ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

3 oktober 2013 ( *1 )

„Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Werkingssfeer — Bevoegdheid van natuurlijke personen — Exclusieve bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen — Omvang — Procedure van oneigenlijke rechtspraak inzake recht van onder curatele gestelde persoon die in een lidstaat woont om te beschikken over zijn in andere lidstaat gelegen onroerende goederen”

In zaak C‑386/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (Bulgarije) bij beslissing van 29 juni 2012, ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2012, in de procedure ingeleid door

Siegfried János Schneider,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó en Á. Szilágyi als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door A. Robinson als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Savov en M. Wilderspin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure van oneigenlijke rechtspraak die is ingeleid op verzoek van S. Schneider, een onder curatele gestelde Hongaarse onderdaan, teneinde toestemming te krijgen voor de verkoop van zijn aandeel in een op het grondgebied van de Republiek Bulgarije gelegen onroerend goed.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Verordening nr. 44/2001

3

Punt 7 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.”

4

Punt 19 van de considerans van genoemde verordening is als volgt geformuleerd:

„De continuïteit tussen het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‚Executieverdrag’)] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het Protocol van 1971 [betreffende deze uitlegging door het Hof, in de herziene en gewijzigde versie ervan,] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

5

Artikel 1, leden 1 en 2, sub a, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„1.   Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

2.   Zij is niet van toepassing op:

a)

de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen”.

6

Artikel 22 van dezelfde verordening, dat is opgenomen in afdeling 6 van hoofdstuk II, met als opschrift „Exclusieve bevoegdheid”, bepaalt het volgende:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

1)

ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is.

[...]”

Bulgaars recht

7

Overeenkomstig artikel 168, lid 2, junctis artikel 165, lid 4, en artikel 130, lid 3, van de Semeen Kodeks (wetboek familierecht), kan over onroerende goederen die eigendom zijn van gedeeltelijk handelingsonbekwaam verklaarde personen worden beschikt met toestemming van de Rayonen sad (arrondissementsrechtbank) van het rechtsgebied waar deze personen wonen, mits de daad van beschikking niet in strijd is met het belang van de betrokkenen.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

8

Overeenkomstig Hongaars recht heeft een Hongaarse rechterlijke instantie S. Schneider onder curatele gesteld en daartoe een wettelijke vertegenwoordiger en curator, die eveneens Hongaars onderdaan is, aangesteld.

9

Na het overlijden van zijn moeder op 17 juni 2009 heeft Schneider de helft van een appartement in de stad Lovech (Bulgarije) geërfd. Zijn broer is eigenaar van de andere helft.

10

Met toestemming van zijn curator heeft Schneider een verzoek ingediend bij de Sofiyski rayonen sad (arrondissementsrechtbank te Sofia) teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in dit onroerende goed te verkopen. Ter ondersteuning van zijn verzoek betoogde hij dat hij door de verkoop zou kunnen voorzien in zijn bijzondere behoeften in Hongarije, met name zijn uitgaven voor permanente medische verzorging en huisvesting in een inrichting voor gezondheidszorg.

11

Bij beslissing van 29 februari 2012 heeft de Sofiyski rayonen sad dit verzoek afgewezen op grond dat de beschikking over het betrokken goed niet in het belang van de gedeeltelijk handelingsonbekwaam verklaarde persoon was. Zo oordeelde deze rechterlijke instantie dat het niet in het belang was van Schneider, een meerderjarige onder curatele bescherming, dat zijn onroerend goed werd verkocht en dat de opbrengst uit deze verkoop in een fonds werd geplaatst, terwijl hij zelf intussen dakloos bleef in Hongarije.

12

Deze beslissing heeft Schneider aangevochten bij de Sofiyski gradski sad (rechtbank van de stad Sofia).

