ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 juni 2014 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Sector industriële kunststofzakken — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Volledige rechtsmacht van Gerecht — Motiveringsplicht — Toerekening aan moedermaatschappij van door dochteronderneming gepleegde inbreuk — Aansprakelijkheid van moedermaatschappij voor betaling van aan dochteronderneming opgelegde geldboete — Evenredigheid — Procedure voor Gerecht — Redelijke procestermijn”

In zaak C‑243/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 mei 2012,

FLS Plast A/S, gevestigd te Valby (Denemarken), vertegenwoordigd door M. Thill-Tayara en Y. Anselin, advocaten,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en V. Bottka als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2014,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt FLS Plast A/S (hierna: „FLS Plast”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie in de zaak FLS Plast/Commissie (T‑64/06, EU:T:2012:102; hierna: „bestreden arrest”), houdende gedeeltelijke verwerping van haar beroep dat, primair, strekte tot nietigverklaring van beschikking C(2005) 4634 definitief van de Commissie van 30 november 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [81 EG] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken; hierna: „litigieuze beschikking”) of, subsidiair, tot verlaging van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

2

FLS Plast, voorheen Nyborg Plast International A/S, is adressaat van de litigieuze beschikking in haar hoedanigheid van voormalige moedermaatschappij van Trioplast Wittenheim SA (voorheen Silvallac SA; hierna: „Trioplast Wittenheim”), een producent van industriële zakken, folies en omhulsels uit kunststof te Wittenheim (Frankrijk). FLS Plast is een dochteronderneming van het concern onder zeggenschap van FLSmidth & Co. A/S (hierna: „FLSmidth”).

3

In december 1990 heeft FLS Plast 60 % van de aandelen van Trioplast Wittenheim verworven. De overige 40 % zijn in december 1991 in haar handen gekomen. De verkoper van deze aandelen was Cellulose du Pin, een Franse vennootschap die deel uitmaakte van het concern onder zeggenschap van Compagnie de Saint‑Gobain SA (hierna: „Saint-Gobain”).

4

FLS Plast heeft Trioplast Wittenheim op haar beurt in de loop van 1999 verkocht aan Trioplanex France SA, de Franse dochteronderneming van Trioplast Industrier AB (hierna: „Trioplast Industrier”), de moedermaatschappij van het concern Trioplast. Deze overdracht werd op 1 januari 1999 van kracht.

5

In november 2001 heeft de onderneming British Polythene Industries de Commissie op de hoogte gesteld van het bestaan van een kartel in de sector industriële kunststofzakken (hierna: „kartel”).

6

Nadat de Commissie in 2002 verificaties had verricht in de gebouwen van, met name, Trioplast Wittenheim, heeft zij in 2002 en 2003 de betrokken ondernemingen, waaronder Trioplast Wittenheim, om inlichtingen verzocht. Bij brief van 19 december 2012, die bij brief van 16 januari 2003 is aangevuld, heeft Trioplast Wittenheim zich bereid verklaard om aan het onderzoek van de Commissie mee te werken in het kader van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”).

7

Op 30 november 2005 heeft de Commissie de litigieuze beschikking gegeven. Uit artikel 1, lid 1, sub h, van deze beschikking blijkt dat de Commissie met name heeft vastgesteld dat FLSmidth en FLS Plast van 31 december 1990 tot en met 19 januari 1999 inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG door deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector industriële kunststofzakken in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, de opstelling van gemeenschappelijke prijsberekeningsschema’s, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van onderling afgestemde offertes in het kader van bepaalde offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie.

8

In artikel 2, eerste alinea, sub f, van de litigieuze beschikking heeft de Commissie Trioplast Wittenheim een geldboete van 17,85 miljoen EUR opgelegd, waarbij rekening is gehouden met een overeenkomstig de mededeling inzake medewerking toegekende vermindering van 30 %. Voor dit bedrag zijn FLSmidth en FLS Plast hoofdelijk aansprakelijk gesteld ten belope van 15,30 miljoen EUR en is Trioplast Industrier hoofdelijk aansprakelijk gesteld ten belope van 7,73 miljoen EUR.

Bestreden arrest

9

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 februari 2006, heeft rekwirante beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking. Dit beroep strekte in wezen tot nietigverklaring van artikel 1, lid 1, sub h, en artikel 2, eerste alinea, sub f, van deze beschikking voor zover zij op rekwirante betrekking hadden of, subsidiair, tot wijziging van deze laatste bepaling van de litigieuze beschikking alsook tot verlaging van de haar opgelegde geldboete die zij hoofdelijk diende te betalen.

10

Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft FLS Plast vijf middelen aangevoerd. Met haar eerste middel betoogde zij dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de geldboete. Het tweede middel, dat uit vier onderdelen bestond, had betrekking op de beoordeling van de aansprakelijkheid van FLS Plast in haar hoedanigheid van moedermaatschappij van Trioplast Wittenheim. Met haar derde middel, dat uit drie onderdelen bestond, betwistte FLS Plast de aan Trioplast Wittenheim opgelegde geldboete. Het vierde middel had betrekking op het feit dat het plafond van 10 % van de omzet niet was toegepast op FLS Plast. Met het vijfde middel, dat vijf onderdelen bevatte, kwam rekwirante op tegen het bedrag van de haar opgelegde geldboete die zij hoofdelijk diende te betalen.

11

In het bestreden arrest heeft het Gerecht het tweede middel van FLS Plast gedeeltelijk aanvaard op grond dat de Commissie rechtens onvoldoende had aangetoond dat deze onderneming in 1991 daadwerkelijke zeggenschap had uitgeoefend over Trioplast Wittenheim. Het Gerecht heeft de litigieuze beschikking bijgevolg nietig verklaard voor zover FLS Plast daarin aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk in de periode tussen 31 december 1990 en 31 december 1991. Het Gerecht heeft het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan FLS Plast krachtens artikel 2, sub f, van de litigieuze beschikking hoofdelijk aansprakelijk was gehouden dienovereenkomstig verlaagd tot 14,45 miljoen EUR. Het beroep is verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen

12

FLS Plast verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest te vernietigen en de artikelen 1, sub h, en 2, sub f, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover deze betrekking hebben op FLS Plast;

subsidiair, artikel 2, sub f, van de litigieuze beschikking te wijzigen en het bedrag van de geldboete tot betaling waarvan de litigieuze beschikking FLS Plast hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld, aanzienlijk te verlagen;

in ieder geval FLS Plast een verlaging toe te kennen van 50 % van het bedrag van de geldboete waarvoor de litigieuze beschikking haar hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld, aangezien het Gerecht niet binnen een redelijke termijn arrest heeft gewezen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

13

De Commissie verzoekt het Hof:

primair, de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking te verwerpen, en

FLS Plast te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

14

Ter ondersteuning van haar vorderingen voert FLS Plast vijf middelen aan, waarvan het derde tot en met het vijfde subsidiair worden voorgedragen.

15

FLS Plast verzoekt het Hof om het bestreden arrest te vernietigen en de zaak zelf af te doen op basis van de middelen die zij tegen de litigieuze beschikking heeft aangevoerd.

Eerste middel: de Commissie heeft een onjuist juridisch criterium gehanteerd ter vaststelling van de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij

Argumenten van partijen

16

FLS Plast betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het het door de Commissie gehanteerde juridische criterium heeft aanvaard en tot de slotsom is gekomen dat FLS Plast niet het vermoeden heeft weerlegd dat zij beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming Trioplast Wittenheim, vermoeden dat voortvloeide uit het feit dat het kapitaal daarvan volledig in haar handen was.

17

Dit criterium berust op het strenge vermoeden dat de moedermaatschappij aansprakelijk is voor het gedrag van haar dochteronderneming en strijdt bijgevolg met het vermoeden van onschuld dat is neergelegd in artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

18

Volgens FLS Plast leidt de toepassing die de Commissie aan dit vermoeden heeft gegeven er in feite toe dat het onweerlegbaar wordt, aangezien het erop neerkomt dat de betrokken moedermaatschappij wordt verplicht om het negatief bewijs te leveren dat zij haar dochteronderneming geen instructies heeft gegeven. Subsidiair stelt FLS Plast dat noch het Gerecht, noch de Commissie het juiste rechtsgevolg heeft verbonden aan de door haar aangedragen argumenten en bewijsstukken, die aantonen dat Trioplast Wittenheim zich onafhankelijk heeft gedragen op de markt.

