ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

11 september 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Gewestelijke steunregeling die voorziet in de toekenning van verhandelbare groenestroomcertificaten voor in het betrokken gewest gelegen installaties die elektriciteit opwekken uit hernieuwbare energiebronnen — Verplichting voor de elektriciteitsleveranciers om jaarlijks een bepaald quotum aan certificaten bij de bevoegde instantie in te leveren — Weigering om garanties van oorsprong in aanmerking te nemen die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Europese Unie en uit staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst — Administratieve geldboete in geval van niet-inlevering van certificaten — Richtlijn 2001/77/EG — Artikel 5 — Vrij verkeer van goederen — Artikel 28 EG — Artikelen 11 en 13 EER-Overeenkomst — Richtlijn 2003/54/EG — Artikel 3”

In de gevoegde zaken C‑204/12 tot en met C‑208/12,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) bij beslissingen van 16 april 2012, ingekomen bij het Hof op 30 april 2012, in de procedures

Essent Belgium NV

tegen

Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt,

in tegenwoordigheid van:

Vlaams Gewest,

Vlaamse Gemeenschap (C‑204/12, C‑206/12 en C‑208/12),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Essent Belgium NV, vertegenwoordigd door D. Haverbeke en W. Vandorpe, advocaten,

de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt, het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap, vertegenwoordigd door S. Vernaillen en B. Goosens, advocaten,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman, M. Bulterman en C. Wissels als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Beynet, K. Herrmann en E. Manhaeve als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 18 VWEU, 34 VWEU en 36 VWEU, de artikelen 4, 11 en 13 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), artikel 5 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283, blz. 33) en artikel 3 van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG (PB L 176, blz. 37).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds Essent Belgium NV (hierna: „Essent”) en anderzijds de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (hierna: „VREG”), het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap betreffende administratieve geldboeten die de VREG aan Essent heeft opgelegd wegens verzuim om certificaten in te leveren waaruit blijkt dat de daarop vermelde hoeveelheid elektriciteit is opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen (hierna: „groenestroomcertificaten”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2001/77

3

Richtlijn 2001/77 is per 1 januari 2012 ingetrokken bij richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16). Gelet op het tijdstip van de feiten in de hoofdgedingen zijn in de onderhavige zaak echter de bepalingen van richtlijn 2001/77 relevant.

4

In de punten 1 tot en met 3, 10, 11, 14 en 15 van de considerans van richtlijn 2001/77 stond te lezen:

„(1)

In de Gemeenschap wordt thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruikgemaakt. De Europese Gemeenschap erkent dat het nodig is de bevordering van hernieuwbare energiebronnen als prioritaire maatregel aan te merken, daar zulks bijdraagt tot bescherming van het milieu en duurzame ontwikkeling. Het kan bovendien plaatselijk tot meer werkgelegenheid leiden, een gunstig effect hebben op de sociale samenhang, bijdragen tot de continuïteit van de voorziening en het mogelijk maken om sneller de doelstellingen van Kyoto te bereiken. Daarom is het nodig dat dit potentieel in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

(2)

De Gemeenschap heeft [...] aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. [...]

(3)

Een groter gebruik van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen is een belangrijk onderdeel van het pakket van maatregelen die moeten worden getroffen om aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering te voldoen, en van beleidsmaatregelen om latere verplichtingen na te komen.

[...]

(10)

Deze richtlijn verlangt niet van de lidstaten dat zij de verwerving van een garantie van oorsprong van andere lidstaten of de overeenkomstige aankoop van elektriciteit erkennen als bijdrage tot de vervulling van een nationale quotumverplichting. Voor de bevordering van de handel in elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en de vergroting van de transparantie voor de keuze van de verbruiker tussen elektriciteit uit niet-hernieuwbare en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is een garantie van de oorsprong van die elektriciteit evenwel noodzakelijk. Regelingen voor het bewijs van oorsprong houden op zich niet het recht in om van de in verschillende lidstaten bestaande nationale steunregelingen gebruik te maken. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen onder een dergelijke garantie van oorsprong vallen.

(11)

Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen garanties van oorsprong en verhandelbare groenestroomcertificaten.

[...]

