ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 juni 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van de arbeidstijd — Jaarlijkse vakantie met behoud van loon — Financiële vergoeding bij overlijden”

In zaak C‑118/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland) bij beslissing van 14 februari 2013, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2013, in de procedure

Gülay Bollacke

tegen

K + K Klaas & Kock B.V. & Co. KG,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits (rapporteur), M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen, rechters

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

K + K Klaas & Kock B.V. & Co. KG, vertegenwoordigd door M. Scheier, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Wolff en V. Pasternak Jørgensen als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, K. Szíjjártó en K. Molnár als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie als gemachtigde, bijgestaan door E. Dixon, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en F. Schatz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen G. Bollacke en de voormalige werkgever van wijlen haar echtgenoot, K + K Klaas & Kock B.V. & Co. KG (hierna: „K + K”), over het recht van de betrokkene op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die Jürgen Bollacke op de datum van zijn overlijden niet had opgenomen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met als titel „Jaarlijkse vakantie”, luidt:

„1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.   De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

4

Artikel 15 van die richtlijn, met als titel „Gunstiger bepalingen”, luidt:

„Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.”

5

Artikel 17 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van enkele bepalingen van die richtlijn. Evenwel is geen enkele afwijking van artikel 7 van die richtlijn toegestaan.

Duits recht

6

§ 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet inzake de vakantie) van 8 januari 1963 (BGBl. 1963, blz. 2), in de versie van 7 mei 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 1529), luidt:

„Kan de vakantie wegens beëindiging van de arbeidsverhouding geheel of gedeeltelijk niet meer worden toegekend, dan moet zij worden uitbetaald.”

7

Volgens § 1922, lid 1, van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) gaat bij het overlijden van een persoon (openvallen van de erfenis) zijn vermogen (nalatenschap) in zijn geheel over op een of meerdere personen (erfgenamen).

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

G. Bollacke is de enige rechthebbende van wijlen haar echtgenoot, die van 1 augustus 1998 tot en met 19 november 2010, de datum van zijn overlijden, in dienst was bij K + K.

9

Sinds 2009 leed J. Bollacke aan een ernstige ziekte. In 2009 was hij gedurende meer dan acht maanden arbeidsongeschikt. Vanaf 11 oktober 2010 tot de datum van zijn overlijden was hij ook arbeidsongeschikt.

10

Vaststaat dat J. Bollacke op de datum van zijn overlijden recht had op minimaal 140,5 dagen niet-opgenomen jaarlijkse vakantie.

11

Bij brief van 31 januari 2011 heeft G. Bollacke van K + K een financiële vergoeding voor die niet-opgenomen vakantiedagen gevorderd. K + K heeft dat verzoek verworpen op grond dat zij betwijfelde of sprake was van een erfelijk recht.

12

De rechter in eerste aanleg, bij wie G. Bollacke datzelfde verzoek had ingediend, heeft dat verzoek ook verworpen, op grond dat volgens de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht geen recht ontstaat op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die aan het einde van de arbeidsverhouding niet is opgenomen, in geval van beëindiging van die verhouding door het overlijden van de werknemer. Tegen die beslissing is hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, die zich afvraagt of die nationale rechtspraak gegrond is in het licht van de rechtspraak van het Hof over artikel 7 van richtlijn 2003/88.

13

Daarom heeft het Landesarbeitsgericht Hamm de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken op grond waarvan het recht op de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij het overlijden van de werknemer in zijn geheel tenietgaat, namelijk naast het recht op vrijstelling van de arbeidsverplichting, dat niet meer kan worden uitgeoefend, ook het recht op betaling van het loon voor de vakantieperiode?

2)

Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van de arbeidsverhouding op zodanige wijze aan de persoon van de werknemer is gebonden dat dit recht hem enkel toekomt om de doelstellingen van uitrusten en vrije tijd die met het verlenen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon verbonden zijn, ook op een later tijdstip te kunnen realiseren?

3)

Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat de werkgever bij de organisatie van de arbeidstijd verplicht is de werknemer met het oog op de bescherming van diens veiligheid en gezondheid daadwerkelijk vakantie te geven vóór het einde van het kalenderjaar of uiterlijk vóór het einde van een op de arbeidsovereenkomst toepasselijke overdrachtperiode, zonder dat het van belang is of de werknemer vakantie heeft aangevraagd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

14

Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen vakantie, in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding door het overlijden van de werknemer en, zo ja, of de betrokkene een voorafgaande aanvraag moet indienen om die vergoeding te ontvangen.

15

Dienaangaande zij er eerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), gecodificeerd door richtlijn 2003/88 (zie arresten Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 22; KHS, C‑214/10, EU:C:2011:761, punt 23, en Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 16).

16

Vervolgens zij benadrukt dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet behoort tot de bepalingen waarvan die richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat ervan mag worden afgeweken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., EU:C:2009:18, punt 24), en voorts dat die richtlijn het recht op jaarlijkse vakantie en het recht op betaling uit hoofde daarvan als twee aspecten van één recht behandelt.