19

De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dit middel op. Aangezien het niet voor het Gerecht is aangevoerd, is dit middel volgens deze instelling nieuw en bijgevolg niet-ontvankelijk. Bovendien is dit middel louter abstract en verwijst FLS Plast niet naar de punten van het bestreden arrest waarin het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting.

20

Subsidiair betoogt de Commissie dat het op het bezit van het hele kapitaal gebaseerde vermoeden geen schending van de grondrechten oplevert en dat zij zich hoe dan ook op andere aanwijzingen heeft kunnen baseren ter ondersteuning van het vermoeden dat FLS Plast beslissende invloed heeft uitgeoefend op Trioplast Wittenheim.

21

In repliek betwist FLS Plast dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat haar betoog dat het betrokken vermoeden ongeldig is, moet worden beschouwd als een uitwerking van het voor het Gerecht aangevoerde middel waarmee zij betwist beslissende invloed te hebben uitgeoefend op haar dochteronderneming.

22

De Commissie benadrukt in dupliek dat artikel 6, lid 2, EVRM in eerste aanleg hoe dan ook niet is aangevoerd.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

23

Wat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, moet in herinnering worden gebracht dat FLS Plast voor het Gerecht niet heeft aangevoerd dat de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde regel dat een moedermaatschappij die rechtstreeks of indirect het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen heeft, wordt vermoed daarop daadwerkelijk beslissende invloed te hebben uitgeoefend, schending oplevert van artikel 48 van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM.

24

Dienaangaande moet evenwel worden benadrukt dat FLS Plast met het tweede middel ter ondersteuning van haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd dat „de [litigieuze] beschikking rechtens en feitelijk onjuist is wat de aansprakelijkheid van FLS Plast betreft”. In de punten 51 tot en met 99 van dit verzoekschrift heeft zij omstandig betoogd dat de Commissie haar ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de door Trioplast Wittenheim gepleegde inbreuk. Meer in het bijzonder heeft FLS Plast in punt 56 van haar verzoekschrift gesteld dat „wat volle dochterondernemingen betreft, het dus een gevestigd beginsel is dat zelfs het bezit van het volledige kapitaal op zichzelf niet kan rechtvaardigen dat de moedermaatschappij aansprakelijk wordt gesteld, aangezien het bezit van het kapitaal slechts een weerlegbaar vermoeden doet ontstaan”.

25

Door in het stadium van de hogere voorziening in wezen aan te voeren dat het Gerecht zijn beslissing op een onweerlegbaar vermoeden heeft gebaseerd en aldus in strijd met het in artikel 48 van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld heeft gehandeld, bekritiseert FSL Plast voorts een overweging waarop het Gerecht het bestreden arrest heeft gebaseerd. Deze mogelijkheid kan haar niet worden ontzegd om de enkele reden dat zij deze grief niet uitdrukkelijk heeft aangevoerd in de procedure die tot dit arrest heeft geleid (zie in die zin met name het arrest Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑465/09 P–C‑470/09 P, EU:C:2011:372, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bijgevolg is het eerste middel van FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening ontvankelijk.

– Ten gronde

27

Wat ten eerste het vermeende onrechtmatige vermoeden betreft, dat in het mededingingsrecht van de Unie wordt toegepast wanneer een onderneming rechtstreeks of indirect het volledige kapitaal van een andere onderneming in handen heeft en dat inhoudt dat zij beslissende invloed uitoefent op deze onderneming, hoeft enkel in herinnering te worden gebracht dat de gegrondheid van dit vermoeden voortvloeit uit vaste rechtspraak van het Hof (zie met name arrest The Dow Chemical Company/Commissie, C‑179/12 P, EU:C:2013:605, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts is de toepassing van dit vermoeden, zoals het Hof eveneens reeds heeft geoordeeld, geenszins in strijd met het in artikel 48 van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld, gelet met name op het weerlegbare karakter ervan (zie met name arrest Eni/Commissie, C‑508/11 P, EU:C:2013:289, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Anders dan FLS Plast beweert, heeft het Gerecht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 25 en volgende van het bestreden arrest de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende beginselen in herinnering te brengen inzake de voorwaarden waaronder een moedermaatschappij, zoals FLS Plast, aansprakelijk kan worden gesteld voor aan haar dochteronderneming, te weten in casu Trioplast Wittenheim, toegerekende mededingingsverstorende gedragingen.

29

Op basis van deze rechtspraak heeft het Gerecht bijgevolg eveneens terecht geoordeeld dat de Commissie mocht veronderstellen dat FLS Plast in de periode van 1992 tot en met 1998 beslissende invloed heeft uitgeoefend op het gedrag van Trioplast Wittenheim, gelet op het feit dat FLS Plast in die periode het volledige kapitaal van deze onderneming in handen had.

30

Betreffende vervolgens meer in het bijzonder de grief dat de concrete toepassing van dit vermoeden door de Commissie, zoals aanvaard door het Gerecht, tot de onweerlegbaarheid daarvan heeft geleid, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 30 en volgende van het bestreden arrest heeft onderzocht of FLS Plast erin geslaagd was om dit vermoeden te weerleggen door aan te tonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt had gedragen, en heeft vastgesteld dat dit niet het geval was. In deze omstandigheden impliceert het enkele feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat voor de weerlegging van een vermoeden noodzakelijk is, op zich niet dat het vermoeden de facto onweerlegbaar is (zie met name arrest Eni/Commissie, EU:C:2013:289, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Wat ten slotte de bewering betreft dat noch het Gerecht, noch de Commissie het juiste rechtsgevolg heeft verbonden aan de door FLS Plast voorgedragen argumenten en bewijsstukken, waaruit bleek dat Trioplast Wittenheim zich onafhankelijk had gedragen op de markt, moet worden vastgesteld dat FLS Plast ter ondersteuning van deze bewering enkel algemeen verwijst naar haar uiteenzetting inzake het tweede middel van de hogere voorziening.

32

Tegen deze achtergrond moet worden vastgesteld dat FLS Plast het Hof met dit betoog in werkelijkheid verzoekt om de feiten en het verstrekte bewijsmateriaal opnieuw te beoordelen, zonder dat zij echter aanvoert dat het Gerecht deze feiten en bewijsstukken onjuist heeft voorgesteld. Aangezien het verzoek om een hogere voorziening overeenkomstig artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie echter alleen rechtsvragen kan betreffen, valt een dergelijke beoordeling niet onder het toezicht van het Hof (zie met name in die zin arrest Ningbo Yonghong Fasteners/Raad, C‑601/12 P, EU:C:2014:115, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De door FLS Plast in deze context aangevoerde argumenten zijn bijgevolg niet-ontvankelijk.

33

Gelet op een en ander moet het eerste middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

Tweede middel: het Gerecht heeft niet ambtshalve opgeworpen dat de Commissie haar motiveringsplicht heeft geschonden

Argumenten van partijen

34

FLS Plast verwijt het Gerecht dat het weliswaar heeft gewezen op verschillende lacunes in de redenering van de Commissie in de litigieuze beschikking, maar niet ambtshalve heeft opgeworpen dat de Commissie haar motiveringsplicht heeft geschonden waar zij het bewijsmateriaal heeft afgewezen dat FLS Plast ter weerlegging van het vermoeden van beslissende invloed had overgelegd.

35

Dienaangaande betoogt FLS Plast dat er op de datum waarop zij de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie heeft ontvangen nog ernstige twijfel bestond over de draagwijdte van het vermoeden van daadwerkelijk beslissende invloed op dochterondernemingen en dat de Commissie daarvan op de hoogte was. Anders dan de meeste andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, is FLS Plast de enige moedermaatschappij die dit document heeft ontvangen om de enkele reden dat zij in het verleden zeggenschap had over Trioplast Wittenheim. Voor nagenoeg alle andere moedermaatschappijen die een mededeling van punten van bezwaar hebben ontvangen, heeft de Commissie zich op bijkomend bewijsmateriaal gebaseerd. Bovendien was FLS Plast bij geen enkel stadium van de precontentieuze procedure voorafgaand aan de mededeling van punten van bezwaar betrokken.

