Conclusie van de advocaat generaal

Conclusie van de advocaat generaal

I – Inleiding

1. Het rechtskader van de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt gevormd door verordening (EG) nr. 1346/2000.(2) Meer bepaald verzoekt het Bundesgerichtshof (federaal gerechtshof, Duitsland) het Hof om, in de eerste plaats, na te gaan of artikel 13 van deze verordening van toepassing is wanneer een betaling ter uitvoering van een tegen de schuldenaar verleend betalingsbevel (hierna: „bestreden handeling” of „betrokken handeling”) na de opening van de insolventieprocedure is verricht. In de tweede plaats dient het Hof te onderzoeken of het recht dat van toepassing is op de bestreden handeling (hierna: „lex causae”), in casu het Oostenrijkse recht, ook de rechtsgevolgen beheerst van het tijdsverloop. Tot slot stelt deze prejudiciële verwijzing het Hof in staat om te preciseren of de vormvereisten die artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 stelt aan de uitoefening van het recht van de curator om een vordering tot nietigverklaring in te stellen, ook onder de lex causae vallen.

2. Alvorens mij te buigen over de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 lijkt het mij nuttig om na te gaan in hoeverre artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op het recht tot het leggen van beslag krachtens hetwelk in casu de betaling van het litigieuze bedrag is geëxecuteerd.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

3. Punt 11 van de considerans van verordening (EG) nr. 1346/2000 luidt:

„Uitgangspunt van deze verordening is dat, gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele Gemeenschap niet praktisch zou zijn. De toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend zou daardoor veelal problematisch zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zeer uiteenlopende regels inzake zekerheidsrechten die in de Gemeenschap worden aangetroffen. Ook de voorrechten die sommige schuldeisers in een insolventieprocedure genieten zijn in sommige gevallen totaal verschillend. Deze verordening dient op tweeërlei wijze met die situatie rekening te houden, door enerzijds specifieke voorschriften betreffende het toepasselijke recht te bepalen voor specifiek belangrijke rechten en rechtsverhoudingen (zoals zakelijke rechten en arbeidsverhoudingen), en anderzijds de mogelijkheid te bieden naast een hoofdinsolventieprocedure van universele strekking ook nationale procedures te openen die uitsluitend het vermogen in de lidstaat van de desbetreffende procedure betreffen.”

4. In punt 24 van de considerans van deze verordening wordt het volgende verklaard:

„De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.”

5. Artikel 4, lid 2, onder f) en m), van deze verordening luidt:

„2. Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

f) de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

[...]

m) de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

6. Artikel 5 van deze verordening bepaalt het volgende:

„1. De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen – zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen –, die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.

2. Onder rechten in de zin van lid 1 worden met name verstaan:

a) het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;

b) het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid;

[...]

4. Lid 1 vormt geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m).”

7. Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 luidt als volgt:

„Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

– dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend,

en

– dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

8. Artikel 20, lid 1, van deze verordening luidt:

„1. De schuldeiser die, nadat een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door executiemaatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen aan de curator restitueren, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 5 en 7.”

B – Duits recht

9. § 88 van de Duitse Insolvenzordnung (insolventiewet, BGBl. 1994 I, blz. 2866; hierna: „InsO”) luidt:

„Heeft een schuldeiser van de persoon die insolvent is, in de laatste maand voorafgaand aan het verzoek om opening van de insolventieprocedure of na dit verzoek door middel van een executiemaatregel een zekerheid verkregen op het vermogen van de schuldenaar dat deel uitmaakt van de boedel, dan maakt de opening van de insolventieprocedure deze zekerheid niet meer tegenwerpbaar.”

C – Oostenrijks recht

10. Artikel 43, leden 1 en 2, van de Oostenrijkse Insolvenzordnung (insolventiewet, RGBl. 1914, blz. 337; hierna: „IO”) luidt als volgt:

„(1) De vordering tot nietigverklaring kan enkel langs gerechtelijke weg worden ingesteld [...].

(2) Op straffe van verval moet het beroep binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure worden ingesteld. [...]”

III – Feiten

11. ECZ GmbH, een te Tettnang (Duitsland) gevestigde Duitse vennootschap, dreef een frauduleuze autohandel in de vorm van een sneeuwbalsysteem. Voor haar activiteiten op de Oostenrijkse markt maakte zij gebruik van een Oostenrijkse dochtervennootschap, namelijk de in Bregenz (Oostenrijk) gevestigde ECZ Autohandel GmbH (hierna: „schuldenaar”). Verweerder in het hoofdgeding, de in Oostenrijk wonende H. Lutz, was een van de klanten van de schuldenaar bij wie hij een auto had gekocht.

12. Aangezien de aankoop van deze auto wegens niet-nakoming van de overeenkomst door de schuldenaar niet kon doorgaan, verkreeg Lutz op 17 maart 2008 van het Bezirksgericht (kantongerecht) Bregenz (Oostenrijk) een uitvoerbaar betalingsbevel tegen de schuldenaar voor de som van 9 566 EUR, te vermeerderen met rente.

13. Op 20 mei 2008 verleende het Bezirksgericht Bregenz verlof tot tenuitvoerlegging, waarna executoriaal beslag is gelegd op drie rekeningen van de schuldenaar bij een Oostenrijkse bank. Op 23 mei 2008 werd deze rechterlijke beslissing betekend aan de Sparkasse Feldkirch (Oostenrijk) (hierna: „bank van de schuldenaar”).

14. Bij beslissing van 4 augustus 2008 opende het Amtsgericht (rechtbank van eerste aanleg) Ravensburg (Duitsland) de insolventieprocedure tegen de schuldenaar in Duitsland, nadat deze laatste op 13 april 2008 zelf daarom had verzocht. Verweerster in het hoofdgeding, de in Duitsland wonende Bäuerle, is thans in deze procedure als curator(3) benoemd.

15. Op 17 maart 2009 heeft de bank van de schuldenaar krachtens het ten uitvoer gelegde beslag het litigieuze bedrag van 11 778,48 EUR aan Lutz uitbetaald, nadat de toenmalige curator bij schrijven van 10 maart 2009 evenwel had meegedeeld geen vorderingen tegen deze bank in te stellen, maar zich wel het recht voor te behouden om een faillissementspauliana in te stellen.

16. Ongeveer 10 maanden na de opening van de insolventieprocedure gaf de toenmalige curator bij schrijven van 3 juni 2009 te kennen dat zij met betrekking tot de op 20 mei 2008 toegestane dwangexecutie en de op 17 maart 2009 verrichte betaling de faillisementspauliana ging instellen. Beroep bij de rechter is evenwel pas ingesteld met het op 23 oktober 2009 betekende verzoekschrift. Met dit bij de Duitse rechter ingestelde beroep vordert Bäuerle terugbetaling aan de boedel van het betaalde bedrag.

17. Het Landgericht Ravensburg (regionale rechtbank, Duitsland) heeft de vordering toegewezen. Het hoger beroep van Lutz tegen deze beslissing is afgewezen. Met zijn beroep in „Revision” handhaaft Lutz zijn verzoek tot verwerping van de vordering.

18. Volgens de verwijzende rechter hangt de uitspraak op het beroep in „Revision” af van de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, waarbij het de vraag is of dit artikel in casu van toepassing is. Artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 bepaalt namelijk dat de nietigheid, de vernietigbaarheid of de niet-tegenwerpbaarheid van de voor schuldeisers nadelige rechtshandelingen wordt beheerst door het op de insolventieprocedure toepasselijke recht (hierna: „lex fori concursus”). Volgens artikel 13 van de verordening is artikel 4, lid 2, onder m), ervan evenwel niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en dat deze lex causae niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

19. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat volgens de lex fori concursus, dat wil zeggen in dit geval het Duitse recht, de betrokken handeling niet kan worden bestreden. Enkel vóór de opening van de insolventieprocedure verrichte handelingen kunnen worden bestreden.(4) Het beslagen rekeningtegoed zou echter pas zeven maanden na de opening van de procedure zijn uitbetaald. Het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden zou pas zijn ontstaan na het op 13 april 2008 gedane verzoek om opening van de insolventieprocedure en zou volgens § 88 InsO dus niet meer tegenwerpbaar zijn geweest op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure. De daaropvolgende betaling van het beslagen banktegoed zou dus ook nietig zijn.(5) De omstandigheid dat overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 het zakelijk recht van een schuldenaar door de opening van de insolventieprocedure in beginsel onverlet blijft, zou krachtens lid 4 van dat artikel geen beletsel vormen voor de nietigheid, de vernietiging of de niet-tegenwerpbaarheid van de betrokken handeling.

20. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niettemin dat Lutz onder verwijzing naar artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 heeft betoogd dat de betaling van het litigieuze bedrag volgens het op de bestreden handeling toepasselijke recht(6) wegens het verstrijken van een vervaltermijn op geen enkele wijze meer kan worden bestreden. Hoewel volgens het toepasselijke Oostenrijkse recht de op 17 maart 2009 uit de banktegoeden gedane betaling in eerste instantie in beginsel aanvechtbaar was geweest(7), kon een vordering tot nietigverklaring niet slagen omdat § 43, lid 2, IO bepaalt dat de faillissementspauliana binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure moet worden ingesteld.

21. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat het Duitse recht een termijn van drie jaar voorschrijft voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en dat deze termijn is nageleefd.

IV – Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

22. In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof bij beschikking van 10 oktober 2013, ingeschreven ter griffie van het Hof op 29 oktober 2013, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1) Is artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] van toepassing wanneer de door de curator bestreden betaling van een bedrag waarop beslag is gelegd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, pas na die opening is verricht?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft de in artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] vastgestelde exceptie ook betrekking op de verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen waarin wordt voorzien door het recht van de staat waar de aangevochten rechtshandeling gevolgen sorteert (de lex causae)?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: vallen ook de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering volgens artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] in acht moeten worden genomen onder de lex causae, of geldt daarvoor de lex fori concursus?”

23. Partijen in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Portugese Republiek alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

24. Partijen in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje alsook de Commissie hebben ter terechtzitting van 18 september 2014 mondelinge opmerkingen gemaakt.

V – Analyse

A – Toepasselijkheid van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000

25. De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door een complex rechtskader en werpt de vraag op of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op een betaling die is verricht na de opening van de insolventieprocedure op grond van een vóór de opening van deze procedure verleend recht tot het leggen van beslag. Ter beantwoording van deze vraag – en in aanmerking genomen dat in deze zaak de verlening van het recht tot het leggen van beslag de nadelige handeling vormt(8) – moet worden nagegaan of een zakelijk recht op een goed dat zich op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, door de opening van deze procedure ingevolge de lex fori concursus niet meer tegenwerpbaar is.

26. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de verwijzende rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen.(9)

27. Hoewel de verwijzende rechter het Hof verzoekt om uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, lijkt het mij in deze omstandigheden geboden om eerst na te gaan of het recht tot het leggen van beslag ook werkelijk een zakelijk recht is en vervolgens of in casu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 van de verordening. Enkel wanneer dat recht een zakelijk recht is, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld, is Lutz namelijk niet verplicht om het bedrag van de vordering waarvoor zekerheid is gesteld aan de boedel terug te betalen.(10) De kwalificatie van een recht als zakelijk recht vormt dus een voorwaarde voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in de onderhavige zaak.

28. Bijgevolg zal ik mij in de eerste plaats buigen over de kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden van de schuldenaar als een zakelijk recht, en in de tweede plaats over de omvang van de door artikel 5, lid 4, van deze verordening verleende bescherming van zakelijke rechten.

1. Kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden van de schuldenaar in het licht van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000

29. Ingevolge artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 worden de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend (lex fori concursus). Dit recht beheerst, zoals in punt 23 van de considerans van de verordening wordt verklaard, alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.(11)

30. Niettemin bevat verordening nr. 1346/2000 in de artikelen 5 tot en met 15 ervan – ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van de rechtshandelingen in de andere lidstaten dan die waar de insolventieprocedure is ingeleid – voor bepaalde rechten en rechtsverhoudingen die overeenkomstig punt 11 van de considerans van de verordening moeten worden geacht van bijzonder belang te zijn, een aantal uitzonderingen op deze regel inzake het toepasselijke recht.(12) Aldus bepaalt artikel 5, lid 1, van de verordening, met name met betrekking tot de zakelijke rechten, dat de opening van de insolventieprocedure het zakelijke recht van een schuldeiser of van een derde op aan de schuldenaar toebehorende goederen die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, onverlet laat.(13)

31. Volgens de rechtspraak van het Hof wordt de draagwijdte van deze bepaling verduidelijkt door de punten 11 en 25 van de considerans van verordening nr. 1346/2000, waarin wordt gezegd dat er voor zakelijke rechten behoefte is aan een bijzondere aanknoping „die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend”, aangezien die rechten van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. Zo wordt in punt 25 van de considerans van de verordening verklaard dat de vestiging, de tegenwerpbaarheid en de draagwijdte van zakelijke rechten in de regel moeten worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken waarop deze rechten rusten, zich bevinden (lex rei sitae) en dat deze door de opening van een insolventieprocedure onverlet dienen te worden gelaten.(14) Bijgevolg dient artikel 5, lid 1, van de verordening te worden opgevat als een bepaling op basis waarvan – in afwijking van de regel van het recht van de staat waar de procedure is ingeleid – op het zakelijke recht van een schuldeiser of van een derde op bepaalde goederen van de schuldenaar, het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed in kwestie zich bevindt, kan worden toegepast (lex rei sitae).(15) De door dit artikel geboden bescherming geldt enkel voor de zakelijke rechten op de goederen van de schuldenaar die zich op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure in een andere lidstaat bevinden dan waar de procedure is geopend.(16) Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 is namelijk geen collisieregel maar een „negatief” materieel voorschrift(17) dat ertoe strekt de bescherming van de vóór de opening van de insolventieprocedure verkregen zakelijke rechten te verzekeren.(18)

32. Bijgevolg rijst een voorvraag: kan in deze zaak het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden worden gekwalificeerd als een zakelijk recht van Lutz?

33. Wat de kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag betreft wijs ik er vooraf op dat verordening nr. 1346/2000 – onverminderd artikel 5, leden 2 en 3, ervan – verwijst naar het nationale recht.

