verklaard.

15

De verwijzende rechter meent evenwel dat de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, zoals uitgelegd door de Corte suprema di cassazione, in strijd zou kunnen zijn met het Unierecht. De vraag rijst namelijk of enkel Italiaanse burgers die in de provincie Bozen wonen voor de rechter in een civiele zaak gebruik mogen maken van het Duits, dan wel of dat recht ook toekomt aan Italiaanse staatsburgers die niet in de provincie Bozen wonen of aan staatsburgers van andere lidstaten van de Europese Unie dan de Italiaanse Republiek die in die provincie wonen of, zoals in het hoofdgeding, aan staatsburgers van dergelijke lidstaten die niet in die provincie wonen.

16

Volgens de verwijzende rechter hebben de voorschriften over het gebruik van de Duitse taal weliswaar tot doel de etnisch-culturele Duitstalige minderheid in de provincie Bozen te beschermen, doch dit doel wordt geenszins doorkruist door de uitbreiding van de litigieuze regeling tot burgers van andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken.

17

Daarop heeft het Landesgericht Bozen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Staan de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU in de weg aan de toepassing van nationale bepalingen, zoals in casu aan de orde, die het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties in de provincie Bozen gebruik te maken van de Duitse taal enkel toekent aan Italiaanse staatsburgers die hun woonplaats in de provincie Bozen hebben en niet ook aan de burgers van andere EU-lidstaten, ongeacht of zij al dan niet hun woonplaats in de provincie Bozen hebben?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

18

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties van een lidstaat met zetel in een welbepaalde territoriale entiteit van die lidstaat, gebruik te maken van een andere dan de officiële staatstaal, enkel toekent aan staatsburgers van die staat die hun woonplaats in bedoelde territoriale entiteit hebben.

19

Om die vraag te beantwoorden, dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het Hof met betrekking tot diezelfde bepalingen in zijn arrest Bickel en Franz (C‑274/96, EU:C:1998:563, punten 19 en 31) heeft geoordeeld dat het door een nationale wettelijke regeling toegekende recht te verzoeken om behandeling van een strafzaak in een andere taal dan de hoofdtaal van de betrokken staat, binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat het Unierecht in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die burgers die een bepaalde andere taal dan de hoofdtaal van de betrokken lidstaat spreken en op het grondgebied van een bepaalde entiteit wonen, het recht toekent te verzoeken om behandeling van de strafzaak in hun taal, wanneer dit recht wordt onthouden aan staatsburgers van andere lidstaten die dezelfde taal spreken en op dat grondgebied reizen en verblijven.

20

De overwegingen op grond waarvan het Hof in het arrest Bickel en Franz (EU:C:1998:563) erkent dat een burger van de Unie, die staatsburger is van een andere dan de betrokken lidstaat, zich in het kader van een strafprocedure op dezelfde voet als de staatsburgers van die lidstaat kan beroepen op een taalregeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en zich dus tot de rechterlijke instantie bij wie een geding aanhangig is gemaakt, kan richten in een van de twee door die regeling vastgestelde talen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op alle rechterlijke procedures in de betrokken territoriale entiteit, met name op een civiele procedure.

21

Anders zouden Duitstalige burgers van een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek, die in de provincie Bozen reizen en verblijven, worden benadeeld ten opzichte van Duitstalige Italiaanse staatsburgers, die in die provincie wonen. Bedoelde Italiaanse staatsburgers kunnen immers een civiele procedure bij de rechter aanhangig maken en verlangen dat deze in het Duits wordt gevoerd, terwijl dit recht wordt onthouden aan Duitstalige staatsburgers van een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek, die in dezelfde provincie reizen.

22

Wat de opmerking van de Italiaanse regering betreft, dat er geen grond is om het recht om de taal van de betrokken etnisch-culturele minderheid te gebruiken, uit te breiden tot staatsburgers van andere lidstaten dan de Italiaanse Republiek die zich louter bij gelegenheid tijdelijk in de betrokken regio ophouden, aangezien zij, ondanks het feit dat zij de officiële taal van het betrokken gastland niet machtig zijn, kunnen beschikken over de middelen om op passende wijze hun rechten uit te oefenen, dient erop te worden gewezen dat die regering dezelfde opmerking had geformuleerd in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Bickel en Franz (EU:C:1998:563, punt 21) en dat het Hof die opmerking in de punten 24 tot en met 26 van dat arrest heeft afgewezen met de overweging dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling in strijd is met het non-discriminatiebeginsel.

23

Een dergelijke regeling zou alleen gerechtvaardigd kunnen zijn indien zij gebaseerd is op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht (zie arrest Bickel en Franz, EU:C:1998:563, punt 27).

24

Wat in de eerste plaats het argument van de Italiaanse regering betreft dat de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taalregeling op burgers van de Unie de procedure op het punt van de organisatie en de termijnen zou bemoeilijken, moet worden vastgesteld dat die stelling uitdrukkelijk wordt tegengesproken door de verwijzende rechter, die van oordeel is dat de rechters in de provincie Bozen volkomen in staat zijn gerechtelijke procedures in het Italiaans of het Duits of in die twee talen te voeren.

25

Wat in de tweede plaats de opmerking van die regering betreft betreffende de extra kosten die de toepassing van die taalregeling op burgers van de Unie voor de betrokken lidstaat zou meebrengen, volgt uit vaste rechtspraak dat redenen van zuiver economische aard geen dwingende redenen van algemeen belang vormen die een beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kunnen rechtvaardigen (zie arrest Kranemann, C‑109/04, EU:C:2005:187, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling kan dus niet als gerechtvaardigd worden aangemerkt.

27

Uit een en ander volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties van een lidstaat met zetel in een welbepaalde territoriale entiteit van die lidstaat, gebruik te maken van een andere dan de officiële staatstaal, enkel toekent aan staatsburgers van die staat die hun woonplaats in bedoelde territoriale entiteit hebben.

Kosten

28

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties van een lidstaat met zetel in een welbepaalde territoriale entiteit van die lidstaat, gebruik te maken van een andere dan de officiële staatstaal, enkel toekent aan staatsburgers van die staat die hun woonplaats in bedoelde territoriale entiteit hebben.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.