36

FLS Plast betoogt tevens dat de Commissie haar motiveringsplicht reeds had moeten nakomen op het moment dat de litigieuze beschikking haar werd toegestuurd. In casu heeft de Commissie pas ter terechtzitting voor het Gerecht gepreciseerd dat zij zich enkel voor de periode waarin FLS Plast het hele kapitaal van Trioplast Wittenheim in handen had, heeft gebaseerd op het vermoeden van beslissende invloed.

37

In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft FLS Plast echter tal van argumenten en ondersteunend bewijsmateriaal aangevoerd waaruit blijkt dat zij geen beslissende invloed had uitgeoefend op het gedrag van Trioplast Wittenheim. Volgens FLS Plast moest de Commissie ten minste het bewijsmateriaal onderzoeken dat het betrokken vermoeden „kon” weerleggen en diende zij haar gevolgtrekkingen daaruit voldoende te motiveren, wat zij niet heeft gedaan.

38

De Commissie heeft niet uitgelegd waarom het door FLS Plast overgelegde bewijsmateriaal, in het bijzonder de bewijzen die de louter passieve rol van H. en T. aantonen, het vermoeden dat zij daadwerkelijk beslissende invloed had uitgeoefend op haar dochterondernemingen, niet kon weerleggen. Bovendien leidt de redenering van de Commissie er in deze context toe dat het betrokken vermoeden onweerlegbaar wordt telkens de moedermaatschappij en de dochteronderneming een „gedeeltelijk overlappend bestuur” hebben.

39

De Commissie werpt allereerst een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel van FLS Plast op waarmee zij, ten eerste, aanvoert dat het om een nieuw middel van FLS Plast gaat dat hooguit ter terechtzitting voor het Gerecht is aangevoerd en, ten tweede, dat dit middel er in werkelijkheid toe strekt om het Hof het feitenonderzoek van de Commissie opnieuw te laten beoordelen en daarbij de beoordeling van het Gerecht in het bestreden arrest terzijde te schuiven, zonder dat FLS Plast echter aanvoert dat het bewijsmateriaal onjuist is voorgesteld.

40

Subsidiair betoogt de Commissie dat zij haar beschikking voldoende heeft gemotiveerd om FLS Plast inzicht te bieden in de grondslag daarvan, wat het Gerecht ten minste impliciet heeft bevestigd. Bovendien zijn de rechterlijke instanties van de Unie niet verplicht om ambtshalve middelen op te werpen die betrekking hebben op de motivering van handelingen van de instellingen.

41

Voorts is de bewering van FLS Plast dat de mededeling van punten van bezwaar alleen aan haar is gericht omdat zij het kapitaal van Trioplast Wittenheim in het verleden in handen had, onjuist. Integendeel, de Commissie stelt dat zij zich uitdrukkelijk op meerdere bijkomende aanwijzingen heeft gebaseerd zoals, met name, het feit dat H., die van 1990 tot en met 1994 voorzitter was van Trioplast Wittenheim, tevens bestuurder van FLS Plast is geweest.

42

In haar repliek betreffende de door de Commissie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid antwoordt FLS Plast dat zij tijdens de schriftelijke procedure voor het Gerecht wel degelijk heeft aangevoerd dat de litigieuze beschikking onvoldoende motiveerde waarom de Commissie tot de slotsom is gekomen dat FLS Plast het vermoeden dat zij beslissende invloed op Trioplast Wittenheim had uitgeoefend, niet heeft weerlegd. Volgens een vaststaand beginsel van Unierecht is het ontbreken van motivering of een ontoereikende motivering een middel van openbare orde dat door de Unierechter ambtshalve kan, en zelfs moet, worden opgeworpen.

43

In dupliek herhaalt de Commissie het argument dat FLS Plast voor het Gerecht geen gewag heeft gemaakt van een gebrekkige motivering. Volgens haar is het Hof overigens niet verplicht om een dergelijk middel op te werpen.

Beoordeling door het Hof

44

Wat in de eerste plaats de bewering van FLS Plast betreft dat zij tijdens de schriftelijke procedure voor het Gerecht heeft aangevoerd dat de litigieuze beschikking gebrekkig gemotiveerd was, moet in herinnering worden gebracht dat uit artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie blijkt dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

45

Vastgesteld moet echter worden dat FLS Plast in haar verzoekschrift in eerste aanleg niet heeft betoogd dat de litigieuze beschikking gebrekkig was gemotiveerd voor zover zij daarin hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de betrokken inbreuk. In punt 9 van haar repliek beweert FLS Plast dat deze conclusie onjuist is „gelet op het feit dat [...] dit middel de facto is voorgedragen voor het Gerecht”, maar verzwijgt zij dat zij dit middel pas ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd en tracht zij zelfs niet te weerleggen dat dit middel niet in haar inleidend verzoekschrift voorkomt.

46

Bovendien verklaart FLS Plast niet waarom de voordracht van dit nieuwe middel ter terechtzitting ontvankelijk was ondanks het voorschrift van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Zij voert ten slotte niet aan dat er in de loop van het geding van nieuwe gegevens, rechtens of feitelijk, is gebleken die de tardieve voordracht van dit middel rechtvaardigen.

47

Daaruit volgt dat FLS Plast zich met het onderhavige middel baseert op een nieuwe argumentatie, ter betwisting dat in de litigieuze beschikking rechtens afdoende is gemotiveerd waarom FLS Plast hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de door Trioplast Wittenheim gepleegde inbreuk.

48

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat een partij een hogere voorziening mag instellen waarbij zij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien en die ertoe strekken de gegrondheid daarvan in rechte te betwisten (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, C‑231/11 P–C‑233/11 P, EU:C:2014:256, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het tweede middel heeft in wezen betrekking op het verzuim van het Gerecht om ambtshalve een grief op te werpen betreffende de gebrekkige motivering van de litigieuze beschikking en vloeit dus voort uit het bestreden arrest zelf. Dit middel is dus ontvankelijk.

49

Wat in de tweede plaats het argument van FLS Plast betreft dat het Gerecht, wanneer het zich moet uitspreken over de nietigheid van de handeling van een orgaan van de Unie, ambtshalve een grief moet opwerpen met betrekking tot een rechtens ontoereikende motivering van deze handeling, moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, die een logisch uitvloeisel is van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, ertoe strekt, enerzijds, de betrokkene voldoende aanwijzing te verschaffen om na te gaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid voor de rechter van de Unie kan worden betwist en, anderzijds, de rechter van de Unie in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen (arrest Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Vastgesteld moet worden dat de redenen waarom de Commissie FLS Plast aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk die voor de periode van 1 januari 1992 tot en met 19 januari 1999 is vastgesteld, duidelijk blijken uit de punten 715 tot en met 732 van de litigieuze beschikking, waarin deze instelling preciseert dat zij zich zowel heeft gebaseerd op het feit dat FLS Plast 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming Trioplast Wittenheim in handen had, als op andere aanwijzingen die bevestigden dat FLS Plast beslissende invloed had op deze onderneming.

51

Wat de argumenten betreft die FLS Plast heeft aangevoerd in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ter weerlegging van het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed, heeft de Commissie weliswaar kennelijk niet elk argument apart behandeld, maar heeft zij in de punten 718 tot en met 731 van de litigieuze beschikking toch voldoende aanwijzing gegeven om het FLS Plast mogelijk te maken na te gaan of deze beschikking volgens haar gegrond was dan wel eventueel een gebrek vertoonde op basis waarvan de wettigheid ervan kon worden betwist, en om het Gerecht in staat te stellen zijn wettigheidscontrole op deze beschikking uit te oefenen (zie in die zin met name de arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 462, en Eni/Commissie, EU:C:2013:289, punt 72).