34. Ten eerste valt de kwalificatie van een recht als zakelijk recht onder het nationale recht dat, krachtens de vóór de insolventieprocedure toepasselijke collisieregels, de zakelijke rechten beheerst (lex rei sitae).(19) De vestiging, de tegenwerpbaarheid en de omvang van de zakelijke rechten worden dus geregeld door de wet van de plaats waar zich het met een zakelijk recht bezwaarde goed bevindt.(20)

35. Ten tweede moet, zodra de vraag is beantwoord of – gelet op de lex rei sitae – het betrokken recht een zakelijk recht is, worden nagegaan of dit recht de toepassingscriteria van artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1346/2000 vervult. Deze autonome kwalificatiecriteria(21) bakenen dus, voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening, de nationale kwalificatie van een subjectief recht als zakelijk recht af.(22)

36. Wat het hoofdgeding betreft blijkt in de eerste plaats uit het aan het Hof overgelegde dossier dat – hetgeen ter terechtzitting is bevestigd – volgens het Oostenrijkse recht een uitvoerbaar beslagpandrecht („Pfändungspfandrecht”) een zakelijk recht is dat de betekening van het betalingsbevel aan de schuldenaar vooropstelt.(23)

37. Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat een Oostenrijkse rechter op 20 mei 2008 verlof tot tenuitvoerlegging heeft verleend, waarna executoriaal beslag is gelegd op drie door de schuldenaar bij zijn bank in Oostenrijk aangehouden rekeningen. Op 23 mei 2008 is de rechterlijke beslissing aan deze bank betekend. Volgens de constateringen van de verwijzende rechter wordt overeenkomstig het Oostenrijkse recht(24) het voorrangsrecht dat met het verlof tot tenuitvoerlegging is verkregen niet aangetast door de opening van de insolventieprocedure, aangezien dit recht meer dan 60 dagen vóór de opening van deze procedure is ontstaan. De verwijzende rechter is van mening dat op grond van het aan Lutz toegekende voorrangsrecht het bedrag waarvoor beslag is gelegd op de banktegoeden, aan hem moet worden uitbetaald.(25)

38. In de tweede plaats wordt, zoals blijkt uit artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, onder een zakelijk recht onder andere verstaan „het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid”(26), waaronder ook de beslaglegging op een banktegoed naar Oostenrijks recht valt. De bescherming van Lutz is dus in beginsel verzekerd door zijn recht tot dwangexecutie van de banktegoeden van de schuldenaar ter voldoening van zijn vordering als ware er geen insolventieprocedure in Duitsland tegen de schuldenaar geopend. Hoewel de betrokken betaling in het onderhavige geval aanvankelijk op grond van het Oostenrijkse insolventierecht aantastbaar was(27) doet deze constatering volgens de verwijzende rechter(28) niets af aan de kwalificatie van het recht tot beslaglegging als zakelijk recht in de zin van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000.

39. Wat verder de locatie van het goed van de schuldenaar op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure betreft blijkt eveneens uit de verwijzingsbeslissing dat het goed van de schuldenaar waarop het recht tot het leggen van beslag betrekking had, dat wil zeggen het litigieuze bedrag, zich op 4 augustus 2008 op de Oostenrijkse bankrekeningen van deze schuldenaar bevond.(29)

40. Ik ben derhalve van mening dat de voorwaarden van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 in casu zijn vervuld. Of dit ook werkelijk zo is, staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen.

2. Omvang van de bescherming van de zakelijke rechten in het licht van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000: nadelige handelingen

41. Ik herinner er hier aan dat aangezien de bescherming van de zakelijke rechten van derden, en dus hun onschendbaarheid, relatief is, de uitsluiting van deze rechten van het terrein van de lex fori concursus niet absoluut is.

42. In de eerste plaats staat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 niet eraan in de weg dat de curator verzoekt om opening van een secundaire insolventieprocedure in de lidstaat waar de goederen zich bevinden, wanneer de schuldenaar een vestigingsplaats in deze lidstaat heeft.(30) Een dergelijke secundaire procedure zou dezelfde gevolgen hebben voor de zakelijke rechten als een hoofdprocedure.(31)

43. In de tweede plaats roept artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 een uitzondering op een uitzondering in het leven waar het bepaalt dat lid 1 geen beletsel vormt voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m), van deze verordening. Aldus is de lex fori concursus van toepassing wanneer de vestiging of de uitoefening van zakelijke rechten in strijd is met de belangen van de insolventieprocedure en er sprake is van handelingen die voor de gezamenlijke schuldeisers nadelig zijn. Dit artikel heeft dus, zoals in casu, betrekking op de faillissementspauliana en niet op vorderingen gebaseerd op het gemene recht (algemene privaat- of handelsrechtelijke vorderingen). Op laatstgenoemde zijn de algemene collisieregels van toepassing. Deze gemeenrechtelijke vorderingen zijn evenwel enkel ontvankelijk voor zover de lex fori concursus dit toelaat.(32)

44. De algemene regel is volgens artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend de regels bepaalt betreffende de eventuele nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handelingen. In casu wordt de door Bäuerle ingestelde vordering tot nietigverklaring dus door het Duitse recht beheerst. Dit recht bepaalt de voorwaarden waaronder tegen de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige rechtshandelingen kan worden opgetreden (nietigheid, vernietigbaarheid), welke maatregelen kunnen gevorderd (die van rechtswege toepasselijk kunnen zijn of na een door de curator ingestelde vordering tot nietigverklaring, met of zonder terugwerkende kracht, enz.) en de hieraan verbonden rechtsgevolgen (bijvoorbeeld de status van met een vordering tot nietigverklaring geconfronteerde derden).(33)

45. Dienaangaande bepaalt in het Duitse recht § 88 InsO dat wanneer een schuldeiser van de persoon die insolvent is, in de laatste maand voorafgaand aan het verzoek om opening van de insolventieprocedure of na dit verzoek door middel van een executiemaatregel een zekerheid heeft verkregen op het vermogen van de schuldenaar dat deel uitmaakt van de boedel, deze zekerheid door de opening van de insolventieprocedure niet meer tegenwerpbaar is. Dit artikel heeft dus betrekking op de nietigheid van rechtswege (ipso jure) van een zekerheid op het vermogen van de schuldenaar, wanneer de curator geen maatregelen heeft genomen. Dit doet een vraag opkomen die doorslaggevend is voor de beslechting van het hoofdgeding en waarover ter terechtzitting naar aanleiding van een door het Hof gestelde mondelinge vraag van gedachten is gewisseld: valt deze Duitse bepaling eigenlijk wel – zoals de verwijzende rechter betoogt – onder de werkingssfeer van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000? Anders gezegd, valt de nietigheid van rechtswege van een zekerheid op het vermogen van een schuldenaar onder artikel 5, lid 4, van deze verordening, dat de toepassing van de lex fori concursus voorschrijft op de in artikel 4, lid 2, onder m), bedoelde rechtsvorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid?

46. Volgens mij is dat het geval.

47. Om te beginnen valt – zoals blijkt uit mijn analyse in de punten 25 tot en met 40 van deze conclusie en uit de opmerkingen van de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting – het doel van § 88 InsO, te weten door middel van dwangexecutie een zekerheid op het tot de insolventieboedel behorende vermogen van de schuldenaar te verkrijgen, onder de werkingssfeer van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000.

48. Voorts lijkt het rapport Virgós/Schmit in de punten 91 en 106 ervan een ruime uitlegging te geven aan de in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 genoemde vorderingen. Zo „kan de vestiging van een zakelijk recht ten gunste van een bepaalde schuldeiser of derde een handeling zijn die voor alle schuldeisers nadelig is. In dat geval zijn de algemene bepalingen [van verordening nr. 1346/2000] voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid van rechtshandelingen van toepassing (artikelen 4, lid 2, onder m), en 13).”(34) Dienaangaande heeft de Duitse regering ter terechtzitting betoogd dat een verschillende behandeling naargelang het gaat om bepalingen die voorzien in nietigheid van rechtswege (ipso jure) of bepalingen die een rechtsvordering voorschrijven, noch met het doel, noch met de geest van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 overeenstemt.

49. Tot slot rechtvaardigt het enkele feit – zoals terecht is betoogd door de Duitse regering en de Commissie – dat sprake is van een verschil tussen de taalversies met betrekking tot de verwijzing naar „vorderingen” tot nietigheid, niet de slotsom dat de werkingssfeer van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 is beperkt tot rechtsvorderingen. Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder m), van de verordening waarin wordt verwezen naar „de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid”(35) en niet enkel naar „vorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid”. Het is dus het nationale recht dat bepaalt of de nietigheid, de vernietigbaarheid of de niet-tegenwerpbaarheid van rechtswege(36), door een rechtsvordering of een rechtshandeling wordt bewerkstelligd. Ongeacht of het nationale recht een vordering tot nietigheid voorschrijft, dan wel of de opening van een insolventieprocedure automatisch tot vernietigbaarheid leidt(37) – voor zover dit noodzakelijk is(38) – treedt het recht van de staat waar de insolventieprocedure is geopend (in casu het Duitse recht) in de plaats van het recht dat normaal gesproken van toepassing is op de nadelige rechtshandeling (in casu het Oostenrijkse recht).(39)

50. Zo was volgens de verwijzende rechter de beslaglegging op de Oostenrijkse bankrekeningen op grond van artikel 88 InsO ongeldig wegens het enkele feit dat dit beslag na de indiening van het verzoek tot opening van de insolventieprocedure in Duitsland heeft plaatsgevonden. Bijgevolg is dit vóór de opening van de procedure verkregen recht tot beslaglegging op de banktegoeden krachtens de lex fori concursus na deze opening in beginsel niet meer tegenwerpbaar.(40)

51. Artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 moet echter worden gelezen in samenhang met artikel 13 ervan. De toepassing van de lex fori concursus zou dus opzij kunnen worden gezet op grond van de lex causae. Dat is precies waar het om gaat in de eerste prejudiciële vraag die ik hierna zal onderzoeken.

B – Toepasselijkheid van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 op een handeling die na de opening van de insolventieprocedure is verricht

52. Uit de verwijzingsbeslissing alsook uit de punten 45 en 49 van deze conclusie blijkt dat het recht tot het leggen van beslag op de Oostenrijkse bankrekeningen is verkregen na het verzoek om opening van de insolventieprocedure en was dus volgens § 88 InsO niet meer tegenwerpbaar op het tijdstip van opening van de insolventieprocedure.

53. Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 bevat evenwel een uitzondering op de toepassing van de lex fori concursus. Deze uitzondering houdt in dat de betrokken handeling niet geldig kan worden bestreden indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst dat „deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden”.

54. Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht is gevestigd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, terwijl de betaling van het bedrag waarop uit hoofde van dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

55. Ter beantwoording van deze vraag zal ik mij eerst buigen over de draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en vervolgens nagaan of het ontstaan van het recht tot het leggen van beslag kan worden beschouwd als het doorslaggevende tijdstip voor de toepassing van dit artikel.

1. Draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000

56. Ik wil allereerst opmerken dat ik mij schaar achter de opvatting van Lutz en de Duitse regering dat niets in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 erop wijst dat nadelige handelingen moeten worden onderscheiden naargelang zij vóór of na de opening van de insolventieprocedure zijn verricht.

57. Dienaangaande moet volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de draagwijdte van een bepaling van Unierecht rekening worden gehouden met zowel de bewoording ervan als haar context en doelstellingen.(41) De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan eveneens relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten.(42)

58. Wat de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betreft blijkt uit de uitdrukkingen „degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst”, „in het gegeven geval” en „niet voorziet in de mogelijkheid” het restrictieve karakter van de uitzondering ten opzichte van de in artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen algemene regel. Volgens het rapport Virgós/Schmit impliceert de eerste uitdrukking dat deze bepaling een materiële uitzondering vormt op de toepassing van de lex fori concursus, en wel op verzoek van de belanghebbende partij op wie de bewijslast rust.(43) Voorts heeft de Commissie ter terechtzitting terecht verwezen naar de aan dit rapport ontleende uitdrukkingen „in het gegeven geval” en „niet voorziet in de mogelijkheid”. De eerste uitdrukking moet aldus worden opgevat dat de handeling – gelet op alle concrete omstandigheden van het geval – niet daadwerkelijk moet kunnen worden bestreden. De enkele constatering van een abstract risico is niet voldoende. Tot slot betekent de uitdrukking „niet voorziet in de mogelijkheid” dat de handeling noch door de toepassing van de voorschriften die voor insolventieprocedures zelf gelden, noch met de toepasselijke gemeenrechtelijke bepalingen kan worden aangetast.(44)

59. Wat de systematiek en het doel van de uitgelegde rechtsregel betreft herinner ik eraan dat de collisieregeling die resulteert uit de gecombineerde toepassing van de artikelen 4, lid 2, onder m), en 13 van verordening nr. 1346/2000 een algemene strekking heeft in de systematiek van de verordening. Deze regeling is zelfs op de door artikel 5 beschermde zakelijke rechten van toepassing. Zo heeft artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 betrekking op de uit de lex fori concursus afkomstige bepalingen en vorderingen betreffende ongeldigheid en vormt artikel 13 een uitzondering op de toepassing ervan.(45) Laatstgenoemd artikel werkt namelijk als een „blokkeringsbepaling” die in de weg staat aan de ongeldigheid van de nadelige handeling volgens het recht van de staat waar de insolventieprocedure geopend is. Dit artikel heeft dus geen ander doel dan bescherming van het gewettigd vertrouwen van een schuldeiser of een derde in de geldigheid van een met de lex causae overeenstemmende handeling – vanuit het oogpunt van zowel de bepalingen van het gemene recht als de voorschriften voor insolventieprocedures – in geval van interferentie van een andere lex fori concursus.(46)

60. Tot slot vinden deze overwegingen steun in de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling. Zoals namelijk blijkt uit het rapport Virgós/Schmit heeft artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betrekking op „nadelige handelingen” die zijn gevestigd of verricht vóór de opening van de insolventieprocedure en door de curator worden bestreden met een vorderingen tot nietigverklaring, zoals in het onderhavige geval. Dit artikel is dus niet van toepassing op beschikkingshandelingen die na de opening van de insolventieprocedure hebben plaatsgevonden. Het vertrouwen van de schuldeisers in de geldigheid van dergelijke na de opening van de insolventieprocedure verrichte handelingen verdient immers geen sterkere bescherming aangezien het niet meer gewettigd is.

61. Ik ben bijgevolg van mening dat het voorgaande duidelijk pleit voor een enge uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000. Zoals ook door de verwijzende rechter terecht is opgemerkt, staat het evenwel niet vast dat een dergelijke uitlegging ook hout snijdt wanneer, zoals in het hoofdgeding, de betaling uit de boedel aan de schuldeiser berust op een zakelijk recht dat reeds vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd. Dienaangaande zou de curator, indien de betaling nog niet was verricht op het tijdstip van de instelling van de vordering tot nietigverklaring, de nietigverklaring van het vóór de opening van de insolventieprocedure gevestigde recht tot het leggen van beslag hebben moeten vorderen. Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 zou dan in een dergelijke situatie van toepassing zijn geweest.

2. Ontstaan van het recht tot het leggen van beslag als doorslaggevend element voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000

62. Ik zou deze analyse willen beginnen met een vraag: moet in het onderhavige geval het tijdstip van betaling aan Lutz van het bedrag dat was verzekerd door een zakelijk recht, in casu een recht tot het leggen van beslag, worden beschouwd als een doorslaggevend element voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000?