13

Aangezien de Sofiyski gradski sad van oordeel is dat uit artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 niet duidelijk blijkt of deze bepaling van toepassing is op procedures van oneigenlijke rechtspraak zoals die in het hoofdgeding, heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Is artikel 22, punt 1, van [verordening nr. 44/2001] uitsluitend van toepassing op procedures van eigenlijke rechtspraak met betrekking tot zakelijke rechten op onroerende goederen, of moet deze bepaling ook worden toegepast op procedures van oneigenlijke rechtspraak waarin onderdanen van een lidstaat, die door een rechterlijke instantie van deze staat overeenkomstig diens nationale recht gedeeltelijk handelingsonbekwaam zijn verklaard en een wettelijke vertegenwoordiger – die zelf onderdaan van die staat is – hebben toegewezen gekregen, een verzoek indienen om te mogen beschikken over een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed waarvan zij eigenaar zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

14

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het toepassing vindt op een procedure van oneigenlijke rechtspraak die door een onderdaan van een lidstaat, die overeenkomstig het recht van die lidstaat ten gevolge van zijn ondercuratelestelling gedeeltelijk handelingsonbekwaam is verklaard, is ingeleid bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in een op het grondgebied van die andere lidstaat gelegen onroerend goed te verkopen.

15

Alle lidstaten die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, evenals de Europese Commissie, zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Volgens hen heeft een procedure van oneigenlijke rechtspraak als die in het hoofdgeding betrekking op de bevoegdheid van natuurlijke personen in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van verordening nr. 44/2001.

16

Derhalve vergt het onderzoek van de prejudiciële vraag tevens de uitlegging van dit artikel van verordening nr. 44/2001.

17

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001 volgens artikel 1, leden 1 en 2, sub a, ongeacht de aard van het geadieerde gerecht, van toepassing is „in burgerlijke en handelszaken”, maar dat „de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen” van de materiële werkingssfeer ervan zijn uitgesloten.

18

Voorts moet volgens vaste rechtspraak het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 worden beschouwd als een autonoom begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doeleinden en het stelsel van deze verordening en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels worden gevonden. Zo moet onder meer de werkingssfeer van deze verordening hoofdzakelijk worden bepaald aan de hand van de factoren die de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen en het onderwerp van hun geschil kenmerken (zie met name arresten van 18 mei 2006, ČEZ, C-343/04, Jurispr. blz. I-4557, punt 22, en 28 april 2009, Apostolides, C-420/07, Jurispr. blz. I-3571, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19

Ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit verordening nr. 44/2001 voortvloeien, dient het begrip „de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van deze verordening eveneens autonoom te worden vastgesteld.

20

Aangaande het op het gebied van zakelijke rechten op onroerende goederen bevoegde gerecht volgt uit artikel 22, punt 1, van verordening nr. 11/2001 dat de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen ter zake bij uitsluiting bevoegd zijn.

21

Tevens zij beklemtoond dat het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 16, punt 1, sub a, van het Executieverdrag, die volgens punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 tevens geldt voor de uitlegging van artikel 22, punt 1, daarvan, heeft geoordeeld dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed is gelegen, niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerend goed betreffen, maar alleen die welke zowel vallen binnen het toepassingsgebied van voornoemd Verdrag als behoren tot de rechtsvorderingen die ertoe strekken, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren (zie met name arrest van 10 januari 1990, Reichert en Kockler, C-115/88, Jurispr. blz. I-27, punt 11, en arrest ČEZ, reeds aangehaald, punt 30).

22

Zoals alle lidstaten die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend alsook de Commissie betogen, valt een verzoek zoals dat in het hoofdgeding echter niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001.

23

De procedure die is ingeleid door Schneider, een onder curatele gestelde Hongaarse onderdaan, strekt er immers toe, toestemming te krijgen voor de verkoop van een aandeel in het op het grondgebied van de Republiek Bulgarije gelegen onroerende goed waarvan hij eigenaar in onverdeeldheid is.

24

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Schneider om deze toestemming verzoekt omdat hij als onder curatele gestelde persoon gedeeltelijk handelingsonbekwaam is. Zo kan hij alleen over zijn onroerende goederen beschikken door bemiddeling van een andere persoon die als curator in zijn naam optreedt, en met voorafgaande rechterlijke toestemming.

25

Uit de verwijzingsbeslissing vloeit tevens voort dat deze rechterlijke toestemming, overeenkomstig de bepalingen van het Bulgaarse wetboek familierecht, een wettelijk voorgeschreven maatregel is ter bescherming van een onder curatele gestelde persoon wegens het feit dat deze persoon zelf geen beschikkingsmacht over zijn onroerende goederen meer heeft. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, wordt die toestemming alleen verleend wanneer het betrokken onroerende goed wordt verkocht in het belang van de beschermde persoon.