52

Bovendien beweert FLS Plast niet dat zij haar rechten van verdediging niet heeft kunnen uitoefenen. Uit de gedetailleerde manier waarop het Gerecht in de punten 52 tot en met 61 en 77 tot en met 82 van het bestreden arrest de argumenten van FLS Plast ter weerlegging van het vermoeden van beslissende invloed heeft onderzocht, blijkt integendeel dat FLS Plast zich voor het Gerecht naar behoren heeft kunnen verdedigen en dat het Gerecht zijn toezicht heeft kunnen uitoefenen.

53

In deze omstandigheden moet het tweede middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en schending door het Gerecht van zijn motiveringsplicht wat de toepassing van de mededeling inzake medewerking betreft

Argumenten van partijen

54

Met het eerste onderdeel van het derde middel betoogt FLS Plast dat de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden bij de toepassing van de mededeling inzake medewerking.

55

Dienaangaande herinnert FLS Plast eraan dat volgens de bewoordingen van deel D, punt 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking de onderneming die aan de Commissie meedeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert niet fundamenteel betwist, in aanmerking kan komen voor een belangrijke vermindering van de geldboete, voor zover deze verklaring uitdrukkelijk, duidelijk en niet dubbelzinnig is en de taak van de Commissie vergemakkelijkt.

56

In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft FLS Plast uitdrukkelijk verklaard dat zij de haar ten laste gelegde feiten niet betwist. Zij heeft de taak van de Commissie dus vergemakkelijkt door haar bewijslast te verminderen. Het verweer van FLS Plast heeft geen betrekking op de grondslag van de inbreuk, aangezien zij noch de rechtstreekse deelname van Trioplast Wittenheim aan mededingingsbeperkende vergaderingen, noch de totale duur van de inbreuk of zelfs de ernst of de grote geografische omvang daarvan heeft betwist.

57

FLS Plast verzoekt het Hof bijgevolg om het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin wordt geweigerd haar boete om deze reden te verlagen, en om op grond van zijn volledige rechtsmacht de haar door de litigieuze beschikking opgelegde geldboete met 50 % te verlagen.

58

Het tweede onderdeel van dit middel is gebaseerd op schending van het gelijkheidsbeginsel gelet op het feit dat de geldboete van Bonar Technical Fabrics NV (hierna: „Bonar”) is verlaagd, en op schending van de motiveringsplicht door het Gerecht.

59

Volgens FLS Plast heeft alleen Bonar verkregen dat de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd is verlaagd met 10 %, terwijl zij allebei om een dergelijke verlaging hadden verzocht. Bonars samenwerking met de Commissie was echter, zoals die van FLS Plast, beperkt tot een in algemene bewoordingen geformuleerde verklaring van niet-betwisting van de feiten. Ook hebben zowel Bonar als FLS Plast de rechtstreekse deelname van hun dochteronderneming aan de inbreuk erkend en hebben zij getracht om hun aansprakelijkheid als moedermaatschappij te ontkennen. Deze twee ondernemingen bevonden zich dus in een identieke situatie en hadden bijgevolg recht op dezelfde verlaging. Bovendien heeft Bonar de deelname van haar voormalige dochteronderneming aan ten minste één van de vergaderingen van het kartel betwist en heeft zij, meer algemeen, in haar verklaring van niet-betwisting van de feiten enkel erkend dat haar dochteronderneming had deelgenomen aan „bepaalde vergaderingen”.

60

In punt 177 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter alleen bevestigd dat „anders dan [Bonar]”, FLS Plast de grondslag zelf van de inbreuk heeft betwist, zonder dat standpunt nader toe te lichten.

61

Door niet te oordelen dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien is het Gerecht zijn motiveringsplicht niet nagekomen voor zover het geen juiste vergelijking van de verklaringen van niet-betwisting van Bonar en FLS Plast heeft gemaakt.

62

Het derde onderdeel van het derde middel van FLS Plast is gebaseerd op schending van het gelijkheidsbeginsel in het licht van de aan Trioplast Industrier toegekende verlaging van de geldboete.

63

FLS Plast is van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat FLS Plast niet ook, net als Trioplast Industrier, een verlaging van de geldboete met 30 % kon verkrijgen, op grond dat deze verlaging aan de laatstgenoemde onderneming onrechtmatig was toegekend.

64

Teneinde schending van het gelijkheidsbeginsel te vermijden, moet volgens FLS Plast het voordeel van de verlaging van de geldboete met 30 %, dat is toegekend aan Wittenheim Trioplast waarmee zij in de inbreukperiode gedurende acht jaar een economische eenheid heeft gevormd, ook aan haar worden toegekend. Zij verzoekt het Hof bijgevolg om het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin wordt geweigerd om haar een verlaging van haar geldboete toe te kennen wegens niet-betwisting van de feiten, en om met uitoefening van zijn volledige rechtsmacht haar geldboete met 50 %, of minstens 30 %, te verlagen.

65

De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het eerste en het tweede onderdeel van dit middel op. Hoewel FLS Plast niet aanvoert dat de feiten onjuist zijn voorgesteld, strekken deze onderdelen toch tot een nieuw feitelijk onderzoek van de beoordeling van de waarde van de door FLS Plast tijdens het onderzoek geformuleerde verklaringen en van de beoordeling van de Commissie inzake de grond van haar beslissing om de geldboete van Bonar met 10 % te verlagen.

66

Subsidiair stelt de Commissie met betrekking tot het eerste onderdeel dat reeds op basis van de gegevens die door FLS Plast in haar antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar zijn overgelegd en die in de litigieuze beschikking zijn opgenomen, kan worden vastgesteld dat de niet-betwisting van de feiten door FLS Plast niet voldoet aan de criteria van deel D, punt 2, van de mededeling inzake medewerking.

67

Betreffende het tweede onderdeel van dit middel, waarmee FLS Plast aanvoert dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, gelet op de wijze waarop Bonar is behandeld, stelt de Commissie dat uit het bestreden arrest, gelezen in samenhang met de litigieuze beschikking en de antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar, duidelijk blijkt dat het Gerecht de respectieve situaties van deze twee ondernemingen voldoende heeft vergeleken. Bovendien is het weinig relevant dat FLS Plast de facto op een vergelijkbare manier heeft meegewerkt als Bonar, aangezien de medewerking van FLS Plast hoe dan ook niet voldeed aan de vereisten van de mededeling inzake medewerking.

68

De Commissie is tevens van oordeel dat het Gerecht geen gebrekkige motivering op dit punt kan worden verweten, aangezien het betoog van FLS Plast duidelijk elke relevantie mist.

69

Wat het derde onderdeel van het derde middel betreft, betoogt de Commissie dat het Gerecht weliswaar terecht heeft geoordeeld dat FLS Plast rechtens geen aanspraak kon maken op een verlaging van haar geldboete met 30 %, maar dat het deze beslissing op onjuiste gronden heeft gebaseerd. Op dat moment van de inbreukperiode vormde FLS Plast immers geen economische eenheid meer met Trioplast Wittenheim in de zin van artikel 101 VWEU, en het is om deze reden dat die vermindering met 30 % niet ook aan FLS Plast kon worden toegekend. De Commissie verzoekt het Hof dan ook om de punten 172 tot en met 176 van het bestreden arrest te vernietigen en door een andere motivering te vervangen.

70

In repliek betoogt FLS Plast dat het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening niet strekken tot heronderzoek van de feiten, maar tot betwisting van de rechtsgevolgen die het Gerecht aan de in het bestreden arrest onderzochte feiten heeft verbonden. Wat het eerste onderdeel betreft, heeft zij in de punten 68 tot en met 75 van haar hogere voorziening gewezen op bewijsmateriaal dat door het Gerecht onjuist is voorgesteld. Het tweede onderdeel van dit middel betreft eveneens de rechtsgevolgen die het Gerecht heeft verbonden aan feiten die hem waren voorgedragen. Bovendien is ook in punt 82 van de hogere voorziening aangevoerd dat de feiten onjuist waren voorgesteld.

71

In dupliek herhaalt de Commissie het argument dat het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is om het door FLS Plast gevorderde onderzoek te voeren. Het is vaste rechtspraak dat een onjuiste voorstelling duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen hoeft te worden verricht. Dit is in casu niet het geval.