63. Ik meen van niet.

64. De Commissie is van mening dat wanneer een recht tot het leggen van beslag – hoewel vatbaar voor nietigverklaring – vóór de opening van de insolventieprocedure op het vermogen van de schuldenaar is ontstaan, het voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 niet uitmaakt dat het door het zakelijke recht verzekerde bedrag na deze opening is uitbetaald. Dit lijkt mij een steekhoudend argument. Mijns inziens zou enkel het ontstaan van het recht tot het leggen van beslag doorslaggevend moeten zijn voor de toepassing van artikel 13 van deze verordening. Aldus is enkel de vestiging van het zakelijk recht als nadelige handeling te beschouwen. Zonder de vestiging van het zakelijk recht zou de lex fori concursus van toepassing zijn geweest en zou Lutz zich niet op deze bepaling hebben kunnen beroepen. De door de bank van de schuldenaar aan Lutz verrichte betaling zou dan namelijk enkel voortvloeien uit het vóór de opening van de insolventieprocedure gevestigde executoriale beslagpandrecht. Bovendien heeft Lutz – zoals ter terechtzitting is opgemerkt door zijn gemachtigde – noch op het tijdstip waarop hij zich tot de Oostenrijkse rechter heeft gewend, noch op het tijdstip van de vestiging van dit executoriale beslagpandrecht de opening van de insolventieprocedure kunnen voorzien.

65. Deze zienswijze vindt steun in de systematiek van het door verordening nr. 1346/2000 in het leven geroepen stelsel, dat uitgaat van in de eerste plaats het onverlet blijven van zakelijke rechten op goederen die zich op het grondgebied van andere lidstaten bevinden (artikel 5), hetgeen erop neerkomt dat de insolventieprocedure geen gevolgen heeft voor dergelijke rechten, en in de tweede plaats de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers of van derden in de geldigheid van een handeling (artikel 13).

66. Wat in de eerste plaats de door artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 verzekerde bescherming van zakelijke rechten betreft, wijs ik erop dat deze aanpak is gekozen om materieelrechtelijke redenen zoals de doelstelling van bescherming van de handel in de lidstaat waar de goederen zich bevinden en de rechtszekerheid met betrekking tot de hieraan verbonden rechten. Zakelijke rechten spelen een belangrijke rol bij de krediet- en vermogensverschaffing. Zij beschermen de houders van dergelijke rechten namelijk tegen insolventie van de schuldenaar en maken het mogelijk om tegen gunstige condities krediet te verkrijgen.(47) De rechtszekerheid en de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers met betrekking tot de door hen gesloten transacties lijken mij daarom fundamentele elementen. Voorts rechtvaardigen ook redenen van procedurele aard een versterkte bescherming van de zakelijke rechten, zoals de institutionele doelstellingen van verordening nr. 1346/2000 die verband houden met de noodzaak om het beheer van vermogen eenvoudiger en gemakkelijker te maken.(48)

67. Wat in de tweede plaats artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betreft volgt uit de overwegingen in de punten 30 en 65 van deze conclusie dat de door deze bepaling gekozen aanpak in hoofdzaak gericht is op bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers of van derden in de geldigheid van een handeling die in overeenstemming is met de lex causae. Dienaangaande deel ik de opvatting van Lutz en de Commissie dat, gelet op het Oostenrijkse recht en rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, de betrokken betaling niet kon worden bestreden.(49)

68. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd en de betaling van het bedrag waarop uit hoofde van dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

C – Verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen van de lex causae in het kader van de in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling

69. In de tweede vraag gaat het erom of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling inhoudt dat de lex causae ook de rechtsgevolgen beheerst die zijn verbonden aan het tijdsverloop. Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in voornoemd artikel 13 neergelegde uitzonderingsregeling mede de in de lex causae opgenomen verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

70. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens het Duitse recht het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden tot stand is gekomen na de opening van de insolventieprocedure en volgens § 88 InsO dus niet meer tegenwerpbaar was op het tijdstip van de opening van deze insolventieprocedure.(50) Volgens de toepasselijke bepalingen van het Oostenrijkse recht is de door Bäuerle ingestelde vordering tot nietigverklaring evenwel uitgesloten, omdat de termijn van één jaar na de opening van de insolventieprocedure waarbinnen de curator in voorkomend geval een rechtsvordering dient in te stellen, was verstreken. In het Duitse recht daarentegen bedraagt de termijn voor de instelling van een dergelijke vordering drie jaar.

71. De verwijzende rechter merkt op dat wat dit punt betreft in de Duitse doctrine de meningen uiteenlopen. Zo zouden volgens een bepaalde richting in de doctrine de toepasselijke verjarings- of vervaltermijnen niet worden beheerst door de lex causae maar, als bepalingen van procedurele aard, door de lex fori concursus.(51) Volgens een andere richting daarentegen zou de verwijzing naar de lex causae moeten worden opgevat als een verwijzing naar álle regels ervan, dus ook de verjarings- of vervalregels.

72. Ik ben het niet eens met de eerste zienswijze. Zoals ik hierna zal uiteenzetten, deel ik echter wel de tweede.(52)

73. In de eerste plaats heb ik mij – tijdens mijn analyse van de eerste vraag – reeds uitgesproken, in de punten 57 tot en met 60 van deze conclusie, over de bepaling van de draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, rekening houdend met de bewoordingen en de systematiek ervan alsook de met deze bepaling nagestreefde doelstellingen.(53) Uit deze analyse blijkt met name dat de uitdrukking „in het gegeven geval” betrekking heeft op situaties waarin de handeling – gelet op alle concrete omstandigheden van het geval – niet moet kunnen worden bestreden. Het is mijns inziens evident dat het tijdsverloop en bijgevolg de hierop van toepassing zijnde materiële en procedurele regels deel uitmaken van deze omstandigheden van het concrete geval.(54) Dienaangaande merkt ook de verwijzende rechter op dat het verlies van een recht door tijdsverloop een van deze concrete omstandigheden zou kunnen zijn.

74. In de tweede plaats, en in het verlengde van deze gedachtegang, dient te worden verwezen naar de opmerkingen van Lutz, de Portugese regering en de Commissie. Zij zijn namelijk in wezen van mening dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 verwijst naar een handeling ten aanzien waarvan het toepasselijke recht „niet voorziet in de mogelijkheid” haar te bestrijden, waarmee deze bepaling zich niet zou beperken tot de materiële voorwaarden voor een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig de lex causae, maar zich bijgevolg mede uitstrekt tot onder andere verjarings- en vervalbepalingen. Zoals gezegd betekent deze uitdrukking dat de handeling noch met toepassing van de voorschriften voor de insolventieprocedures zelf, noch met behulp van de toepasselijke bepalingen van het gemene recht kan worden bestreden.(55) Wat de laatstgenoemde bepalingen betreft ben ik van mening – gegeven de uiteenlopende aard van met name de verjaring in de verschillende rechtsstelsels – dat de toepassing van de lex causae pleit voor de inachtneming van de samenhang van het rechtsstelsel waartoe deze lex causae behoort en, bijgevolg, van de samenhang tussen de materieel- en procedureelrechtelijke bepalingen ervan.

75. Dienaangaande betoogt de Commissie in haar schrifturen dat elke uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 die de in het nationale recht als termijnen van procedurele aard aangemerkte verjaringstermijnen uitsluit, een arbitraire ongelijke behandeling van de door de lidstaten gehanteerde theoretische modellen inhoudt en in de weg staat aan een eensluidende uitlegging van deze bepaling.

76. Deze opvatting vindt steun in de verordening Rome I.(56) De verwijzende rechter, Lutz en de Commissie verwijzen terecht naar artikel 12, lid 1, onder d), van deze verordening. Volgens deze bepaling worden de gevolgen van het tijdsverloop voor een contractueel recht bepaald door het rechtsstelsel waaraan het betrokken recht is onderworpen.(57) Meer in het bijzonder bepaalt dit artikel dat het recht dat ingevolge de verordening Rome I op de overeenkomst van toepassing is met name „de verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn” beheerst(58), die derhalve een materiële kwalificatie kennen en onder de lex causae vallen.

77. Voorts herinner ik eraan dat – zoals volgt uit de punten 30, 65 en 67 van deze conclusie – artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 beoogt de schuldeiser te beschermen in zijn vertrouwen dat een handeling in stand blijft. Een schuldeiser die uitgaat van de geldigheid van de handeling overeenkomstig de lex causae mag dus niet worden overvallen door de toepassing van de in een andere lidstaat toepasselijke voorschriften inzake de insolventieprocedure.(59)

78. Hoe dan ook ben ik van mening dat de verjarings- en vervalbepalingen deel uitmaken van de regels voor de ongeldigverklaring van handelingen. Wanneer dus een handeling overeenkomstig de lex causae kan worden bestreden met een vordering tot nietigverklaring, zoals in het hoofdgeding, maar de termijn voor het instellen ervan is verstreken, is er mijns inziens geen enkele reden die rechtvaardigt dat een dergelijke handeling toch nog, op grond van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, kan worden bestreden.(60)

79. Gelet op het voorgaande ben ik bijgevolg van mening dat de in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling ook de overeenkomstig de lex causae geldende verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

D – Recht dat van toepassing is op de bepaling van de vormvoorschriften voor een vordering tot nietigverklaring

80. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, onder de lex causae vallen of dat daarvoor de lex fori concursus geldt.

81. In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk uiteengezet dat in het Duitse recht een wilsverklaring waarvoor geen vormvoorschriften gelden en waaruit blijkt dat de curator een recht op teruggave wil uitoefenen, volstaat om het vertrouwen van de schuldeiser in de geldigheid van de betaling teniet te doen. In het Oostenrijkse recht daarentegen vereist een geldig beroep op nietigheid dat binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure bij de rechter een hiertoe strekkende vordering wordt ingesteld, waarbij het vertrouwen van de schuldeiser niet ter zake doet.

82. Ik deel de opvatting van de Commissie dat degene die aan de handeling rechten ontleent noch de termijnen, noch de vormvoorschriften van een ander rechtsstelsel kent. Voor hem is het uitsluitend van belang om te weten of de vordering tot nietigverklaring geldig binnen de in zijn eigen rechtsorde geldende termijn is ingesteld. Zo hangt in het onderhavige geval, krachtens het Oostenrijkse recht, het behoud van het goed enkel en alleen af van de vraag of de vordering tot teruggave al dan niet is ingesteld binnen een termijn van één jaar na de opening van de insolventieprocedure, hetgeen in casu het buitengerechtelijk schrijven van de curator van 10 maart 2009 uitsluit.

83. Dienaangaande wordt in punt 24 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 verklaard dat er ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, in een aantal uitzonderingen op de algemene regel moet worden voorzien. De uitlegging van artikel 13 van deze verordening als „blokkeringsbepaling” waarover de rechthebbende beschikt, vereist dus niet dat de curator zowel in het ene als het andere betrokken rechtsstelsel de herroepbaarheid van een handeling aantoont.

84. Voorts verwijs ik naar mijn bovenstaande analyse van de uitdrukking „niet voorziet in de mogelijkheid”, die aangeeft dat de verwijzing naar de lex causae globaal van aard moet zijn.

85. Ook herinner ik eraan dat vormvoorschriften niet enkel materieel- maar ook procedureelrechtelijke bepalingen kunnen vormen. Bijgevolg moeten de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om nietigverklaring te vorderen primair worden gedefinieerd door de lex causae. Het doet namelijk afbreuk aan de samenhang van het toepasselijke rechtsstelsel om naargelang het gaat om verjaringstermijnen of vormvoorschriften ander recht toe te passen. Bijgevolg kan in casu een nadelige handeling niet worden bestreden door de buitengerechtelijke uitoefening van een op de lex fori concursus gebaseerd recht op nietigverklaring.

86. Deze zienswijze wordt overigens gestaafd door het rapport over de toepassing van verordening nr. 1346/2000.(61) Verschillende nationale rapporten benadrukken dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 noodzakelijk is ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van partijen ter zake van het op hun rechtsbetrekkingen toepasselijke rechtsstelsel.(62)

87. Ik deel daarentegen niet het door de Duitse regering ter terechtzitting verdedigde standpunt dat de integrale toepassing van de lex causae op praktische problemen stuit waar het de bepaling en het onderzoek door de curator van andere rechtsstelsels betreft. Het feit dat de curator zich voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring op de hoogte moet stellen van de vormvoorschriften van een andere rechtsorde, is mijns inziens geen onredelijke last voor hem. Dienaangaande blijkt uit het hierboven aangehaalde evaluatierapport dat, wat de inaanmerkingneming van meer dan één nationaal rechtsstelsel betreft, artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 niet verder gaat dan hetgeen gebruikelijk is op het gebied van de internationale handel (en dus het internationaal privaatrecht). In de praktijk – zoals die uit een aanzienlijk aantal nationale rapporten blijkt – leidt de inaanmerkingneming van een tweede nationaal rechtsstelsel namelijk niet tot onoverkomelijke problemen.(63) Dienovereenkomstig geeft het voornoemde rapport geen wijziging of beperking van de in dit artikel opgenomen verwijzing naar de lex causae in overweging.(64)

88. In het licht van het bovenstaande ben ik bijgevolg van mening dat de vormvoorschriften die bij de uitoefening van het recht uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, worden beheerst door de lex causae.

VI – Conclusie

89. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1) Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd en de betaling van het bedrag waarop krachtens dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

2) De in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling moet aldus worden uitgelegd dat zij ook de overeenkomstig de lex causae geldende verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

3) De vormvoorschriften die bij de uitoefening van het recht uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, worden beheerst door de lex causae.”

(1) .

(2)  – Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1).

(3)  – [voetnoot enkel van belang voor de Franstalige versie van deze conclusie]

(4)  – Artikel 129, lid 1, InsO.

(5)  – Artikel 91, lid 1, InsO.

(6)  – Het recht tot het leggen van beslag is verleend in een andere lidstaat dan waar de insolventieprocedure is geopend, aldus de verwijzende rechter. Het recht dat van toepassing is op de betaling van het bedrag waarvoor op de bankrekeningen beslag is gelegd, is dus het recht van de lidstaat waar de betaling effect sorteert, dat wil zeggen het Oostenrijkse recht.

(7)  – Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat krachtens het Oostenrijkse recht een rechtshandeling die een schuldeiser na het tijdstip van staking van betaling of na de indiening van het verzoek om opening van de insolventieprocedure heeft verricht en die hem een zekerheid heeft verschaft of waardoor hij voldoening van zijn schuldvordering heeft verkregen, kan worden bestreden wanneer de schuldeiser op de hoogte was of had kunnen zijn van de staking van betaling of van het verzoek om opening van de insolventieprocedure. Volgens de verwijzende rechter was Lutz op het tijdstip waarop zijn vordering door de uitbetaling van het litigieuze bedrag werd voldaan, gelet op het schrijven van de curator van 10 maart 2009, op de hoogte van het verzoek om opening van de insolventieprocedure. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van Lutz niettemin betoogd dat krachtens het Oostenrijkse recht de opening van de insolventieprocedure het vertrekpunt vormt voor de instelling van een vordering tot nietigverklaring. Vanaf het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure zou namelijk, in de eerste plaats, de procedure openbaar zijn gemaakt en zou de schuldeiser dus op de hoogte kunnen zijn van de insolventie van de schuldenaar en zou, in de tweede plaats, de vervaltermijn van één jaar voor het instellen van een vordering bij de rechter beginnen te lopen. In het Duitse recht daarentegen vormt de indiening van het verzoek om de insolventieprocedure te openen het vertrekpunt en is de termijn voor het instellen van een vordering bij de rechter drie jaar. Zie ook de punten 81‑83 van deze conclusie.