17

Ten slotte heeft het Hof reeds onderstreept dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de werknemer, wanneer de arbeidsverhouding is geëindigd en het daadwerkelijk opnemen van jaarlijkse vakantie met behoud van loon derhalve niet langer mogelijk is, recht heeft op een vergoeding om te voorkomen dat hij daardoor van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft (zie in die zin arresten Schultz-Hoff e.a., EU:C:2009:18, punt 56, en Neidel, C‑337/10, EU:C:2012:263, punt 29).

18

Zo heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke aan het einde van de arbeidsverhouding geen financiële vergoeding wegens niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald aan de werknemer die tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof is geweest, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest Schultz-Hoff e.a., EU:C:2009:18, punt 62).

19

In het licht van die rechtspraak moet worden onderzocht of, indien de gebeurtenis die de arbeidsverhouding heeft doen beëindigen het overlijden van de werknemer is, die gebeurtenis eraan in de weg kan staan dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt omgezet in een recht op een financiële vergoeding.

20

Dienaangaande zij opgemerkt dat dit recht op jaarlijkse vakantie slechts een van de twee aspecten van een wezenlijk beginsel van sociaal recht van de Unie vormt en dat dit beginsel eveneens het recht op betaling omvat (zie in die zin arrest Schultz-Hoff e.a., EU:C:2009:18, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

De door de Uniewetgever met name in artikel 7 van richtlijn 2003/88 gebruikte woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” betekenen immers dat het loon van de werknemer gedurende de jaarlijkse vakantie in de zin van die richtlijn moet worden doorbetaald. Met andere woorden, de werknemer moet tijdens die periode van rust en ontspanning zijn normale loon blijven ontvangen (zie in die zin arresten Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 50; Schultz-Hoff e.a., EU:C:2009:18, punt 58, en Lock, C‑539/12, EU:C:2014:351, punt 16).

22

Om de naleving van dat in het Unierecht verankerde fundamentele recht van de werknemer te garanderen, mag het Hof artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 niet restrictief uitleggen, ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent (zie in die zin met name arrest Heimann en Toltschin, C‑229/11 en C‑230/11, EU:C:2012:693, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Brandes, C‑415/12, EU:C:2013:398, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Voorts zij opgemerkt dat, zoals de Hongaarse regering in haar opmerkingen aanvoert, artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof, voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had.

24

Ten slotte zij vastgesteld dat een financiële vergoeding bij beëindiging van de arbeidsverhouding door het overlijden van de werknemer noodzakelijk is om het nuttig effect van het bij richtlijn 2003/88 aan de werknemer verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te waarborgen.

25

Indien de verplichting tot betaling van het loon voor jaarlijkse vakantie ophield te bestaan bij beëindiging van de arbeidsverhouding door het overlijden van de werknemer, zou dit immers tot gevolg hebben dat een toevallige omstandigheid, waarover noch de werknemer noch de werkgever controle heeft, leidt tot het totale verlies met terugwerkende kracht van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon zelf, zoals neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88.

26

Om al deze redenen kan die bepaling van richtlijn 2003/88 dus niet aldus worden uitgelegd dat dit recht kan vervallen door het overlijden van de werknemer.

27

Aangezien artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd, moet bovendien ervan worden uitgegaan dat het recht op die vergoeding niet afhankelijk mag worden gesteld van een daartoe strekkende voorafgaande aanvraag.

28

Het is immers zo dat dit recht rechtstreeks wordt verleend door die richtlijn, zonder dat de betrokken werknemer hiertoe iets hoeft te doen, en voorts niet afhankelijk mag worden gesteld van andere voorwaarden dan die waarin die richtlijn uitdrukkelijk voorziet, zodat de omstandigheid dat de werknemer niet vooraf heeft verzocht om een financiële vergoeding krachtens artikel 7, lid 2, van die richtlijn, volstrekt irrelevant is.

29

Hieruit volgt dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet aldus kan worden uitgelegd dat het overlijden van de werknemer dat de arbeidsverhouding doet beëindigen, de werkgever van de overleden werknemer vrijstelt van de betaling van de financiële vergoeding waarop die werknemer normaal recht zou hebben gehad voor niet‑opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, en voorts dat het recht op die vergoeding niet afhankelijk mag worden gesteld van een daartoe strekkende voorafgaande aanvraag.

30

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de prejudiciële vragen moet worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen vakantie, in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding door het overlijden van de werknemer. Het recht op die vergoeding mag niet afhankelijk worden gesteld van een voorafgaand verzoek van de betrokkene.

Kosten

31

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken als in het hoofdgeding, volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt zonder dat een recht ontstaat op een financiële vergoeding voor niet‑opgenomen vakantie, in geval van beëindiging van de arbeidsverhouding door het overlijden van de werknemer. Het recht op die vergoeding mag niet afhankelijk worden gesteld van een voorafgaand verzoek van de betrokkene.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.