Beoordeling door het Hof

– Eerste en tweede onderdeel van het derde middel

72

Met het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel, die samen moeten worden onderzocht, betoogt FLS Plast in wezen enerzijds dat zij de door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet heeft betwist, wat het voor deze instelling gemakkelijker zou hebben gemaakt de betrokken inbreuk te bewijzen en wat haar op basis van de mededeling inzake medewerking een vermindering met 10 % had moeten opleveren van de geldboete die haar anders was opgelegd. Anderzijds stelt zij dat het Gerecht haar deze verlaging met 10 % op grond van het gelijkheidsbeginsel had moeten toekennen met name omdat Bonar, die deze verlaging wél heeft gekregen, in wezen op dezelfde manier met de Commissie heeft samengewerkt als FLS Plast. Op zijn minst zou het bestreden arrest op dit punt niet afdoende zijn gemotiveerd.

73

Wat de eerste grief betreft, heeft het Gerecht er in punt 164 van het bestreden arrest terecht aan herinnerd dat „[d]e Commissie [...] in dit opzicht over een ruime beoordelingsbevoegdheid [beschikt] bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen” en dat zij „in het kader van deze beoordeling [...] het gelijkheidsbeginsel niet [mag] schenden”.

74

In punt 177 van het bestreden arrest heeft het Gerecht bovendien geoordeeld dat „het standpunt van [FLS Plast] in de administratieve procedure dubbelzinnig was” en dat, hoewel FLS Plast „te kennen had gegeven dat haar betwisting alleen betrekking had op de feiten waarop de Commissie zich baseerde om haar hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de inbreuk[,] de betwisting van [FLS Plast] betrekking had op de grondslag zelf [daarvan]”, „in tegenstelling tot wat het geval was voor Bonar”. In hetzelfde punt van het bestreden arrest heeft het Gerecht ook vastgesteld dat FLS Plast „met name de deelname van H. aan de vergadering van 21 december 1993 heeft betwist”.

75

Voorts heeft het Gerecht in punt 178 van het bestreden arrest benadrukt dat FLS Plast „geen enkel argument [heeft aangevoerd] waaruit blijkt dat haar samenwerking de taak van de Commissie heeft vergemakkelijkt, zoals dit door de rechtspraak is vereist”. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 179 van dat arrest geoordeeld dat „[d]e Commissie in deze omstandigheden niet de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden door [aan Bonar] een vermindering van 10 % toe te kennen wegens niet-betwisting van de feiten en deze vermindering te weigeren ten aanzien van rekwirante”.

76

Om deze feitelijke beoordeling door het Gerecht opnieuw ter discussie te stellen in het stadium van de hogere voorziening had FLS Plast volgens vaste rechtspraak moeten aanvoeren dat het Gerecht de feiten of het bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat, wat zij niet heeft gedaan. In tegenstelling tot wat FLS Plast in repliek te verstaan geeft, blijkt namelijk geenszins uit de punten 68 tot en met 75 en 82 van de hogere voorziening dat zij betoogt dat het Gerecht de feiten of het bewijsmateriaal onjuist heeft voorgesteld.

77

Uit een en ander volgt dat deze grief, waarop FLS Plast zich in het kader van het eerste en het tweede onderdeel van haar derde middel beroept, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

78

Wat de grief betreft dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, zou het Hof, zoals in de punten 73 tot en met 77 van dit arrest reeds is uiteengezet, het gedrag van FLS Plast en Bonar alleen kunnen vergelijken door zijn eigen beoordeling van de feiten in de plaats te stellen van de beoordeling door het Gerecht. Het staat niet aan het Hof om dit in het kader van een hogere voorziening te doen, behalve wanneer het Gerecht de feiten of het bewijsmateriaal waarover het moet oordelen, onjuist heeft voorgesteld. FLS Plast heeft een dergelijke onjuiste voorstelling echter niet ten gepaste tijde aangevoerd, noch, a fortiori, aangetoond. Derhalve moet deze grief eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.

79

Wat ten slotte de door FLS Plast in deze context aangevoerde gebrekkige motivering betreft, is reeds in de punten 73 tot en met 75 van dit arrest in herinnering gebracht dat het Gerecht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking, met name in vergelijking met de bijdragen van andere ondernemingen (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punt 88), heeft geoordeeld dat de door FLS Plast voorgedragen gegevens ontoereikend waren ter vaststelling dat haar vermeende niet-betwisting van de feiten deze instelling heeft geholpen of dat deze niet-betwisting ten minste vergelijkbaar was met die van Bonar. De redenering van het Gerecht in dit verband staat FLS Plast duidelijk toe om inzicht te krijgen in de gronden waarop het de betrokken argumenten heeft afgewezen en stelt ook het Hof in staat om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen. Dit argument van FLS Plast is bijgevolg ongegrond.

80

Bijgevolg zijn het eerste en het tweede onderdeel van het derde middel deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond.

– Derde onderdeel van het derde middel

81

Betreffende het derde onderdeel van het derde middel van FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening, waarmee zij stelt dat de Commissie haar geldboete ten onrechte niet met 30 % heeft verminderd, aangezien zij een economische eenheid vormde met Trioplast Wittenheim, moet in herinnering worden gebracht dat het Gerecht dit argument in punt 168 van het bestreden arrest heeft afgewezen op grond dat „[h]et aan de Commissie stond om de medewerking van de twee ondernemingen aan het onderzoek individueel te beoordelen”.

82

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 172 van het bestreden arrest geoordeeld dat „voor Trioplast Wittenheim, Trioplast Industrier en [FLS] Plast terecht individuele uitgangsbedragen zijn gehanteerd, die vervolgens zijn aangepast naargelang van hun specifieke omstandigheden”. In punt 173 van dat arrest heeft het Gerecht evenwel vastgesteld dat „noch uit de bestreden beschikking, noch uit de aan het Gerecht overgelegde stukken blijkt dat [Trioplast Industrier] gegevens heeft verstrekt die een vermindering [van de geldboete] met 30 % rechtvaardigen”, en in punt 174 daarvan dat „aangezien geen enkele van de opeenvolgende moedermaatschappijen de Commissie nuttige informatie heeft verstrekt, laatstgenoemde twee vergelijkbare situaties verschillend heeft behandeld”. In de punten 175 en 176 van hetzelfde arrest heeft het Gerecht niettemin overwogen dat niemand zich in zijn eigen voordeel kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren, en dat FLS Plast zich dus „niet kan beroepen op het feit dat de Commissie het voordeel van de door Trioplast Wittenheim verleende samenwerking ten onrechte ook aan Trioplast Industrier heeft toegekend”.

83

Vastgesteld moet worden dat het Gerecht weliswaar op goede gronden heeft geoordeeld dat FLS Plast geen recht had op een vermindering van haar geldboete met 30 %, terwijl dat voordeel op grond van de mededeling inzake medewerking wél aan Trioplast Industrier was toegekend, maar dat het deze beslissing rechtens onjuist heeft gemotiveerd.

84

In herinnering moet echter worden gebracht dat wanneer blijkt dat de motivering van een arrest van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, dit niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd maar dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie arrest Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, EU:C:2011:372, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

In dit verband moet worden geoordeeld dat alleen de onderneming die binnen het kader van de mededeling inzake medewerking met de Commissie heeft samengewerkt, op basis van deze mededeling recht heeft op een vermindering van de geldboete die haar zonder deze samenwerking zou zijn opgelegd. Deze vermindering kan niet worden uitgebreid tot een onderneming die gedurende een bepaald deel van de inbreukperiode deel heeft uitgemaakt van dezelfde economische eenheid als de eerstbedoelde onderneming, maar die daarvan niet langer deel uitmaakte op het moment waarop laatstgenoemde met de Commissie heeft samengewerkt.

86

Een uitlegging in andere zin, zoals die welke door FLS Plast wordt bepleit, zou algemeen impliceren dat wanneer ondernemingen elkaar opvolgen, de onderneming die aanvankelijk aan de inbreuk heeft deelgenomen als moedermaatschappij van een dochteronderneming die rechtsreeks bij de inbreuk betrokken was, en deze dochteronderneming vervolgens overdraagt aan een andere onderneming, in voorkomend geval zou profiteren van een vermindering van de geldboete die aan laatstgenoemde onderneming is toegekend op grond van medewerking met de Commissie, ook al heeft zij zelf niet bijgedragen tot het aan het licht komen van de betrokken inbreuk en evenmin ten tijde van de samenwerking beslissende invloed uitgeoefend op haar voormalige dochteronderneming.