(8)  – In casu heeft de tenuitvoerlegging van de betaling van het litigieuze bedrag plaatsgevonden ná de verlening van het recht tot het leggen van beslag, zodat dit recht tot het leggen van beslag als de nadelige handeling moet worden beschouwd.

(9)  – Arrest Econord (C‑182/11 en C‑183/11, EU:C:2012:758, punt 21).

(10)  – Zie punt 25 van de considerans en artikel 20 van verordening nr. 1346/2000 alsook voetnoot 19 van deze conclusie.

(11)  – Arrest ERSTE Bank Hungary (C‑527/10, EU:C:2012:417, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

(12) – Ibidem, punt 39. Zie ook punt 24 van de considerans van verordening nr. 1346/2000.

(13)  – Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 gaat ervan uit dat de goederen zich rechtmatig in een andere lidstaat bevinden dan die waar de insolventieprocedure is geopend. Zie dienaangaande het rapport over het Verdrag betreffende insolventieprocedures (hierna: „rapport Virgós/Schmit”), punt 105 en Ingelmann, T., „Article 5”, European Insolvency Regulation , K. Pannen (uitg.), De Gruyter Recht, Berlijn, 2007, blz. 252. Dienaangaande wijs ik erop dat hoewel het rapport Virgós/Schmit enkel betrekking heeft op het Verdrag betreffende insolventieprocedures het nuttige aanwijzingen bevat voor de uitlegging van verordening nr. 1346/2000. Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Eurofood IFSC (C‑341/04, EU:C:2005:579, punt 2).

(14)  – Arrest ERSTE Bank Hungary (EU:C:2012:417, punt 41).

(15) – Ibidem, punt 42.

(16)  – Voor de toepasselijkheid van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 zou een teleologische uitlegging van deze bepaling vereisen dat alle voor de vestiging van een zakelijk recht noodzakelijke handelingen vóór de opening van de insolventieprocedure zijn verricht. Zie rapport Virgós/Schmit, punt 95; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., Comentario al Reglamento europeo de insolvencia , Thomson-Civitas, Madrid, 2003, blz. 96 en 101, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., The EC Regulation on Insolvency Procedures: A Commentary and Annotated Guide , Oxford University Press, 2e druk, 2009, blz. 287.

(17)  – Zie met betrekking tot het materiële karakter van deze bepaling het rapport Virgós/Schmit, punt 99; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 105; Ingelmann, T., „Article 5”, op.cit., blz. 250; Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 286; Hess, B., Oberhammer, P., en Pfeiffer, T., European Insolvency Law . The Heidelberg-Luxembourg-Vienna Report on the Application of the Regulation No 1346/2000/EC on Insolvency Proceedings , C. H. Beck‑Hart‑Nomos, München/Oxford, 2014 (hierna: „Heidelberg‑Luxemburg‑Wenen-rapport”), blz. 178, en Klyta, W., Uznanie zagranicznych postępowań upadłościowych , Oficyna Wolters Kluwer business, Warschau, 2008, blz. 149.

(18)  – In het arrest German Graphics Graphische Maschinen heeft het Hof met betrekking tot artikel 7 van verordening nr. 1346/2000, een soortgelijke bepaling als artikel 5 van dezelfde verordening, verklaard dat „[m]et andere woorden, deze bepaling [...] slechts een materieelrechtelijke bepaling [vormt] die de verkoper bescherming wil bieden met betrekking tot goederen die zich bevinden buiten de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend” (C‑292/08, EU:C:2009:544, punt 35). Volgens het Heidelberg-Luxemburg-Wenen-rapport, blz. 181, beschouwt het grootste gedeelte van de doctrine in 17 lidstaten artikel 5 als een materieel voorschrift.

(19)  – Ingelmann, T., „Article 5”, op. cit., blz. 253.

(20)  – Rapport Virgós/Schmit, punten 95 en 100. Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat de opening van de insolventieprocedure het zakelijk recht op goederen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden onverlet laat, en niet dat de procedure de door deze rechten beschermde goederen (of kredieten) die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden niet aantast. Aangezien de hoofdprocedure universeel van aard is, omvat zij alle goederen van de schuldenaar. Dat is van belang wanneer de waarde van de zekerheid meer bedraagt dan de hoogte van de vordering die door het zakelijk recht is gewaarborgd. Wanneer geen secundaire procedure wordt geopend, moet dus het eventuele surplus uit de verkoopopbrengst door de schuldeiser aan de curator in de hoofdprocedure worden betaald (zie punt 25 van de considerans en artikel 20 van verordening nr. 1346/2000). Wanneer daarentegen de vordering wordt gedekt door de waarde van de zekerheid hoeft de schuldeiser die voldoening krijgt voor zijn door de zakelijke rechten gewaarborgde vorderingen niets te betalen aan de andere schuldeisers. Zie in die zin het rapport Virgós/Schmit, punten 99 en 173, en Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 106 en 236. Zie ook in die zin Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 286, en Porzycki, M., Zabezpieczenia rzeczowe w transgranicznym postępowaniu upadłościowym w Unii Europejskiej, Czasopismo kwartalne całego prawa handlowego, upadłościowego oraz rynku kapitałowego , NR 3 (5) 2008, blz. 405.

(21)  – Zie dienaangaande, Veder, P.M., Cross-border insolvency proceedings and security rights: a comparison of Dutch and German law, the EC Insolvency Regulation and the UNCITRAL Model Law on Cross-Border Insolvency , Deventer, 2004, blz. 334‑336: „An independent interpretation of rights in rem is facilitated by the references that the second paragraph contains of the types of rights Art. 5 IR refers to.” Zie ook Klyta, W., op. cit., blz. 150.

(22)  – Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 96: „Its function [of article 5] is to operate as a limit to the characterization of a right as a right in rem for the purposes of Article 5. Only those rights conferred by national laws that conform to its typological characterization are protected by Article 5.1 of [the] Regulation.”

(23)  – Volgens de doctrine zijn zakelijke rechten in de zin van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 niet alleen rechten die worden gevestigd door een rechtshandeling, maar ook rechten die van rechtswege ontstaan (ipso iure ) (Porzycki, M., blz. 405).

(24)  – §§ 11, lid 1, en 12, lid 1, eerste volzin, van de ten tijde van de feiten toepasselijke Oostenrijkse insolventiewet (öBGB1. I 2007/73).

(25)  – Ibidem, § 48, lid 1. De verwijzende rechter preciseert tevens dat door de betaling aan Lutz het beslag op roerende zaken met overeenkomstige toepassing van § 469 van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek) is vervallen en dus niet meer kan worden bestreden. Zie dienaangaande voetnoot 7 van deze conclusie.

(26)  – Om de toepassing ervan te vergemakkelijken somt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 rechten op die in beginsel door de nationale rechtsstelsels als zakelijke rechten worden aangemerkt. Deze lijst is derhalve niet uitputtend. Zie dienaangaande het rapport Virgós/Schmit, punt 103, Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 287.

(27)  – Zie dienaangaande voetnoot 7 van deze conclusie.

(28) – Zie eveneens punt 20 van deze conclusie.

(29)  – Het lijkt mij nuttig om hier in herinnering te brengen dat wat de zakelijke rechten betreft de locatie van het goed de plaats is waar het goed waarop de rechten betrekking hebben zich bevindt. Voorts omvat artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 zakelijke rechten die op vorderingen betrekking hebben. Zie in die zin Virgós, M., en Garcimartín, F., The European Insolvency Regulation: Law and Practice , Kluwer Law International, Den Haag, 2004, blz. 103.

(30)  – Het aan het Hof overgelegde dossier bevat geen inlichtingen met betrekking tot de opening van een secundaire procedure in Oostenrijk.

(31)  – Zie in die zin Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 287. Zie ook artikel 27 van verordening nr. 1346/2000.

(32)  – Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135, en Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 135.

(33)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 135; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135; Pannen, K., en Riedemann, S., „Article 4”, op. cit., blz. 228, en Klyta, W., op. cit., blz. 175.

(34)  – Hoewel dit rapport verwijst naar rechtshandelingen, zie ik geen enkele reden om de rechtsgevolgen die van rechtswege ontstaan (ipso jure) of die procedureel van aard zijn, uit te sluiten van de werkingssfeer van de artikelen 4, lid 2, sub m, en 13 van verordening nr. 1346/2000.

(35)  – Zie arrest Seagon (C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 28) met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de rechter op het gebied van faillissementspauliana.

(36)  – Dammann, R., „Article 13”, op. cit., blz. 291: „Some legal systems automatically void any secured rights that have been granted within a specific period prior to the opening of insolvency proceedings. Whether such legal provisions are avoidance actions within the meaning of Art 4 (2) sentence 2 (m) of the European Insolvency Regulation is debatable.”

(37)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 91.

(38)  – Het betreft bijvoorbeeld de situatie – zoals in het hoofdgeding – waarin de vordering tot nietigverklaring door de faillissementscurator is ingesteld. Ik herinner er dienaangaande aan dat artikel 4, lid 2, sub m, van verordening nr. 1346/2000 betrekking heeft op vorderingen of regels betreffende de ongeldigheid van handelingen die zijn gebaseerd op de lex fori concursus. De regels van het gemene recht daarentegen zijn van toepassing voor zover de lex fori concursus dit toelaat. Zie in die zin Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135; Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 135. Zie dienaangaande punt 43 van deze conclusie.

(39)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 91.

(40)  – Zie naar analogie arrest LBI (C‑85/12, EU:C:2013:697) met betrekking tot richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125, blz. 15), waarin het Hof werd verzocht om uitlegging van bepalingen die in wezen overeenkomen met die waar het in de onderhavige zaak om gaat.

(41)  – Zie arresten Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 20), en Kronos Titan en Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service (C‑43/13 en C‑44/13, EU:C:2014:216, punt 25).

(42)  – Zie arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 50).

(43)  – Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 297: „This will involve not only providing the relevant foreign law but also the relevant facts.”

(44)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 138; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 137, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 296.

(45) – Zoals gezegd is krachtens de in verordening nr. 1346/2000 opgenomen regeling voor de ongeldigverklaring van handelingen van de debiteur die vóór de opening van de insolventieprocedure zijn verricht, in eerste instantie de lex fori concursus van toepassing (artikel 4, lid 2, sub m). Deze regeling laat evenwel toe dat – met een beroep op het recht waaraan de handeling is onderworpen – dit recht opzij wordt gezet (artikel 13). Aangezien het in artikel 13 van deze verordening gebruikte begrip „handeling” een nogal ruime uitlegging van deze bepaling mogelijk maakt, moet evenwel worden benadrukt dat deze regeling niet enkel van toepassing moet kunnen zijn op de nadelige handelingen van de schuldenaar maar ook op de rechtsgevolgen die van rechtswege ontstaan (ipso jure) of op die welke van procedurele aard zijn, zoals in het onderhavige geval. Zie in die zin Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 134 en 135.

(46)  – Zie in die zin het rapport Virgós/Schmit, punten 136 en 138, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 297.

(47)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 97.

(48)  – Ibidem, punt 97.

(49)  – Zie punt 20 van deze conclusie.

(50)  – Zie ook punt 19 van deze conclusie.

(51)  – De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat bepaalde voorstanders van deze opvatting uitdrukkelijk een uitzondering maken voor de beroepstermijnen. Volgens hen zouden deze termijnen aan de hand van zowel de lex fori concursus als de lex causae moeten worden onderzocht en zou vervolgens de kortste termijn voor het instellen van beroep moeten worden toegepast. In casu zou deze benadering in het voordeel van Lutz zijn.

(52)  – De Commissie zet in haar schriftelijke opmerkingen uiteen dat het argument dat de verjarings- of vervaltermijnen van de lex causae op grond van hun procedurele aard niet aanmerking moeten worden genomen in het kader van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in casu problematisch is gezien de materiële aard van de vervaltermijn in het Oostenrijkse recht.

(53)  – Zie arresten Cilfit e.a. (EU:C:1982:335, punt 20) en Kronos Titan en Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service (EU:C:2014:216, punt 25).

(54)  – Rapport Virgós/Schmit, punt 137.

(55)  – Ibidem, punt 138, alsook Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 136. Zie ook Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 136.

(56)  – Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).

(57)  – De Commissie voegt hieraan toe dat de verordening Rome I inzake het toepasselijke recht in algemene zin van de curator verlangt dat hij in geval van betrokkenheid van een ander land het buitenlands recht in acht neemt en dat dit in de praktijk niet tot grote problemen leidt.

(58)  – Zie dienaangaande Gaudemet-Tallon, H., „Convention de Rome du 19 juin 1980 et règlement ‚Rome I’ du 17 juin 2008. Détermination de la loi applicable. Domaine de la loi applicable”, JurisClasseur Europe Traité , fasc. 3201, 2009, blz. 119‑121: “Het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht bepaalt dus de verjaringstermijn alsmede de gronden voor de stuiting en schorsing ervan. En dezelfde artikelen onderwerpen ook het verval van recht aan het op de overeenkomst toepasselijke recht.” In de rechtsstelsels van de staten van continentaal Europa is algemeen aanvaard dat de verjaring onder de lex causae valt, Zrałek, J., Przedawnienie w międzynarodowym obrocie handlowym, Zakamycze , Krakau, 2005, blz. 142.

(59)  – Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135.

(60) – Ibidem, blz. 136.

(61)  – Zie het Heidelberg‑Luxemburg‑Wenen-rapport, blz. 213.

(62)  – Zie dienaangaande het antwoord op vraag 24 in de nationale rapporten van België, Estland, Spanje, Letland en Roemenië. In het rapport van bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk wordt artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 beschouwd als een succes in de verdediging van de rechtmatige belangen van de schuldeisers. Ibidem, blz. 213.

(63)  – Ibidem, blz. 214.

(64)  – Ibidem, blz. 215.


CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 27 november 2014 ( 1 )

Zaak C‑557/13

Hermann Lutz

tegen

Elke Bäuerle als curator in de insolventieprocedure van ECZ Autohandel GmbH

[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikelen 4 en 13 — Beroep tegen nadelige handeling — Verjarings-, verval- en beroepstermijnen — Vormvereisten — Bepaling van het toepasselijke recht — Na de opening van de insolventieprocedure verrichte betaling krachtens een daarvóór gelegd beslag”

I – Inleiding

1.

Het rechtskader van de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt gevormd door verordening (EG) nr. 1346/2000. ( 2 ) Meer bepaald verzoekt het Bundesgerichtshof (federaal gerechtshof, Duitsland) het Hof om, in de eerste plaats, na te gaan of artikel 13 van deze verordening van toepassing is wanneer een betaling ter uitvoering van een tegen de schuldenaar verleend betalingsbevel (hierna: „bestreden handeling” of „betrokken handeling”) na de opening van de insolventieprocedure is verricht. In de tweede plaats dient het Hof te onderzoeken of het recht dat van toepassing is op de bestreden handeling (hierna: „lex causae”), in casu het Oostenrijkse recht, ook de rechtsgevolgen beheerst van het tijdsverloop. Tot slot stelt deze prejudiciële verwijzing het Hof in staat om te preciseren of de vormvereisten die artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 stelt aan de uitoefening van het recht van de curator om een vordering tot nietigverklaring in te stellen, ook onder de lex causae vallen.