26

Daaruit volgt dat het verzoek van een onder curatele gestelde persoon dat ertoe strekt toestemming te krijgen om over zijn onroerend goed te beschikken, zoals het verzoek in het hoofdgeding, rechtstreeks verband houdt met de bevoegdheid van de betrokken natuurlijke persoon in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van verordening nr. 44/2001. Het vereiste van rechterlijke toestemming voor het verrichten van beschikkingshandelingen met betrekking tot onroerende goederen die eigendom zijn van onder curatele gestelde personen, is een rechtstreeks gevolg van het feit dat deze personen handelingsonbekwaam zijn door de beschermende maatregel die voor het verrichten van dergelijke handelingen voor hen geldt.

27

Deze uitlegging wordt bevestigd door het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1), waarvan de materiële werkingssfeer overeenstemt met die van verordening nr. 44/2001. Uit bladzijde 10 van dit rapport blijkt dat „in beginsel het gehele vermogensrecht [valt] onder het toepassingsgebied van het Verdrag, dat te dien aanzien in de ruimste zin moet worden uitgelegd. Niet vallen onder het Verdrag de staat en de bevoegdheid van personen, erfenissen, testamenten, huwelijksgoederenrecht, faillissement, sociale zekerheid en de arbitrage.”

28

Betreffende ten slotte de omstandigheid dat in het hoofdgeding de door de persoon onder curatele gevraagde rechterlijke toestemming betrekking heeft op een onroerend goed waarvan deze persoon eigenaar is, zij vastgesteld dat dit bijzondere aspect van het hoofdgeding niet als doorslaggevend mag worden beschouwd om deze procedure te kwalificeren als een procedure betreffende „zakelijke rechten” in de zin van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001. Zoals de Duitse en de Hongaarse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie terecht hebben aangevoerd, strekt een dergelijke procedure er immers niet toe, de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en evenmin om de onder curatele gestelde persoon als eigenaar de bescherming van de aan zijn eigendomsrecht verbonden voorrechten te verzekeren.

29

In dit verband zij opgemerkt dat op bladzijden 34 en 35 van het voormelde rapport Jenard, in het commentaar bij artikel 16 van het Executieverdrag, wordt aangegeven dat de „op het onderwerp van de eis gebaseerde” bevoegdheidsregel van artikel 16, punt 1, sub a, die overeenstemt met de regel van artikel 22, punt 1, van verordening nr. 44/2001, ziet op „geschillen over zakelijke rechten op onroerende goederen”.

30

De procedure in het hoofdgeding heeft echter alleen tot doel om te bepalen of het in het belang is van de gedeeltelijk handelingsonbekwaam verklaarde persoon om zijn onroerend goed te verkopen, zonder dat het zakelijk recht als zodanig dat die persoon op dat goed heeft aan de orde wordt gesteld.

31

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 44/2001, en met name artikel 22, punt 1, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat zij geen toepassing vindt op een procedure van oneigenlijke rechtspraak die door een onderdaan van een lidstaat, die overeenkomstig het recht van die lidstaat ten gevolge van zijn ondercuratelestelling gedeeltelijk handelingsonbekwaam is verklaard, is ingeleid bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in een op het grondgebied van die andere lidstaat gelegen onroerend goed te verkopen, daar een dergelijke procedure betrekking heeft op „de bevoegdheid van natuurlijke personen” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van deze verordening en dus van de materiële werkingssfeer van deze laatste is uitgesloten.

Kosten

32

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, en met name artikel 22, punt 1, daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat zij geen toepassing vindt op een procedure van oneigenlijke rechtspraak die door een onderdaan van een lidstaat, die overeenkomstig het recht van die lidstaat ten gevolge van zijn ondercuratelestelling gedeeltelijk handelingsonbekwaam is verklaard, is ingeleid bij een rechterlijke instantie van een andere lidstaat teneinde toestemming te krijgen om zijn aandeel in een op het grondgebied van die andere lidstaat gelegen onroerend goed te verkopen, daar een dergelijke procedure betrekking heeft op „de bevoegdheid van natuurlijke personen” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van deze verordening en dus van de materiële werkingssfeer van deze laatste is uitgesloten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.