87

Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, dat erin bestaat de opsporing van met artikel 101 VWEU strijdige gedragingen te bevorderen, en ter verzekering van een doeltreffende toepassing van deze bepaling, rechtvaardigt bijgevolg niets dat de vermindering van een geldboete die aan een onderneming is toegekend wegens haar samenwerking met de Commissie, ook wordt verleend aan een onderneming die in het verleden weliswaar zeggenschap had over de dochteronderneming die bij de inbreuk in kwestie betrokken was, maar die zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen daarvan.

88

In casu moet eraan worden herinnerd dat Trioplast Wittenheim ten tijde van haar samenwerking met de Commissie, te weten vanaf december 2002, geen economische eenheid meer vormde met FLS Plast. Daaruit volgt dat laatstgenoemde niet in aanmerking komt, bij uitbreiding, voor een vermindering van het basisbedrag van de geldboete met 30 %, zoals die is toegekend aan Trioplast Industrier wegens het feit dat zij, in haar hoedanigheid van moedermaatschappij, met Trioplast Wittenheim een economische eenheid vormde.

89

In deze omstandigheden is het voorts irrelevant of het basisbedrag van de geldboete van Trioplast Industier terecht is verminderd met 30 %, aangezien deze vermindering hoe dan ook niet kon worden uitgebreid tot FLS Plast op grond van gelijke behandeling, aangezien deze onderneming niet verkeerde in een situatie die vergelijkbaar was met die van Trioplast Industrier.

90

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het door FLS Plast aangevoerde middel, wat dit onderdeel betreft, gericht is tegen overwegingen van het bestreden arrest waarvoor het Hof in de punten 84 tot en met 88 van dit arrest zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld, die de conclusie dat de aan Trioplast Industrier toegekende vermindering van de geldboete met 30 % niet kon worden uitgebreid tot FLS Plast, rechtens kan rechtvaardigen.

91

Daaruit volgt dat het derde onderdeel van het door FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel, dat is gericht tegen deze vervangen motivering, ongegrond is.

92

Aangezien alle onderdelen van het derde middel zijn afgewezen, moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de verplichting van het Gerecht om de berekening van de geldboete te motiveren

Argumenten van partijen

93

Aangaande het eerste onderdeel van het vierde middel, dat is gebaseerd op schending van het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van de aan FLS Plast opgelegde geldboete, herinnert FLS Plast eraan dat drie verschillende ondernemingen als moedermaatschappij van Trioplast Wittenheim hebben deelgenomen aan de betrokken inbreuk gedurende drie opeenvolgende periodes. Trioplast Wittenheim is de enige adressaat van de litigieuze beschikking die tijdens de hele duur van de inbreuk onder zeggenschap heeft gestaan van elk van de drie inbreukplegende ondernemingen. Aangezien de verjaringstermijn voor het opleggen van geldboeten is verstreken ten aanzien van Saint-Gobain, kan alleen Trioplast Wittenheim aansprakelijk worden gesteld voor de periode voorafgaand aan 1992.

94

De aan FLS Plast opgelegde geldboete bedraagt na de uitspraak van het bestreden arrest 14,45 miljoen EUR, wat neerkomt op meer dan 80 % van de totale geldboete die aan Trioplast Wittenheim is opgelegd wegens twintig jaar deelname aan de inbreuk. FLS Plast was echter slechts indirect en gedurende zeven jaar bij de inbreuk betrokken, wat overeenkomt met 35 % van de totale duur van de inbreuk. Deze benadering is dus kennelijk onevenredig. Er moet minstens een redelijk verband bestaan tussen de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van een moedermaatschappij en de periode waarin zij een economische eenheid vormde met haar dochteronderneming.

95

Volgens FLS Plast mag de moedermaatschappij niet worden aangemerkt als een afzonderlijke overtreder, maar is zij veeleer te beschouwen als de borg voor de geldboete die daadwerkelijk is opgelegd aan de dochteronderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen. De Commissie mag van moedermaatschappijen geen hoger bedrag invorderen dan de aanvankelijk aan de dochteronderneming opgelegde geldboete. Door van FLS Plast 80 % van de aan Trioplast Wittenheim voor de totale duur van de inbreuk opgelegde geldboete te vorderen, heeft de Commissie geen acht geslagen op dit beginsel.

96

FLS Plast stelt dat aangezien Trioplast Wittenheim gedurende in totaal twintig jaar aan de inbreuk heeft deelgenomen en FLS Plast gedurende zeven jaar deel heeft uitgemaakt van dezelfde economische eenheid als deze onderneming, de aan FLS Plast opgelegde geldboete in beginsel niet hoger mag zijn dan zeven twintigste van de aan Trioplast Wittenheim opgelegde geldboete, dat wil zeggen 6,25 miljoen EUR.

97

Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt FLS Plast dat het bestreden arrest in deze context gebrekkig gemotiveerd is.

98

Volgens FLS Plast antwoordt het Gerecht alleen in punt 100 van het bestreden arrest op haar argumenten. Het Gerecht heeft er zich toe beperkt na te gaan of de Commissie de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), heeft toegepast. Een mechanische toepassing van de richtsnoeren kan echter niet garanderen dat de daaruit voortvloeiende geldboete in elk individueel geval evenredig is.

99

De Commissie is primair van mening dat de twee onderdelen van dit middel niet-ontvankelijk zijn. Zij komen immers neer op een louter verzoek tot verlaging van de geldboete en FLS Plast heeft niet aangevoerd dat het Gerecht in deze context blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Commissie strekken de argumenten van FLS Plast tot een nieuw onderzoek van de litigieuze beschikking zelf en zijn zij niet geformuleerd als serieuze grieven tegen het bestreden arrest. Zij moeten bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

100

Subsidiair betwist de Commissie, wat het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, dat de verdeling van de aansprakelijkheid over de ondernemingen die op verschillende momenten deel hebben uitgemaakt van dezelfde economische eenheid, evenredig moet zijn aan de duur van de deelname van elke onderneming van deze eenheid aan de inbreuk of van de zeggenschap over een dochteronderneming die de betrokken inbreuk heeft gepleegd. Aangezien het uitgangsbedrag voor de berekening van de geldboete vaststaat en niet afhangt van de duur van de inbreuk, maar alleen een afspiegeling vormt van de ernst ervan, leidt het feit dat het basisbedrag van de geldboete uit hoofde van de duur wordt verhoogd met 10 % per jaar van deelname van een onderneming aan de inbreuk tot geldboeten die niet strikt evenredig zijn aan de duur van de inbreuk.

101

Betreffende het tweede onderdeel van dit middel, dat is gebaseerd op een gebrekkige motivering van het bestreden arrest, stelt de Commissie zich op het standpunt dat het Gerecht in de punten 92 tot en met 105 van het bestreden arrest juist specifiek heeft geantwoord op het argument van FLS Plast dat de haar opgelegde geldboete niet evenredig is.

102

In repliek antwoordt FLS Plast dat zij met haar betoog dat het Gerecht had moeten oordelen dat het bedrag dat haar in de litigieuze beschikking is opgelegd, onevenredig is aan de duur van haar indirecte betrokkenheid bij de inbreuk, duidelijk serieuze grieven heeft aangevoerd die zijn gebaseerd op onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht in het kader van het bestreden arrest blijk heeft gegeven.

103

Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, beweert FLS Plast dat het feit dat zij in haar hogere voorziening niet wenst in te gaan op alle lacunes van het bestreden arrest niet van invloed is op het serieuze karakter van het vierde middel dat zij ter ondersteuning daarvan aanvoert.