2.

Alvorens mij te buigen over de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 lijkt het mij nuttig om na te gaan in hoeverre artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op het recht tot het leggen van beslag krachtens hetwelk in casu de betaling van het litigieuze bedrag is geëxecuteerd.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

3.

Punt 11 van de considerans van verordening (EG) nr. 1346/2000 luidt:

„Uitgangspunt van deze verordening is dat, gezien de grote verschillen in het materieel recht van de lidstaten, de invoering van een insolventieprocedure van universele strekking in de gehele Gemeenschap niet praktisch zou zijn. De toepassing, zonder uitzonderingen, van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend zou daardoor veelal problematisch zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de zeer uiteenlopende regels inzake zekerheidsrechten die in de Gemeenschap worden aangetroffen. Ook de voorrechten die sommige schuldeisers in een insolventieprocedure genieten zijn in sommige gevallen totaal verschillend. Deze verordening dient op tweeërlei wijze met die situatie rekening te houden, door enerzijds specifieke voorschriften betreffende het toepasselijke recht te bepalen voor specifiek belangrijke rechten en rechtsverhoudingen (zoals zakelijke rechten en arbeidsverhoudingen), en anderzijds de mogelijkheid te bieden naast een hoofdinsolventieprocedure van universele strekking ook nationale procedures te openen die uitsluitend het vermogen in de lidstaat van de desbetreffende procedure betreffen.”

4.

In punt 24 van de considerans van deze verordening wordt het volgende verklaard:

„De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.”

5.

Artikel 4, lid 2, onder f) en m), van deze verordening luidt:

„2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

f)

de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

[...]

m)

de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

6.

Artikel 5 van deze verordening bepaalt het volgende:

„1.   De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen – zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen –, die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.

2.   Onder rechten in de zin van lid 1 worden met name verstaan:

a)

het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;

b)

het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid;

[...]

4.   Lid 1 vormt geen beletsel voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m).”

7.

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 luidt als volgt:

„Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend,

en

dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

8.

Artikel 20, lid 1, van deze verordening luidt:

„1.   De schuldeiser die, nadat een procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, is geopend, door ongeacht welk middel, met name door executiemaatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, moet hetgeen hij heeft verkregen aan de curator restitueren, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 5 en 7.”

B – Duits recht

9.

§ 88 van de Duitse Insolvenzordnung (insolventiewet, BGBl. 1994 I, blz. 2866; hierna: „InsO”) luidt:

„Heeft een schuldeiser van de persoon die insolvent is, in de laatste maand voorafgaand aan het verzoek om opening van de insolventieprocedure of na dit verzoek door middel van een executiemaatregel een zekerheid verkregen op het vermogen van de schuldenaar dat deel uitmaakt van de boedel, dan maakt de opening van de insolventieprocedure deze zekerheid niet meer tegenwerpbaar.”

C – Oostenrijks recht

10.

Artikel 43, leden 1 en 2, van de Oostenrijkse Insolvenzordnung (insolventiewet, RGBl. 1914, blz. 337; hierna: „IO”) luidt als volgt:

„(1)   De vordering tot nietigverklaring kan enkel langs gerechtelijke weg worden ingesteld [...].

(2)   Op straffe van verval moet het beroep binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure worden ingesteld. [...]”

III – Feiten

11.

ECZ GmbH, een te Tettnang (Duitsland) gevestigde Duitse vennootschap, dreef een frauduleuze autohandel in de vorm van een sneeuwbalsysteem. Voor haar activiteiten op de Oostenrijkse markt maakte zij gebruik van een Oostenrijkse dochtervennootschap, namelijk de in Bregenz (Oostenrijk) gevestigde ECZ Autohandel GmbH (hierna: „schuldenaar”). Verweerder in het hoofdgeding, de in Oostenrijk wonende H. Lutz, was een van de klanten van de schuldenaar bij wie hij een auto had gekocht.

12.

Aangezien de aankoop van deze auto wegens niet-nakoming van de overeenkomst door de schuldenaar niet kon doorgaan, verkreeg Lutz op 17 maart 2008 van het Bezirksgericht (kantongerecht) Bregenz (Oostenrijk) een uitvoerbaar betalingsbevel tegen de schuldenaar voor de som van 9566 EUR, te vermeerderen met rente.

13.

Op 20 mei 2008 verleende het Bezirksgericht Bregenz verlof tot tenuitvoerlegging, waarna executoriaal beslag is gelegd op drie rekeningen van de schuldenaar bij een Oostenrijkse bank. Op 23 mei 2008 werd deze rechterlijke beslissing betekend aan de Sparkasse Feldkirch (Oostenrijk) (hierna: „bank van de schuldenaar”).

14.

Bij beslissing van 4 augustus 2008 opende het Amtsgericht (rechtbank van eerste aanleg) Ravensburg (Duitsland) de insolventieprocedure tegen de schuldenaar in Duitsland, nadat deze laatste op 13 april 2008 zelf daarom had verzocht. Verweerster in het hoofdgeding, de in Duitsland wonende Bäuerle, is thans in deze procedure als curator ( 3 ) benoemd.

15.

Op 17 maart 2009 heeft de bank van de schuldenaar krachtens het ten uitvoer gelegde beslag het litigieuze bedrag van 11778,48 EUR aan Lutz uitbetaald, nadat de toenmalige curator bij schrijven van 10 maart 2009 evenwel had meegedeeld geen vorderingen tegen deze bank in te stellen, maar zich wel het recht voor te behouden om een faillissementspauliana in te stellen.

16.

Ongeveer 10 maanden na de opening van de insolventieprocedure gaf de toenmalige curator bij schrijven van 3 juni 2009 te kennen dat zij met betrekking tot de op 20 mei 2008 toegestane dwangexecutie en de op 17 maart 2009 verrichte betaling de faillisementspauliana ging instellen. Beroep bij de rechter is evenwel pas ingesteld met het op 23 oktober 2009 betekende verzoekschrift. Met dit bij de Duitse rechter ingestelde beroep vordert Bäuerle terugbetaling aan de boedel van het betaalde bedrag.

17.

Het Landgericht Ravensburg (regionale rechtbank, Duitsland) heeft de vordering toegewezen. Het hoger beroep van Lutz tegen deze beslissing is afgewezen. Met zijn beroep in „Revision” handhaaft Lutz zijn verzoek tot verwerping van de vordering.

18.

Volgens de verwijzende rechter hangt de uitspraak op het beroep in „Revision” af van de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, waarbij het de vraag is of dit artikel in casu van toepassing is. Artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 bepaalt namelijk dat de nietigheid, de vernietigbaarheid of de niet-tegenwerpbaarheid van de voor schuldeisers nadelige rechtshandelingen wordt beheerst door het op de insolventieprocedure toepasselijke recht (hierna: „lex fori concursus”). Volgens artikel 13 van de verordening is artikel 4, lid 2, onder m), ervan evenwel niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en dat deze lex causae niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

19.

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat volgens de lex fori concursus, dat wil zeggen in dit geval het Duitse recht, de betrokken handeling niet kan worden bestreden. Enkel vóór de opening van de insolventieprocedure verrichte handelingen kunnen worden bestreden. ( 4 ) Het beslagen rekeningtegoed zou echter pas zeven maanden na de opening van de procedure zijn uitbetaald. Het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden zou pas zijn ontstaan na het op 13 april 2008 gedane verzoek om opening van de insolventieprocedure en zou volgens § 88 InsO dus niet meer tegenwerpbaar zijn geweest op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure. De daaropvolgende betaling van het beslagen banktegoed zou dus ook nietig zijn. ( 5 ) De omstandigheid dat overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 het zakelijk recht van een schuldenaar door de opening van de insolventieprocedure in beginsel onverlet blijft, zou krachtens lid 4 van dat artikel geen beletsel vormen voor de nietigheid, de vernietiging of de niet-tegenwerpbaarheid van de betrokken handeling.

20.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niettemin dat Lutz onder verwijzing naar artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 heeft betoogd dat de betaling van het litigieuze bedrag volgens het op de bestreden handeling toepasselijke recht ( 6 ) wegens het verstrijken van een vervaltermijn op geen enkele wijze meer kan worden bestreden. Hoewel volgens het toepasselijke Oostenrijkse recht de op 17 maart 2009 uit de banktegoeden gedane betaling in eerste instantie in beginsel aanvechtbaar was geweest ( 7 ), kon een vordering tot nietigverklaring niet slagen omdat § 43, lid 2, IO bepaalt dat de faillissementspauliana binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure moet worden ingesteld.

21.

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat het Duitse recht een termijn van drie jaar voorschrijft voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring en dat deze termijn is nageleefd.

IV – Prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

22.

In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof bij beschikking van 10 oktober 2013, ingeschreven ter griffie van het Hof op 29 oktober 2013, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] van toepassing wanneer de door de curator bestreden betaling van een bedrag waarop beslag is gelegd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, pas na die opening is verricht?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft de in artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] vastgestelde exceptie ook betrekking op de verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen waarin wordt voorzien door het recht van de staat waar de aangevochten rechtshandeling gevolgen sorteert (de lex causae)?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: vallen ook de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering volgens artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000] in acht moeten worden genomen onder de lex causae, of geldt daarvoor de lex fori concursus?”

23.

Partijen in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Portugese Republiek alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

24.

Partijen in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje alsook de Commissie hebben ter terechtzitting van 18 september 2014 mondelinge opmerkingen gemaakt.

V – Analyse

A – Toepasselijkheid van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000

25.

De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door een complex rechtskader en werpt de vraag op of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op een betaling die is verricht na de opening van de insolventieprocedure op grond van een vóór de opening van deze procedure verleend recht tot het leggen van beslag. Ter beantwoording van deze vraag – en in aanmerking genomen dat in deze zaak de verlening van het recht tot het leggen van beslag de nadelige handeling vormt ( 8 ) – moet worden nagegaan of een zakelijk recht op een goed dat zich op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, door de opening van deze procedure ingevolge de lex fori concursus niet meer tegenwerpbaar is.

26.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de verwijzende rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. ( 9 )

27.

Hoewel de verwijzende rechter het Hof verzoekt om uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, lijkt het mij in deze omstandigheden geboden om eerst na te gaan of het recht tot het leggen van beslag ook werkelijk een zakelijk recht is en vervolgens of in casu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 van de verordening. Enkel wanneer dat recht een zakelijk recht is, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld, is Lutz namelijk niet verplicht om het bedrag van de vordering waarvoor zekerheid is gesteld aan de boedel terug te betalen. ( 10 ) De kwalificatie van een recht als zakelijk recht vormt dus een voorwaarde voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in de onderhavige zaak.

28.

Bijgevolg zal ik mij in de eerste plaats buigen over de kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden van de schuldenaar als een zakelijk recht, en in de tweede plaats over de omvang van de door artikel 5, lid 4, van deze verordening verleende bescherming van zakelijke rechten.

1. Kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden van de schuldenaar in het licht van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000

29.

Ingevolge artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 worden de insolventieprocedure en de gevolgen ervan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend (lex fori concursus). Dit recht beheerst, zoals in punt 23 van de considerans van de verordening wordt verklaard, alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure. ( 11 )

30.

Niettemin bevat verordening nr. 1346/2000 in de artikelen 5 tot en met 15 ervan – ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van de rechtshandelingen in de andere lidstaten dan die waar de insolventieprocedure is ingeleid – voor bepaalde rechten en rechtsverhoudingen die overeenkomstig punt 11 van de considerans van de verordening moeten worden geacht van bijzonder belang te zijn, een aantal uitzonderingen op deze regel inzake het toepasselijke recht. ( 12 ) Aldus bepaalt artikel 5, lid 1, van de verordening, met name met betrekking tot de zakelijke rechten, dat de opening van de insolventieprocedure het zakelijke recht van een schuldeiser of van een derde op aan de schuldenaar toebehorende goederen die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, onverlet laat. ( 13 )

31.

Volgens de rechtspraak van het Hof wordt de draagwijdte van deze bepaling verduidelijkt door de punten 11 en 25 van de considerans van verordening nr. 1346/2000, waarin wordt gezegd dat er voor zakelijke rechten behoefte is aan een bijzondere aanknoping „die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend”, aangezien die rechten van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. Zo wordt in punt 25 van de considerans van de verordening verklaard dat de vestiging, de tegenwerpbaarheid en de draagwijdte van zakelijke rechten in de regel moeten worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken waarop deze rechten rusten, zich bevinden (lex rei sitae) en dat deze door de opening van een insolventieprocedure onverlet dienen te worden gelaten. ( 14 ) Bijgevolg dient artikel 5, lid 1, van de verordening te worden opgevat als een bepaling op basis waarvan – in afwijking van de regel van het recht van de staat waar de procedure is ingeleid – op het zakelijke recht van een schuldeiser of van een derde op bepaalde goederen van de schuldenaar, het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed in kwestie zich bevindt, kan worden toegepast (lex rei sitae). ( 15 ) De door dit artikel geboden bescherming geldt enkel voor de zakelijke rechten op de goederen van de schuldenaar die zich op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure in een andere lidstaat bevinden dan waar de procedure is geopend. ( 16 ) Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 is namelijk geen collisieregel maar een „negatief” materieel voorschrift ( 17 ) dat ertoe strekt de bescherming van de vóór de opening van de insolventieprocedure verkregen zakelijke rechten te verzekeren. ( 18 )

32.

Bijgevolg rijst een voorvraag: kan in deze zaak het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden worden gekwalificeerd als een zakelijk recht van Lutz?

33.

Wat de kwalificatie van het recht tot het leggen van beslag betreft wijs ik er vooraf op dat verordening nr. 1346/2000 – onverminderd artikel 5, leden 2 en 3, ervan – verwijst naar het nationale recht.

34.

Ten eerste valt de kwalificatie van een recht als zakelijk recht onder het nationale recht dat, krachtens de vóór de insolventieprocedure toepasselijke collisieregels, de zakelijke rechten beheerst (lex rei sitae). ( 19 ) De vestiging, de tegenwerpbaarheid en de omvang van de zakelijke rechten worden dus geregeld door de wet van de plaats waar zich het met een zakelijk recht bezwaarde goed bevindt. ( 20 )

35.

Ten tweede moet, zodra de vraag is beantwoord of – gelet op de lex rei sitae – het betrokken recht een zakelijk recht is, worden nagegaan of dit recht de toepassingscriteria van artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1346/2000 vervult. Deze autonome kwalificatiecriteria ( 21 ) bakenen dus, voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening, de nationale kwalificatie van een subjectief recht als zakelijk recht af. ( 22 )

36.

Wat het hoofdgeding betreft blijkt in de eerste plaats uit het aan het Hof overgelegde dossier dat – hetgeen ter terechtzitting is bevestigd – volgens het Oostenrijkse recht een uitvoerbaar beslagpandrecht („Pfändungspfandrecht”) een zakelijk recht is dat de betekening van het betalingsbevel aan de schuldenaar vooropstelt. ( 23 )

37.

Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat een Oostenrijkse rechter op 20 mei 2008 verlof tot tenuitvoerlegging heeft verleend, waarna executoriaal beslag is gelegd op drie door de schuldenaar bij zijn bank in Oostenrijk aangehouden rekeningen. Op 23 mei 2008 is de rechterlijke beslissing aan deze bank betekend. Volgens de constateringen van de verwijzende rechter wordt overeenkomstig het Oostenrijkse recht ( 24 ) het voorrangsrecht dat met het verlof tot tenuitvoerlegging is verkregen niet aangetast door de opening van de insolventieprocedure, aangezien dit recht meer dan 60 dagen vóór de opening van deze procedure is ontstaan. De verwijzende rechter is van mening dat op grond van het aan Lutz toegekende voorrangsrecht het bedrag waarvoor beslag is gelegd op de banktegoeden, aan hem moet worden uitbetaald. ( 25 )

38.

In de tweede plaats wordt, zoals blijkt uit artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, onder een zakelijk recht onder andere verstaan „het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid” ( 26 ), waaronder ook de beslaglegging op een banktegoed naar Oostenrijks recht valt. De bescherming van Lutz is dus in beginsel verzekerd door zijn recht tot dwangexecutie van de banktegoeden van de schuldenaar ter voldoening van zijn vordering als ware er geen insolventieprocedure in Duitsland tegen de schuldenaar geopend. Hoewel de betrokken betaling in het onderhavige geval aanvankelijk op grond van het Oostenrijkse insolventierecht aantastbaar was ( 27 ) doet deze constatering volgens de verwijzende rechter ( 28 ) niets af aan de kwalificatie van het recht tot beslaglegging als zakelijk recht in de zin van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000.

39.

Wat verder de locatie van het goed van de schuldenaar op het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure betreft blijkt eveneens uit de verwijzingsbeslissing dat het goed van de schuldenaar waarop het recht tot het leggen van beslag betrekking had, dat wil zeggen het litigieuze bedrag, zich op 4 augustus 2008 op de Oostenrijkse bankrekeningen van deze schuldenaar bevond. ( 29 )

40.

Ik ben derhalve van mening dat de voorwaarden van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 in casu zijn vervuld. Of dit ook werkelijk zo is, staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen.

2. Omvang van de bescherming van de zakelijke rechten in het licht van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000: nadelige handelingen

41.

Ik herinner er hier aan dat aangezien de bescherming van de zakelijke rechten van derden, en dus hun onschendbaarheid, relatief is, de uitsluiting van deze rechten van het terrein van de lex fori concursus niet absoluut is.

42.

In de eerste plaats staat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 niet eraan in de weg dat de curator verzoekt om opening van een secundaire insolventieprocedure in de lidstaat waar de goederen zich bevinden, wanneer de schuldenaar een vestigingsplaats in deze lidstaat heeft. ( 30 ) Een dergelijke secundaire procedure zou dezelfde gevolgen hebben voor de zakelijke rechten als een hoofdprocedure. ( 31 )

43.

In de tweede plaats roept artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 een uitzondering op een uitzondering in het leven waar het bepaalt dat lid 1 geen beletsel vormt voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder m), van deze verordening. Aldus is de lex fori concursus van toepassing wanneer de vestiging of de uitoefening van zakelijke rechten in strijd is met de belangen van de insolventieprocedure en er sprake is van handelingen die voor de gezamenlijke schuldeisers nadelig zijn. Dit artikel heeft dus, zoals in casu, betrekking op de faillissementspauliana en niet op vorderingen gebaseerd op het gemene recht (algemene privaat- of handelsrechtelijke vorderingen). Op laatstgenoemde zijn de algemene collisieregels van toepassing. Deze gemeenrechtelijke vorderingen zijn evenwel enkel ontvankelijk voor zover de lex fori concursus dit toelaat. ( 32 )

44.

De algemene regel is volgens artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend de regels bepaalt betreffende de eventuele nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handelingen. In casu wordt de door Bäuerle ingestelde vordering tot nietigverklaring dus door het Duitse recht beheerst. Dit recht bepaalt de voorwaarden waaronder tegen de voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige rechtshandelingen kan worden opgetreden (nietigheid, vernietigbaarheid), welke maatregelen kunnen gevorderd (die van rechtswege toepasselijk kunnen zijn of na een door de curator ingestelde vordering tot nietigverklaring, met of zonder terugwerkende kracht, enz.) en de hieraan verbonden rechtsgevolgen (bijvoorbeeld de status van met een vordering tot nietigverklaring geconfronteerde derden). ( 33 )

45.

Dienaangaande bepaalt in het Duitse recht § 88 InsO dat wanneer een schuldeiser van de persoon die insolvent is, in de laatste maand voorafgaand aan het verzoek om opening van de insolventieprocedure of na dit verzoek door middel van een executiemaatregel een zekerheid heeft verkregen op het vermogen van de schuldenaar dat deel uitmaakt van de boedel, deze zekerheid door de opening van de insolventieprocedure niet meer tegenwerpbaar is. Dit artikel heeft dus betrekking op de nietigheid van rechtswege (ipso jure) van een zekerheid op het vermogen van de schuldenaar, wanneer de curator geen maatregelen heeft genomen. Dit doet een vraag opkomen die doorslaggevend is voor de beslechting van het hoofdgeding en waarover ter terechtzitting naar aanleiding van een door het Hof gestelde mondelinge vraag van gedachten is gewisseld: valt deze Duitse bepaling eigenlijk wel – zoals de verwijzende rechter betoogt – onder de werkingssfeer van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000? Anders gezegd, valt de nietigheid van rechtswege van een zekerheid op het vermogen van een schuldenaar onder artikel 5, lid 4, van deze verordening, dat de toepassing van de lex fori concursus voorschrijft op de in artikel 4, lid 2, onder m), bedoelde rechtsvorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid?

46.

Volgens mij is dat het geval.

47.

Om te beginnen valt – zoals blijkt uit mijn analyse in de punten 25 tot en met 40 van deze conclusie en uit de opmerkingen van de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting – het doel van § 88 InsO, te weten door middel van dwangexecutie een zekerheid op het tot de insolventieboedel behorende vermogen van de schuldenaar te verkrijgen, onder de werkingssfeer van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000.

48.

Voorts lijkt het rapport Virgós/Schmit in de punten 91 en 106 ervan een ruime uitlegging te geven aan de in artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 genoemde vorderingen. Zo „kan de vestiging van een zakelijk recht ten gunste van een bepaalde schuldeiser of derde een handeling zijn die voor alle schuldeisers nadelig is. In dat geval zijn de algemene bepalingen [van verordening nr. 1346/2000] voor het instellen van vorderingen tot nietigheid, vernietiging of niet-tegenwerpbaarheid van rechtshandelingen van toepassing (artikelen 4, lid 2, onder m), en 13).” ( 34 ) Dienaangaande heeft de Duitse regering ter terechtzitting betoogd dat een verschillende behandeling naargelang het gaat om bepalingen die voorzien in nietigheid van rechtswege (ipso jure) of bepalingen die een rechtsvordering voorschrijven, noch met het doel, noch met de geest van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 overeenstemt.

49.

Tot slot rechtvaardigt het enkele feit – zoals terecht is betoogd door de Duitse regering en de Commissie – dat sprake is van een verschil tussen de taalversies met betrekking tot de verwijzing naar „vorderingen” tot nietigheid, niet de slotsom dat de werkingssfeer van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1346/2000 is beperkt tot rechtsvorderingen. Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder m), van de verordening waarin wordt verwezen naar „de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet‑tegenwerpbaarheid” ( 35 ) en niet enkel naar „vorderingen tot nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid”. Het is dus het nationale recht dat bepaalt of de nietigheid, de vernietigbaarheid of de niet-tegenwerpbaarheid van rechtswege ( 36 ), door een rechtsvordering of een rechtshandeling wordt bewerkstelligd. Ongeacht of het nationale recht een vordering tot nietigheid voorschrijft, dan wel of de opening van een insolventieprocedure automatisch tot vernietigbaarheid leidt ( 37 ) – voor zover dit noodzakelijk is ( 38 ) – treedt het recht van de staat waar de insolventieprocedure is geopend (in casu het Duitse recht) in de plaats van het recht dat normaal gesproken van toepassing is op de nadelige rechtshandeling (in casu het Oostenrijkse recht). ( 39 )

50.

Zo was volgens de verwijzende rechter de beslaglegging op de Oostenrijkse bankrekeningen op grond van artikel 88 InsO ongeldig wegens het enkele feit dat dit beslag na de indiening van het verzoek tot opening van de insolventieprocedure in Duitsland heeft plaatsgevonden. Bijgevolg is dit vóór de opening van de procedure verkregen recht tot beslaglegging op de banktegoeden krachtens de lex fori concursus na deze opening in beginsel niet meer tegenwerpbaar. ( 40 )

51.

Artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 moet echter worden gelezen in samenhang met artikel 13 ervan. De toepassing van de lex fori concursus zou dus opzij kunnen worden gezet op grond van de lex causae. Dat is precies waar het om gaat in de eerste prejudiciële vraag die ik hierna zal onderzoeken.

B – Toepasselijkheid van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 op een handeling die na de opening van de insolventieprocedure is verricht

52.

Uit de verwijzingsbeslissing alsook uit de punten 45 en 49 van deze conclusie blijkt dat het recht tot het leggen van beslag op de Oostenrijkse bankrekeningen is verkregen na het verzoek om opening van de insolventieprocedure en was dus volgens § 88 InsO niet meer tegenwerpbaar op het tijdstip van opening van de insolventieprocedure.

53.

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 bevat evenwel een uitzondering op de toepassing van de lex fori concursus. Deze uitzondering houdt in dat de betrokken handeling niet geldig kan worden bestreden indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst dat „deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden”.

54.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht is gevestigd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, terwijl de betaling van het bedrag waarop uit hoofde van dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

55.

Ter beantwoording van deze vraag zal ik mij eerst buigen over de draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en vervolgens nagaan of het ontstaan van het recht tot het leggen van beslag kan worden beschouwd als het doorslaggevende tijdstip voor de toepassing van dit artikel.

1. Draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000

56.

Ik wil allereerst opmerken dat ik mij schaar achter de opvatting van Lutz en de Duitse regering dat niets in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 erop wijst dat nadelige handelingen moeten worden onderscheiden naargelang zij vóór of na de opening van de insolventieprocedure zijn verricht.

57.

Dienaangaande moet volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de draagwijdte van een bepaling van Unierecht rekening worden gehouden met zowel de bewoording ervan als haar context en doelstellingen. ( 41 ) De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan eveneens relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten. ( 42 )

58.

Wat de bewoordingen van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betreft blijkt uit de uitdrukkingen „degene die voordeel heeft gehad bij een voor de gezamenlijke schuldeisers nadelige handeling bewijst”, „in het gegeven geval” en „niet voorziet in de mogelijkheid” het restrictieve karakter van de uitzondering ten opzichte van de in artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen algemene regel. Volgens het rapport Virgós/Schmit impliceert de eerste uitdrukking dat deze bepaling een materiële uitzondering vormt op de toepassing van de lex fori concursus, en wel op verzoek van de belanghebbende partij op wie de bewijslast rust. ( 43 ) Voorts heeft de Commissie ter terechtzitting terecht verwezen naar de aan dit rapport ontleende uitdrukkingen „in het gegeven geval” en „niet voorziet in de mogelijkheid”. De eerste uitdrukking moet aldus worden opgevat dat de handeling – gelet op alle concrete omstandigheden van het geval – niet daadwerkelijk moet kunnen worden bestreden. De enkele constatering van een abstract risico is niet voldoende. Tot slot betekent de uitdrukking „niet voorziet in de mogelijkheid” dat de handeling noch door de toepassing van de voorschriften die voor insolventieprocedures zelf gelden, noch met de toepasselijke gemeenrechtelijke bepalingen kan worden aangetast. ( 44 )

59.

Wat de systematiek en het doel van de uitgelegde rechtsregel betreft herinner ik eraan dat de collisieregeling die resulteert uit de gecombineerde toepassing van de artikelen 4, lid 2, onder m), en 13 van verordening nr. 1346/2000 een algemene strekking heeft in de systematiek van de verordening. Deze regeling is zelfs op de door artikel 5 beschermde zakelijke rechten van toepassing. Zo heeft artikel 4, lid 2, onder m), van verordening nr. 1346/2000 betrekking op de uit de lex fori concursus afkomstige bepalingen en vorderingen betreffende ongeldigheid en vormt artikel 13 een uitzondering op de toepassing ervan. ( 45 ) Laatstgenoemd artikel werkt namelijk als een „blokkeringsbepaling” die in de weg staat aan de ongeldigheid van de nadelige handeling volgens het recht van de staat waar de insolventieprocedure geopend is. Dit artikel heeft dus geen ander doel dan bescherming van het gewettigd vertrouwen van een schuldeiser of een derde in de geldigheid van een met de lex causae overeenstemmende handeling – vanuit het oogpunt van zowel de bepalingen van het gemene recht als de voorschriften voor insolventieprocedures – in geval van interferentie van een andere lex fori concursus. ( 46 )

60.

Tot slot vinden deze overwegingen steun in de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling. Zoals namelijk blijkt uit het rapport Virgós/Schmit heeft artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betrekking op „nadelige handelingen” die zijn gevestigd of verricht vóór de opening van de insolventieprocedure en door de curator worden bestreden met een vorderingen tot nietigverklaring, zoals in het onderhavige geval. Dit artikel is dus niet van toepassing op beschikkingshandelingen die na de opening van de insolventieprocedure hebben plaatsgevonden. Het vertrouwen van de schuldeisers in de geldigheid van dergelijke na de opening van de insolventieprocedure verrichte handelingen verdient immers geen sterkere bescherming aangezien het niet meer gewettigd is.

61.

Ik ben bijgevolg van mening dat het voorgaande duidelijk pleit voor een enge uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000. Zoals ook door de verwijzende rechter terecht is opgemerkt, staat het evenwel niet vast dat een dergelijke uitlegging ook hout snijdt wanneer, zoals in het hoofdgeding, de betaling uit de boedel aan de schuldeiser berust op een zakelijk recht dat reeds vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd. Dienaangaande zou de curator, indien de betaling nog niet was verricht op het tijdstip van de instelling van de vordering tot nietigverklaring, de nietigverklaring van het vóór de opening van de insolventieprocedure gevestigde recht tot het leggen van beslag hebben moeten vorderen. Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 zou dan in een dergelijke situatie van toepassing zijn geweest.

2. Ontstaan van het recht tot het leggen van beslag als doorslaggevend element voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000

62.

Ik zou deze analyse willen beginnen met een vraag: moet in het onderhavige geval het tijdstip van betaling aan Lutz van het bedrag dat was verzekerd door een zakelijk recht, in casu een recht tot het leggen van beslag, worden beschouwd als een doorslaggevend element voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000?

63.

Ik meen van niet.

64.

De Commissie is van mening dat wanneer een recht tot het leggen van beslag – hoewel vatbaar voor nietigverklaring – vóór de opening van de insolventieprocedure op het vermogen van de schuldenaar is ontstaan, het voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 niet uitmaakt dat het door het zakelijke recht verzekerde bedrag na deze opening is uitbetaald. Dit lijkt mij een steekhoudend argument. Mijns inziens zou enkel het ontstaan van het recht tot het leggen van beslag doorslaggevend moeten zijn voor de toepassing van artikel 13 van deze verordening. Aldus is enkel de vestiging van het zakelijk recht als nadelige handeling te beschouwen. Zonder de vestiging van het zakelijk recht zou de lex fori concursus van toepassing zijn geweest en zou Lutz zich niet op deze bepaling hebben kunnen beroepen. De door de bank van de schuldenaar aan Lutz verrichte betaling zou dan namelijk enkel voortvloeien uit het vóór de opening van de insolventieprocedure gevestigde executoriale beslagpandrecht. Bovendien heeft Lutz – zoals ter terechtzitting is opgemerkt door zijn gemachtigde – noch op het tijdstip waarop hij zich tot de Oostenrijkse rechter heeft gewend, noch op het tijdstip van de vestiging van dit executoriale beslagpandrecht de opening van de insolventieprocedure kunnen voorzien.

65.

Deze zienswijze vindt steun in de systematiek van het door verordening nr. 1346/2000 in het leven geroepen stelsel, dat uitgaat van in de eerste plaats het onverlet blijven van zakelijke rechten op goederen die zich op het grondgebied van andere lidstaten bevinden (artikel 5), hetgeen erop neerkomt dat de insolventieprocedure geen gevolgen heeft voor dergelijke rechten, en in de tweede plaats de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers of van derden in de geldigheid van een handeling (artikel 13).

66.

Wat in de eerste plaats de door artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 verzekerde bescherming van zakelijke rechten betreft, wijs ik erop dat deze aanpak is gekozen om materieelrechtelijke redenen zoals de doelstelling van bescherming van de handel in de lidstaat waar de goederen zich bevinden en de rechtszekerheid met betrekking tot de hieraan verbonden rechten. Zakelijke rechten spelen een belangrijke rol bij de krediet- en vermogensverschaffing. Zij beschermen de houders van dergelijke rechten namelijk tegen insolventie van de schuldenaar en maken het mogelijk om tegen gunstige condities krediet te verkrijgen. ( 47 ) De rechtszekerheid en de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers met betrekking tot de door hen gesloten transacties lijken mij daarom fundamentele elementen. Voorts rechtvaardigen ook redenen van procedurele aard een versterkte bescherming van de zakelijke rechten, zoals de institutionele doelstellingen van verordening nr. 1346/2000 die verband houden met de noodzaak om het beheer van vermogen eenvoudiger en gemakkelijker te maken. ( 48 )

67.

Wat in de tweede plaats artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 betreft volgt uit de overwegingen in de punten 30 en 65 van deze conclusie dat de door deze bepaling gekozen aanpak in hoofdzaak gericht is op bescherming van het gewettigd vertrouwen van de schuldeisers of van derden in de geldigheid van een handeling die in overeenstemming is met de lex causae. Dienaangaande deel ik de opvatting van Lutz en de Commissie dat, gelet op het Oostenrijkse recht en rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, de betrokken betaling niet kon worden bestreden. ( 49 )

68.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd en de betaling van het bedrag waarop uit hoofde van dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

C – Verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen van de lex causae in het kader van de in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling

69.

In de tweede vraag gaat het erom of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling inhoudt dat de lex causae ook de rechtsgevolgen beheerst die zijn verbonden aan het tijdsverloop. Meer in het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in voornoemd artikel 13 neergelegde uitzonderingsregeling mede de in de lex causae opgenomen verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

70.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens het Duitse recht het recht tot het leggen van beslag op de banktegoeden tot stand is gekomen na de opening van de insolventieprocedure en volgens § 88 InsO dus niet meer tegenwerpbaar was op het tijdstip van de opening van deze insolventieprocedure. ( 50 ) Volgens de toepasselijke bepalingen van het Oostenrijkse recht is de door Bäuerle ingestelde vordering tot nietigverklaring evenwel uitgesloten, omdat de termijn van één jaar na de opening van de insolventieprocedure waarbinnen de curator in voorkomend geval een rechtsvordering dient in te stellen, was verstreken. In het Duitse recht daarentegen bedraagt de termijn voor de instelling van een dergelijke vordering drie jaar.

71.

De verwijzende rechter merkt op dat wat dit punt betreft in de Duitse doctrine de meningen uiteenlopen. Zo zouden volgens een bepaalde richting in de doctrine de toepasselijke verjarings- of vervaltermijnen niet worden beheerst door de lex causae maar, als bepalingen van procedurele aard, door de lex fori concursus. ( 51 ) Volgens een andere richting daarentegen zou de verwijzing naar de lex causae moeten worden opgevat als een verwijzing naar álle regels ervan, dus ook de verjarings- of vervalregels.

72.

Ik ben het niet eens met de eerste zienswijze. Zoals ik hierna zal uiteenzetten, deel ik echter wel de tweede. ( 52 )

73.

In de eerste plaats heb ik mij – tijdens mijn analyse van de eerste vraag – reeds uitgesproken, in de punten 57 tot en met 60 van deze conclusie, over de bepaling van de draagwijdte van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, rekening houdend met de bewoordingen en de systematiek ervan alsook de met deze bepaling nagestreefde doelstellingen. ( 53 ) Uit deze analyse blijkt met name dat de uitdrukking „in het gegeven geval” betrekking heeft op situaties waarin de handeling – gelet op alle concrete omstandigheden van het geval – niet moet kunnen worden bestreden. Het is mijns inziens evident dat het tijdsverloop en bijgevolg de hierop van toepassing zijnde materiële en procedurele regels deel uitmaken van deze omstandigheden van het concrete geval. ( 54 ) Dienaangaande merkt ook de verwijzende rechter op dat het verlies van een recht door tijdsverloop een van deze concrete omstandigheden zou kunnen zijn.

74.

In de tweede plaats, en in het verlengde van deze gedachtegang, dient te worden verwezen naar de opmerkingen van Lutz, de Portugese regering en de Commissie. Zij zijn namelijk in wezen van mening dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 verwijst naar een handeling ten aanzien waarvan het toepasselijke recht „niet voorziet in de mogelijkheid” haar te bestrijden, waarmee deze bepaling zich niet zou beperken tot de materiële voorwaarden voor een vordering tot nietigverklaring overeenkomstig de lex causae, maar zich bijgevolg mede uitstrekt tot onder andere verjarings- en vervalbepalingen. Zoals gezegd betekent deze uitdrukking dat de handeling noch met toepassing van de voorschriften voor de insolventieprocedures zelf, noch met behulp van de toepasselijke bepalingen van het gemene recht kan worden bestreden. ( 55 ) Wat de laatstgenoemde bepalingen betreft ben ik van mening – gegeven de uiteenlopende aard van met name de verjaring in de verschillende rechtsstelsels – dat de toepassing van de lex causae pleit voor de inachtneming van de samenhang van het rechtsstelsel waartoe deze lex causae behoort en, bijgevolg, van de samenhang tussen de materieel- en procedureelrechtelijke bepalingen ervan.

75.

Dienaangaande betoogt de Commissie in haar schrifturen dat elke uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 die de in het nationale recht als termijnen van procedurele aard aangemerkte verjaringstermijnen uitsluit, een arbitraire ongelijke behandeling van de door de lidstaten gehanteerde theoretische modellen inhoudt en in de weg staat aan een eensluidende uitlegging van deze bepaling.

76.

Deze opvatting vindt steun in de verordening Rome I. ( 56 ) De verwijzende rechter, Lutz en de Commissie verwijzen terecht naar artikel 12, lid 1, onder d), van deze verordening. Volgens deze bepaling worden de gevolgen van het tijdsverloop voor een contractueel recht bepaald door het rechtsstelsel waaraan het betrokken recht is onderworpen. ( 57 ) Meer in het bijzonder bepaalt dit artikel dat het recht dat ingevolge de verordening Rome I op de overeenkomst van toepassing is met name „de verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn” beheerst ( 58 ), die derhalve een materiële kwalificatie kennen en onder de lex causae vallen.

77.

Voorts herinner ik eraan dat – zoals volgt uit de punten 30, 65 en 67 van deze conclusie – artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 beoogt de schuldeiser te beschermen in zijn vertrouwen dat een handeling in stand blijft. Een schuldeiser die uitgaat van de geldigheid van de handeling overeenkomstig de lex causae mag dus niet worden overvallen door de toepassing van de in een andere lidstaat toepasselijke voorschriften inzake de insolventieprocedure. ( 59 )

78.

Hoe dan ook ben ik van mening dat de verjarings- en vervalbepalingen deel uitmaken van de regels voor de ongeldigverklaring van handelingen. Wanneer dus een handeling overeenkomstig de lex causae kan worden bestreden met een vordering tot nietigverklaring, zoals in het hoofdgeding, maar de termijn voor het instellen ervan is verstreken, is er mijns inziens geen enkele reden die rechtvaardigt dat een dergelijke handeling toch nog, op grond van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, kan worden bestreden. ( 60 )

79.

Gelet op het voorgaande ben ik bijgevolg van mening dat de in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling ook de overeenkomstig de lex causae geldende verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

D – Recht dat van toepassing is op de bepaling van de vormvoorschriften voor een vordering tot nietigverklaring

80.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering tot nietigverklaring volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, onder de lex causae vallen of dat daarvoor de lex fori concursus geldt.

81.

In de verwijzingsbeslissing wordt namelijk uiteengezet dat in het Duitse recht een wilsverklaring waarvoor geen vormvoorschriften gelden en waaruit blijkt dat de curator een recht op teruggave wil uitoefenen, volstaat om het vertrouwen van de schuldeiser in de geldigheid van de betaling teniet te doen. In het Oostenrijkse recht daarentegen vereist een geldig beroep op nietigheid dat binnen één jaar na de opening van de insolventieprocedure bij de rechter een hiertoe strekkende vordering wordt ingesteld, waarbij het vertrouwen van de schuldeiser niet ter zake doet.

82.

Ik deel de opvatting van de Commissie dat degene die aan de handeling rechten ontleent noch de termijnen, noch de vormvoorschriften van een ander rechtsstelsel kent. Voor hem is het uitsluitend van belang om te weten of de vordering tot nietigverklaring geldig binnen de in zijn eigen rechtsorde geldende termijn is ingesteld. Zo hangt in het onderhavige geval, krachtens het Oostenrijkse recht, het behoud van het goed enkel en alleen af van de vraag of de vordering tot teruggave al dan niet is ingesteld binnen een termijn van één jaar na de opening van de insolventieprocedure, hetgeen in casu het buitengerechtelijk schrijven van de curator van 10 maart 2009 uitsluit.

83.

Dienaangaande wordt in punt 24 van de considerans van verordening nr. 1346/2000 verklaard dat er ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, in een aantal uitzonderingen op de algemene regel moet worden voorzien. De uitlegging van artikel 13 van deze verordening als „blokkeringsbepaling” waarover de rechthebbende beschikt, vereist dus niet dat de curator zowel in het ene als het andere betrokken rechtsstelsel de herroepbaarheid van een handeling aantoont.

84.

Voorts verwijs ik naar mijn bovenstaande analyse van de uitdrukking „niet voorziet in de mogelijkheid”, die aangeeft dat de verwijzing naar de lex causae globaal van aard moet zijn.

85.

Ook herinner ik eraan dat vormvoorschriften niet enkel materieel- maar ook procedureelrechtelijke bepalingen kunnen vormen. Bijgevolg moeten de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om nietigverklaring te vorderen primair worden gedefinieerd door de lex causae. Het doet namelijk afbreuk aan de samenhang van het toepasselijke rechtsstelsel om naargelang het gaat om verjaringstermijnen of vormvoorschriften ander recht toe te passen. Bijgevolg kan in casu een nadelige handeling niet worden bestreden door de buitengerechtelijke uitoefening van een op de lex fori concursus gebaseerd recht op nietigverklaring.

86.

Deze zienswijze wordt overigens gestaafd door het rapport over de toepassing van verordening nr. 1346/2000. ( 61 ) Verschillende nationale rapporten benadrukken dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 noodzakelijk is ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van partijen ter zake van het op hun rechtsbetrekkingen toepasselijke rechtsstelsel. ( 62 )

87.

Ik deel daarentegen niet het door de Duitse regering ter terechtzitting verdedigde standpunt dat de integrale toepassing van de lex causae op praktische problemen stuit waar het de bepaling en het onderzoek door de curator van andere rechtsstelsels betreft. Het feit dat de curator zich voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring op de hoogte moet stellen van de vormvoorschriften van een andere rechtsorde, is mijns inziens geen onredelijke last voor hem. Dienaangaande blijkt uit het hierboven aangehaalde evaluatierapport dat, wat de inaanmerkingneming van meer dan één nationaal rechtsstelsel betreft, artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 niet verder gaat dan hetgeen gebruikelijk is op het gebied van de internationale handel (en dus het internationaal privaatrecht). In de praktijk – zoals die uit een aanzienlijk aantal nationale rapporten blijkt – leidt de inaanmerkingneming van een tweede nationaal rechtsstelsel namelijk niet tot onoverkomelijke problemen. ( 63 ) Dienovereenkomstig geeft het voornoemde rapport geen wijziging of beperking van de in dit artikel opgenomen verwijzing naar de lex causae in overweging. ( 64 )

88.

In het licht van het bovenstaande ben ik bijgevolg van mening dat de vormvoorschriften die bij de uitoefening van het recht uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, worden beheerst door de lex causae.

VI – Conclusie

89.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een situatie waarin een zakelijk recht vóór de opening van de insolventieprocedure is gevestigd en de betaling van het bedrag waarop krachtens dit recht beslag is gelegd, na de opening van deze procedure is verricht.

2)

De in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 opgenomen uitzonderingsregeling moet aldus worden uitgelegd dat zij ook de overeenkomstig de lex causae geldende verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen omvat.

3)

De vormvoorschriften die bij de uitoefening van het recht uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in acht moeten worden genomen, worden beheerst door de lex causae.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1).

( 3 ) [voetnoot enkel van belang voor de Franstalige versie van deze conclusie]

( 4 ) Artikel 129, lid 1, InsO.

( 5 ) Artikel 91, lid 1, InsO.

( 6 ) Het recht tot het leggen van beslag is verleend in een andere lidstaat dan waar de insolventieprocedure is geopend, aldus de verwijzende rechter. Het recht dat van toepassing is op de betaling van het bedrag waarvoor op de bankrekeningen beslag is gelegd, is dus het recht van de lidstaat waar de betaling effect sorteert, dat wil zeggen het Oostenrijkse recht.