104

In dupliek herhaalt de Commissie het argument dat FLS Plast geen enkele lacune in het bestreden arrest heeft kunnen aantonen, en dus een algemeen nieuw onderzoek van de litigieuze beschikking zelf tracht te verkrijgen.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

105

Wat de ontvankelijkheid van het vierde middel van FLS Plast betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat de door deze onderneming tegen het bestreden arrest geformuleerde grieven voldoende duidelijk blijken uit de punten 99 tot en met 123 van haar hogere voorziening en het Hof in staat stellen om zijn toezicht uit te oefenen: in het eerste onderdeel van dit middel stelt zij namelijk dat het Gerecht de berekening van de geldboete door de Commissie heeft aanvaard en dat dit tot een onevenredige geldboete heeft geleid; met het tweede onderdeel van dit middel betoogt zij dat het Gerecht deze beslissing slechts heeft gemotiveerd door verwijzing naar de richtsnoeren, wat een gebrekkige motivering uitmaakt. Bijgevolg zijn de twee onderdelen van het vierde door FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel, ontvankelijk.

– Ten gronde

106

Aangaande het eerste onderdeel van het vierde middel, dat is gebaseerd op schending van het evenredigheidsbeginsel in het kader van de vaststelling van de geldboete, moet het argument van FLS Plast worden afgewezen dat zij moet worden beschouwd als de borg van de geldboete die daadwerkelijk is opgelegd aan de dochteronderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, en dat de Commissie van moedermaatschappijen geen hoger bedrag kan invorderen dan de „aanvankelijk” aan hun dochteronderneming opgelegde geldboete.

107

Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat, wat de betaling van de wegens schending van het mededingingsrecht opgelegde geldboete betreft, de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een economische eenheid vormen, niet kan worden beperkt tot een soort van garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete en dat een argument dat deze moedermaatschappij niet mocht worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming, grondslag mist (zie in die zin arrest Kendrion/Commissie, C‑50/12 P, EU:C:2013:771, punten 56 en 58). Deze rechtspraak houdt rekening met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties dat vereist dat het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten (arrest Areva e.a./Commissie, C‑247/11 P en C‑253/11 P, EU:C:2014:257, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Voorts moet worden vastgesteld dat FLS Plast er niet in is geslaagd om haar bewering dat de geldboete onevenredig is aan de duur van de inbreuk, hard te maken.

109

Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat het Gerecht er zeker moet op toezien dat bij de berekening van de geldboete die aan een onderneming wordt opgelegd wegens betrokkenheid bij een inbreuk op de mededingingsregels van het Unierecht, naar behoren rekening wordt gehouden met de duur van deze inbreuk en van de deelname daaraan. De duur van de inbreuk is echter niet het enige en ook niet noodzakelijkerwijs het belangrijkste criterium waarmee de Commissie of het Gerecht bij de berekening van deze geldboete moeten rekening houden.

110

In casu blijkt uit het bij het Hof ingediende dossier dat de aan FLS Plast en de andere deelnemers aan het betrokken kartel opgelegde geldboeten niet alleen zijn berekend aan de hand van de respectieve duur van de betrokkenheid van deze ondernemingen. Wat FLS Plast betreft, hoefde de haar opgelegde geldboete niet noodzakelijk strikt evenredig, of zelfs maar „redelijk” evenredig te zijn met de duur van de deelname van deze onderneming aan de betrokken inbreuk, maar moest zij op gepaste wijze de ernst van de gepleegde inbreuk weerspiegelen.

111

Wat de ernst van deze inbreuk betreft, moet in herinnering worden gebracht dat de inbreuk bestond in de deelname aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in zes lidstaten, die betrekking hadden op de vaststelling van prijzen, de opstelling van gemeenschappelijke prijsberekeningsschema’s, de verdeling van markten en de toewijzing van verkoopquota, de toewijzing van afnemers, zaken en orders, de indiening van onderling afgestemde offertes in het kader van bepaalde offerteaanvragen en de uitwisseling van geïndividualiseerde informatie. Tegen deze achtergrond heeft de Commissie deze inbreuk in punt 765 van de litigieuze beschikking terecht aangemerkt als „zeer zwaar”. FLS Plast heeft deze kwalificatie in haar hogere voorziening niet betwist.

112

In deze omstandigheden heeft het Gerecht, door de geldboete tot betaling waarvan FLS Plast op grond van artikel 2, sub f, van de litigieuze beschikking hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, vast te stellen op 14,45 miljoen EUR – een bedrag dat duidelijk lager is dan het in punt 1, A, derde streepje van de richtsnoeren genoemde minimumbedrag van 20 miljoen EUR dat de Commissie doorgaans hanteert als uitgangsbedrag voor de berekening van geldboeten voor „zeer zware” inbreuken – de opgelegde geldboete, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, kennelijk niet bepaald op een onevenredig bedrag.

113

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

114

Het tweede onderdeel van dit middel, waarmee FLS Plast aanvoert dat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd voor zover daarin het argument is afgewezen dat de Commissie bij de vaststelling van de aan FLS Plast opgelegde geldboete het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden gelet op de duur van haar deelname aan de inbreuk, kan evenmin slagen.

115

Het Gerecht heeft dit argument onderzocht in punt 100 van het bestreden arrest, waarin het heeft vastgesteld dat „de grief dat de aansprakelijkheid van [FLS Plast] kennelijk onevenredig is aan de periode waarin zij aandelen van Trioplast Wittenheim bezat, ongegrond is. Geen regel of rechtsbeginsel draagt de Commissie op om een dergelijke evenredigheid te verzekeren. De Commissie moet volgens de richtsnoeren stellig rekening houden met de duur van de inbreuk. In casu staat het echter vast [...] dat wat [FLS Plast] betreft, de Commissie het haar opgelegde uitgangsbedrag heeft vermeerderd met 10 % per jaar dat zij betrokken was bij de inbreuk”.

116

Deze motivering, ook al is zij beknopt, geeft inzicht in de reden waarom het Gerecht de door FLS Plast in deze context aangevoerde argumentatie heeft afgewezen. Bovendien moet deze motivering worden gelezen in samenhang met de overwegingen van het Gerecht in de punten 92 tot en met 105 van het bestreden arrest, die eveneens betrekking hebben op de berekening van de geldboete op basis van de duur van de deelname van FLS Plast aan de inbreuk, met name ten opzichte van de duur van de deelname van Trioplast Industrier en Saint-Gobain SA daaraan.

117

Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest met name benadrukt dat „geen rekening kan worden gehouden met het argument dat de Commissie het uitgangsbedrag had moeten opdelen alvorens het aan te passen op basis van andere criteria op grond dat Trioplast Wittenheim achtereenvolgens heeft behoord tot het Saint-Gobain-concern, tot [FLS-Plast] en tot Trioplast Industrier. Ten eerste voert [FLS Plast] geen regels of rechtsbeginselen aan die een dergelijke verplichting opleggen. Ten tweede kan een benadering waarbij, in het geval dat meerdere moedermaatschappijen elkaar in de tijd opvolgen, voor een moederonderneming hetzelfde uitgangsbedrag wordt vastgesteld als voor de dochteronderneming die rechtstreeks aan het kartel heeft deelgenomen, zonder dat dit uitgangsbedrag wordt opgedeeld, op zichzelf niet als onjuist worden beschouwd”.

118

Met name gelet op de overwegingen in punt 101 van het bestreden arrest volstaat de motivering van het Gerecht in punt 100 daarvan kennelijk om FLS Plast inzicht te bieden in de reden waarom het Gerecht haar betoog in deze context heeft afgewezen en om het Hof in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen. Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat het bestreden arrest op dit punt gebrekkig is gemotiveerd.

119

Aangezien de twee onderdelen van het vierde middel zijn afgewezen, moet dit middel in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

Vijfde middel: onredelijke termijn van de procedure voor het Gerecht

Argumenten van partijen

120

Met haar vijfde middel verwijt FLS Plast het Gerecht dat het bestreden arrest is gewezen na een buitensporig lange procedure aangezien er tussen het indienen van het verzoekschrift en de uitspraak van het bestreden arrest zes jaren zijn verstreken. Volgens FLS Plast heeft het Gerecht bijgevolg de rechten geschonden die zij ontleent aan artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM.