( 7 ) Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat krachtens het Oostenrijkse recht een rechtshandeling die een schuldeiser na het tijdstip van staking van betaling of na de indiening van het verzoek om opening van de insolventieprocedure heeft verricht en die hem een zekerheid heeft verschaft of waardoor hij voldoening van zijn schuldvordering heeft verkregen, kan worden bestreden wanneer de schuldeiser op de hoogte was of had kunnen zijn van de staking van betaling of van het verzoek om opening van de insolventieprocedure. Volgens de verwijzende rechter was Lutz op het tijdstip waarop zijn vordering door de uitbetaling van het litigieuze bedrag werd voldaan, gelet op het schrijven van de curator van 10 maart 2009, op de hoogte van het verzoek om opening van de insolventieprocedure. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van Lutz niettemin betoogd dat krachtens het Oostenrijkse recht de opening van de insolventieprocedure het vertrekpunt vormt voor de instelling van een vordering tot nietigverklaring. Vanaf het tijdstip van de opening van de insolventieprocedure zou namelijk, in de eerste plaats, de procedure openbaar zijn gemaakt en zou de schuldeiser dus op de hoogte kunnen zijn van de insolventie van de schuldenaar en zou, in de tweede plaats, de vervaltermijn van één jaar voor het instellen van een vordering bij de rechter beginnen te lopen. In het Duitse recht daarentegen vormt de indiening van het verzoek om de insolventieprocedure te openen het vertrekpunt en is de termijn voor het instellen van een vordering bij de rechter drie jaar. Zie ook de punten 81‑83 van deze conclusie.

( 8 ) In casu heeft de tenuitvoerlegging van de betaling van het litigieuze bedrag plaatsgevonden ná de verlening van het recht tot het leggen van beslag, zodat dit recht tot het leggen van beslag als de nadelige handeling moet worden beschouwd.

( 9 ) Arrest Econord (C‑182/11 en C‑183/11, EU:C:2012:758, punt 21).

( 10 ) Zie punt 25 van de considerans en artikel 20 van verordening nr. 1346/2000 alsook voetnoot 19 van deze conclusie.

( 11 ) Arrest ERSTE Bank Hungary (C‑527/10, EU:C:2012:417, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) Ibidem, punt 39. Zie ook punt 24 van de considerans van verordening nr. 1346/2000.

( 13 ) Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 gaat ervan uit dat de goederen zich rechtmatig in een andere lidstaat bevinden dan die waar de insolventieprocedure is geopend. Zie dienaangaande het rapport over het Verdrag betreffende insolventieprocedures (hierna: „rapport Virgós/Schmit”), punt 105 en Ingelmann, T., „Article 5”, European Insolvency Regulation, K. Pannen (uitg.), De Gruyter Recht, Berlijn, 2007, blz. 252. Dienaangaande wijs ik erop dat hoewel het rapport Virgós/Schmit enkel betrekking heeft op het Verdrag betreffende insolventieprocedures het nuttige aanwijzingen bevat voor de uitlegging van verordening nr. 1346/2000. Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Eurofood IFSC (C‑341/04, EU:C:2005:579, punt 2).

( 14 ) Arrest ERSTE Bank Hungary (EU:C:2012:417, punt 41).

( 15 ) Ibidem, punt 42.

( 16 ) Voor de toepasselijkheid van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 zou een teleologische uitlegging van deze bepaling vereisen dat alle voor de vestiging van een zakelijk recht noodzakelijke handelingen vóór de opening van de insolventieprocedure zijn verricht. Zie rapport Virgós/Schmit, punt 95; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., Comentario al Reglamento europeo de insolvencia, Thomson-Civitas, Madrid, 2003, blz. 96 en 101, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., The EC Regulation on Insolvency Procedures: A Commentary and Annotated Guide, Oxford University Press, 2e druk, 2009, blz. 287.

( 17 ) Zie met betrekking tot het materiële karakter van deze bepaling het rapport Virgós/Schmit, punt 99; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 105; Ingelmann, T., „Article 5”, op.cit., blz. 250; Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 286; Hess, B., Oberhammer, P., en Pfeiffer, T., European Insolvency Law. The Heidelberg-Luxembourg-Vienna Report on the Application of the Regulation No 1346/2000/EC on Insolvency Proceedings, C. H. Beck‑Hart‑Nomos, München/Oxford, 2014 (hierna: „Heidelberg‑Luxemburg‑Wenen-rapport”), blz. 178, en Klyta, W., Uznanie zagranicznych postępowań upadłościowych, Oficyna Wolters Kluwer business, Warschau, 2008, blz. 149.

( 18 ) In het arrest German Graphics Graphische Maschinen heeft het Hof met betrekking tot artikel 7 van verordening nr. 1346/2000, een soortgelijke bepaling als artikel 5 van dezelfde verordening, verklaard dat „[m]et andere woorden, deze bepaling [...] slechts een materieelrechtelijke bepaling [vormt] die de verkoper bescherming wil bieden met betrekking tot goederen die zich bevinden buiten de lidstaat waar de insolventieprocedure wordt geopend” (C‑292/08, EU:C:2009:544, punt 35). Volgens het Heidelberg-Luxemburg-Wenen-rapport, blz. 181, beschouwt het grootste gedeelte van de doctrine in 17 lidstaten artikel 5 als een materieel voorschrift.

( 19 ) Ingelmann, T., „Article 5”, op. cit., blz. 253.

( 20 ) Rapport Virgós/Schmit, punten 95 en 100. Artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat de opening van de insolventieprocedure het zakelijk recht op goederen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden onverlet laat, en niet dat de procedure de door deze rechten beschermde goederen (of kredieten) die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden niet aantast. Aangezien de hoofdprocedure universeel van aard is, omvat zij alle goederen van de schuldenaar. Dat is van belang wanneer de waarde van de zekerheid meer bedraagt dan de hoogte van de vordering die door het zakelijk recht is gewaarborgd. Wanneer geen secundaire procedure wordt geopend, moet dus het eventuele surplus uit de verkoopopbrengst door de schuldeiser aan de curator in de hoofdprocedure worden betaald (zie punt 25 van de considerans en artikel 20 van verordening nr. 1346/2000). Wanneer daarentegen de vordering wordt gedekt door de waarde van de zekerheid hoeft de schuldeiser die voldoening krijgt voor zijn door de zakelijke rechten gewaarborgde vorderingen niets te betalen aan de andere schuldeisers. Zie in die zin het rapport Virgós/Schmit, punten 99 en 173, en Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 106 en 236. Zie ook in die zin Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 286, en Porzycki, M., Zabezpieczenia rzeczowe w transgranicznym postępowaniu upadłościowym w Unii Europejskiej, Czasopismo kwartalne całego prawa handlowego, upadłościowego oraz rynku kapitałowego, NR 3 (5) 2008, blz. 405.

( 21 ) Zie dienaangaande, Veder, P.M., Cross-border insolvency proceedings and security rights: a comparison of Dutch and German law, the EC Insolvency Regulation and the UNCITRAL Model Law on Cross-Border Insolvency, Deventer, 2004, blz. 334‑336: „An independent interpretation of rights in rem is facilitated by the references that the second paragraph contains of the types of rights Art. 5 IR refers to.” Zie ook Klyta, W., op. cit., blz. 150.

( 22 ) Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 96: „Its function [of article 5] is to operate as a limit to the characterization of a right as a right in rem for the purposes of Article 5. Only those rights conferred by national laws that conform to its typological characterization are protected by Article 5.1 of [the] Regulation.”

( 23 ) Volgens de doctrine zijn zakelijke rechten in de zin van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 niet alleen rechten die worden gevestigd door een rechtshandeling, maar ook rechten die van rechtswege ontstaan (ipso iure) (Porzycki, M., blz. 405).

( 24 ) §§ 11, lid 1, en 12, lid 1, eerste volzin, van de ten tijde van de feiten toepasselijke Oostenrijkse insolventiewet (öBGB1. I 2007/73).

( 25 ) Ibidem, § 48, lid 1. De verwijzende rechter preciseert tevens dat door de betaling aan Lutz het beslag op roerende zaken met overeenkomstige toepassing van § 469 van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek) is vervallen en dus niet meer kan worden bestreden. Zie dienaangaande voetnoot 7 van deze conclusie.

( 26 ) Om de toepassing ervan te vergemakkelijken somt artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 rechten op die in beginsel door de nationale rechtsstelsels als zakelijke rechten worden aangemerkt. Deze lijst is derhalve niet uitputtend. Zie dienaangaande het rapport Virgós/Schmit, punt 103, Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 287.

( 27 ) Zie dienaangaande voetnoot 7 van deze conclusie.

( 28 ) Zie eveneens punt 20 van deze conclusie.

( 29 ) Het lijkt mij nuttig om hier in herinnering te brengen dat wat de zakelijke rechten betreft de locatie van het goed de plaats is waar het goed waarop de rechten betrekking hebben zich bevindt. Voorts omvat artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 zakelijke rechten die op vorderingen betrekking hebben. Zie in die zin Virgós, M., en Garcimartín, F., The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Kluwer Law International, Den Haag, 2004, blz. 103.

( 30 ) Het aan het Hof overgelegde dossier bevat geen inlichtingen met betrekking tot de opening van een secundaire procedure in Oostenrijk.

( 31 ) Zie in die zin Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 287. Zie ook artikel 27 van verordening nr. 1346/2000.

( 32 ) Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135, en Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 135.

( 33 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 135; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135; Pannen, K., en Riedemann, S., „Article 4”, op. cit., blz. 228, en Klyta, W., op. cit., blz. 175.

( 34 ) Hoewel dit rapport verwijst naar rechtshandelingen, zie ik geen enkele reden om de rechtsgevolgen die van rechtswege ontstaan (ipso jure) of die procedureel van aard zijn, uit te sluiten van de werkingssfeer van de artikelen 4, lid 2, sub m, en 13 van verordening nr. 1346/2000.

( 35 ) Zie arrest Seagon (C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 28) met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de rechter op het gebied van faillissementspauliana.

( 36 ) Dammann, R., „Article 13”, op. cit., blz. 291: „Some legal systems automatically void any secured rights that have been granted within a specific period prior to the opening of insolvency proceedings. Whether such legal provisions are avoidance actions within the meaning of Art 4 (2) sentence 2 (m) of the European Insolvency Regulation is debatable.”

( 37 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 91.

( 38 ) Het betreft bijvoorbeeld de situatie – zoals in het hoofdgeding – waarin de vordering tot nietigverklaring door de faillissementscurator is ingesteld. Ik herinner er dienaangaande aan dat artikel 4, lid 2, sub m, van verordening nr. 1346/2000 betrekking heeft op vorderingen of regels betreffende de ongeldigheid van handelingen die zijn gebaseerd op de lex fori concursus. De regels van het gemene recht daarentegen zijn van toepassing voor zover de lex fori concursus dit toelaat. Zie in die zin Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135; Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 135. Zie dienaangaande punt 43 van deze conclusie.

( 39 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 91.

( 40 ) Zie naar analogie arrest LBI (C‑85/12, EU:C:2013:697) met betrekking tot richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125, blz. 15), waarin het Hof werd verzocht om uitlegging van bepalingen die in wezen overeenkomen met die waar het in de onderhavige zaak om gaat.

( 41 ) Zie arresten Cilfit e.a. (283/81, EU:C:1982:335, punt 20), en Kronos Titan en Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service (C‑43/13 en C‑44/13, EU:C:2014:216, punt 25).

( 42 ) Zie arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 50).

( 43 ) Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 297: „This will involve not only providing the relevant foreign law but also the relevant facts.”

( 44 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 138; Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 137, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 296.

( 45 ) Zoals gezegd is krachtens de in verordening nr. 1346/2000 opgenomen regeling voor de ongeldigverklaring van handelingen van de debiteur die vóór de opening van de insolventieprocedure zijn verricht, in eerste instantie de lex fori concursus van toepassing (artikel 4, lid 2, sub m). Deze regeling laat evenwel toe dat – met een beroep op het recht waaraan de handeling is onderworpen – dit recht opzij wordt gezet (artikel 13). Aangezien het in artikel 13 van deze verordening gebruikte begrip „handeling” een nogal ruime uitlegging van deze bepaling mogelijk maakt, moet evenwel worden benadrukt dat deze regeling niet enkel van toepassing moet kunnen zijn op de nadelige handelingen van de schuldenaar maar ook op de rechtsgevolgen die van rechtswege ontstaan (ipso jure) of op die welke van procedurele aard zijn, zoals in het onderhavige geval. Zie in die zin Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 134 en 135.

( 46 ) Zie in die zin het rapport Virgós/Schmit, punten 136 en 138, en Moss, G., Fletcher, I.F., en Isaacs, S., op. cit., blz. 297.

( 47 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 97.

( 48 ) Ibidem, punt 97.

( 49 ) Zie punt 20 van deze conclusie.

( 50 ) Zie ook punt 19 van deze conclusie.

( 51 ) De verwijzende rechter preciseert dienaangaande dat bepaalde voorstanders van deze opvatting uitdrukkelijk een uitzondering maken voor de beroepstermijnen. Volgens hen zouden deze termijnen aan de hand van zowel de lex fori concursus als de lex causae moeten worden onderzocht en zou vervolgens de kortste termijn voor het instellen van beroep moeten worden toegepast. In casu zou deze benadering in het voordeel van Lutz zijn.

( 52 ) De Commissie zet in haar schriftelijke opmerkingen uiteen dat het argument dat de verjarings- of vervaltermijnen van de lex causae op grond van hun procedurele aard niet aanmerking moeten worden genomen in het kader van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 in casu problematisch is gezien de materiële aard van de vervaltermijn in het Oostenrijkse recht.

( 53 ) Zie arresten Cilfit e.a. (EU:C:1982:335, punt 20) en Kronos Titan en Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service (EU:C:2014:216, punt 25).

( 54 ) Rapport Virgós/Schmit, punt 137.

( 55 ) Ibidem, punt 138, alsook Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 136. Zie ook Virgós, M., en Garcimartín, F., op. cit., blz. 136.

( 56 ) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).

( 57 ) De Commissie voegt hieraan toe dat de verordening Rome I inzake het toepasselijke recht in algemene zin van de curator verlangt dat hij in geval van betrokkenheid van een ander land het buitenlands recht in acht neemt en dat dit in de praktijk niet tot grote problemen leidt.

( 58 ) Zie dienaangaande Gaudemet-Tallon, H., „Convention de Rome du 19 juin 1980 et règlement ‚Rome I’ du 17 juin 2008. Détermination de la loi applicable. Domaine de la loi applicable”, JurisClasseur Europe Traité, fasc. 3201, 2009, blz. 119‑121: “Het op de overeenkomst toepasselijke materiële recht bepaalt dus de verjaringstermijn alsmede de gronden voor de stuiting en schorsing ervan. En dezelfde artikelen onderwerpen ook het verval van recht aan het op de overeenkomst toepasselijke recht.” In de rechtsstelsels van de staten van continentaal Europa is algemeen aanvaard dat de verjaring onder de lex causae valt, Zrałek, J., Przedawnienie w międzynarodowym obrocie handlowym, Zakamycze, Krakau, 2005, blz. 142.

( 59 ) Virgós Soriano, M., en Garcimartín Alférez, F.J., op. cit., blz. 135.

( 60 ) Ibidem, blz. 136.

( 61 ) Zie het Heidelberg‑Luxemburg‑Wenen-rapport, blz. 213.

( 62 ) Zie dienaangaande het antwoord op vraag 24 in de nationale rapporten van België, Estland, Spanje, Letland en Roemenië. In het rapport van bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk wordt artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 beschouwd als een succes in de verdediging van de rechtmatige belangen van de schuldeisers. Ibidem, blz. 213.

( 63 ) Ibidem, blz. 214.

( 64 ) Ibidem, blz. 215.