121

Dienaangaande merkt FLS Plast op dat het Gerecht gedurende een periode van vier jaar en vier maanden, tussen het einde van de schriftelijke procedure op 20 februari 2007 en de datum van de terechtzitting op 22 juni 2011, heeft stilgezeten zonder dat deze aanhoudende inertie kan worden gerechtvaardigd door maatregelen tot organisatie van de procesgang of onderzoeksmaatregelen. De enige handeling die het Gerecht tijdens deze periode heeft verricht is de toezending aan partijen van een vragenlijst met vier vragen ter voorbereiding van de terechtzitting.

122

Volgens FLS Plast waren de litigieuze beschikking en de door haar aangevoerde argumenten niet dermate ingewikkeld dat zij het Gerecht ervan weerhielden om de mondelinge behandeling voor te bereiden binnen een termijn van minder dan vier jaar en vier maanden.

123

FLS Plast benadrukt dat het Gerecht de eerste arresten met betrekking tot de litigieuze beschikking heeft kunnen wijzen op 13 september 2010. Het Gerecht heeft dus al in september 2010, nadat het alle daartoe vereiste economische analyses en feitelijke onderzoeken had uitgevoerd, uitspraak kunnen doen in het kader van deze andere arresten. Bovendien hadden deze arresten betrekking op Trioplast Industrier (arrest van het Gerecht Trioplast Industrier/Commissie, T‑40/06, EU:T:2010:388) en op Trioplast Wittenheim (arrest van het Gerecht Trioplast Wittenheim/Commissie, T‑26/06,EU:T:2010:387). Alle relevante feiten in het kader van de onderhavige zaak zijn identiek aan de feiten waarover het Hof in het kader van het arrest Trioplast Wittenheim/Commissie (EU:T:2010:387) diende te oordelen. Niets kan bijgevolg rechtvaardigen dat er tussen de uitspraak door het Gerecht van laatstgenoemd arrest en die van het bestreden arrest een jaar en vijf maanden zijn verstreken.

124

Ten slotte was niet de gedraging van FLS Plast voor het Gerecht de oorzaak van de duur van de procedure voor het Gerecht.

125

De Commissie werpt primair een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Zij betoogt dat een partij die van mening is dat de duur van een procedure voor het Gerecht buitensporig lang is, het herstel van de schade die zij stelt daardoor te hebben geleden moet vorderen middels een beroep tot schadevergoeding. Bovendien kan een dergelijke buitensporige duur op zichzelf niet leiden tot een verlaging van de geldboete, zoals FLS Plast verlangt, aangezien dat zou neerkomen op een wijziging van de litigieuze beschikking.

126

Rekening houdend met de omstandigheden van het onderhavige geval, en met name het belang voor de onderneming, de complexiteit en de gedraging, was de duur van de procedure voor het Gerecht redelijk. De Commissie benadrukt in dit verband dat FLS Plast bijna alle aan de litigieuze beschikking ten grondslag liggende feiten heeft betwist en dat deze feiten bijgevolg moesten worden geverifieerd. Aangezien bepaalde van deze zaken betrekking hadden op moedermaatschappijen en hun dochterondernemingen, zijn bepaalde maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen om deze zaken samen te kunnen onderzoeken en berechten. Tevens moet rekening worden gehouden met het feit dat FLS Plast een zeer ingewikkeld verzoekschrift heeft ingediend, waarin tal van middelen en onderdelen zijn aangevoerd. De veertien andere verzoeksters hebben even omstandige processtukken ingediend.

127

Subsidiair betoogt de Commissie dat ingeval het Hof zou oordelen dat er sprake is van een schending van de verplichting om uitspraak te doen binnen een redelijke termijn en het noodzakelijk zou achten om de geldboete te verlagen, een dergelijke verlaging uiterst beperkt of louter symbolisch moet zijn.

128

FLS Plast voert in repliek aan dat de Commissie geen rechtsgrondslag aanhaalt ter ondersteuning van de exceptie die zij heeft opgeworpen.

129

In dupliek beklemtoont de Commissie dat de in het kader van een hogere voorziening voorgedragen middelen alleen betrekking mogen hebben op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht. Het vijfde middel dat FLS Plast aanvoert ter ondersteuning van haar hogere voorziening is niet gebaseerd op een dergelijke onjuiste rechtsopvatting.

Beoordeling door het Hof

130

Zoals volgt uit artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en de rechtspraak, is het Hof in het kader van een hogere voorziening bevoegd om na te gaan of voor het Gerecht procedurele onregelmatigheden zijn begaan waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/456 P, EU:C:2009:456, punt 176).

131

Met betrekking tot de door FLS Plast aangevoerde schending van artikel 47 van het Handvest moet in herinnering worden gebracht dat de tweede alinea daarvan bepaalt dat „[e]enieder [...] recht [heeft] op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft dit artikel betrekking op het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming (zie met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, EU:C:2009:456, punt 179 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132

Op grond daarvan is dit recht, waarvan het bestaan als algemeen beginsel van Unierecht reeds is bevestigd vóór de inwerkingtreding van het Handvest, van toepassing in het kader van een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie (zie in die zin met name arrest Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, EU:C:2009:456, punt 178 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133

Tevens moet eraan worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat in geval van overschrijding van een redelijke procestermijn, als procedurele onregelmatigheid die inbreuk maakt op een grondrecht, voor de betrokken partij een effectief rechtsmiddel voorhanden moet zijn waarmee zij passende genoegdoening kan krijgen (zie in die zin EHRM, Kudła/Polen, nr. 30210/96, § 156 en 157, CEDH 2000-XI).

134

In herinnering dient echter te worden gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof, gelet op de noodzaak tot handhaving van de mededingingsregels van de Unie, het Hof een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn kan toestaan de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die hij heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden (zie met name arrest Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135

Het Hof heeft immers ook geoordeeld dat een schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Hieruit volgt dat een verzoek dat strekt tot herstel van de schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend (zie met name Groupe Gascogne/Commissie, EU:C:2013:770, punten 83 en 84).

136

Het staat dus aan het Gerecht om, in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, aan de hand van een onderzoek van het daartoe overgelegde bewijsmateriaal te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure (zie met name in die zin arrest Groupe Gascogne/Commissie, EU:C:2013:770, punten 88 en 90).

137

Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de duur van de procedure voor het Gerecht, die heeft geleid tot het bestreden arrest en die meer dan zes jaar bedroeg, niet kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die eigen zijn aan de onderhavige zaak.

138

Met name blijkt dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling, met de neerlegging van de memorie van dupliek van de Commissie in februari 2007, en de opening van de mondelinge behandeling in juni 2011 ongeveer 4 jaar en 4 maanden zijn verstreken. Dit tijdsverloop valt niet te verklaren door de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan, het gedrag van partijen of procesincidenten.

139

Wat de complexiteit van het geding betreft, blijkt uit het onderzoek van het door rekwirante ingestelde beroep, dat in de punten 9 en 10 van het onderhavige arrest is samengevat, dat de aangevoerde middelen, hoewel zij een diepgaand onderzoek vergden, niet van een bijzondere hoge moeilijkheidsgraad waren. Ofschoon het juist is dat een vijftiental adressaten van de litigieuze beschikking beroep tot nietigverklaring daarvan hebben ingesteld bij het Gerecht, heeft deze omstandigheid die rechterlijke instantie niet belet het dossier tot de kernpunten terug te brengen en de mondelinge behandeling voor te bereiden in minder dan vier jaar en vier maanden.

140

Wat het gedrag van partijen betreft, wijst niets in het bij het Hof ingediende dossier erop dat het gedrag van FLS Plast heeft bijgedragen tot de vertraging bij de behandeling van de zaak.

141

Ten slotte blijkt evenmin uit het dossier dat de procedure is onderbroken of vertraagd door procesincidenten die de duur van de procedure kunnen rechtvaardigen.

142

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de voor het Gerecht gevoerde procedure schending van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest oplevert, doordat daarbij in strijd is gehandeld met de vereisten rond de inachtneming van de redelijke procestermijn, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie in die zin arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 42).

143

Uit de overwegingen in de punten 134 en 136 van het onderhavige arrest volgt echter dat het vijfde door FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel moet worden afgewezen.

144

Aangezien geen van de door FLS Plast ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

145

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

146

Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

FLS Plast A/S wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.