(14)

De lidstaten hanteren verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau, waaronder groenestroomcertificaten, investeringssteun, belastingvrijstelling of ‑verlaging, terugbetaling van belasting en directe prijssteun. Een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken is het garanderen van de goede werking van deze regelingen zolang er geen communautair raamwerk is, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden.

(15)

De tijd is nog niet rijp voor een Gemeenschapskader voor steunregelingen vanwege de beperkte ervaring met nationale regelingen en het momenteel relatief geringe aandeel van prijsondersteunde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap.”

5

Artikel 1 van richtlijn 2001/77 bepaalde:

„Deze richtlijn heeft ten doel een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt te bevorderen en de grondslag te leggen voor een toekomstige kaderregeling van de Gemeenschap daarvoor.”

6

Artikel 2, „Definities”, van deze richtlijn luidde als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing:

[...]

d)

‚verbruik van elektriciteit’: de nationale productie van elektriciteit, met inbegrip van de zelfopgewekte elektriciteit, plus de invoer, verminderd met de uitvoer (bruto binnenlands elektriciteitsverbruik).

[...]”

7

Artikel 3, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalde:

„1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te stimuleren overeenkomstig de in lid 2 bedoelde nationale indicatieve streefcijfers. Die maatregelen moeten in verhouding staan tot het te bereiken doel.

2.   Uiterlijk op 27 oktober 2002 en daarna om de vijf jaar stellen de lidstaten een verslag vast, dat zij publiceren. Daarin worden voor de volgende tien jaar de nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstige binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen vastgesteld, uitgedrukt in een percentage van het elektriciteitsverbruik. [...] Voor de vaststelling van de streefcijfers tot het jaar 2010:

houden de lidstaten rekening met de referentiewaarden in de bijlage en

zien zij erop toe dat de streefcijfers verenigbaar zijn met eventuele nationale verbintenissen uit hoofde van de verplichtingen op het gebied van klimaatverandering die de Gemeenschap is aangegaan in het kader van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.”

8

Artikel 4, „Steunregelingen”, van diezelfde richtlijn bepaalde:

„1.   Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het [EG-]Verdrag beoordeelt de [Europese] Commissie de toepassing van in de lidstaat bestaande regelingen waarbij een elektriciteitsproducent op grond van voorschriften van de overheid directe of indirecte steun krijgt die tot gevolg zou kunnen hebben dat de handel belemmerd wordt, rekening houdend met het feit dat die regelingen bijdragen tot de doelstellingen van de artikelen 6 en 174 van het Verdrag.

2.   De Commissie dient uiterlijk op 27 oktober 2005 een goed gedocumenteerd verslag in over de ervaring die met de toepassing en het naast elkaar bestaan van de verschillende in lid 1 bedoelde regelingen is opgedaan. Het verslag bevat een evaluatie van het resultaat, met inbegrip van de kosteneffectiviteit, van de in lid 1 bedoelde steunregelingen voor het bevorderen van het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen overeenkomstig de nationale indicatieve streefcijfers in de zin van artikel 3, lid 2. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van een voorstel voor een communautaire kaderregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

[...]”

9

Artikel 5, „Garantie van de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen”, van richtlijn 2001/77 luidde als volgt:

„1.   Uiterlijk op 27 oktober 2003 dragen de lidstaten er zorg voor dat de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de zin van deze richtlijn als zodanig kan worden gegarandeerd volgens objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria die door iedere lidstaat worden vastgesteld. Zij zien erop toe dat daartoe op aanvraag een garantie van oorsprong wordt afgegeven.

[...]

3.   De garanties van oorsprong:

vermelden uit welke energiebronnen de elektriciteit is geproduceerd, met de datum en plaats van productie, en geven in het geval van waterkrachtcentrales het vermogen aan;

dienen de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in staat te stellen aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de zin van deze richtlijn is.

4.   De overeenkomstig lid 2 afgegeven garanties van oorsprong zouden door de lidstaten uitsluitend als bewijs voor de in lid 3 genoemde punten wederzijds dienen te worden erkend. Weigering van de erkenning van garanties van oorsprong, in het bijzonder om redenen in verband met fraudepreventie, moet berusten op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria. Wanneer erkenning van een garantie van oorsprong wordt geweigerd, kan de Commissie de weigerende partij verplichten de garantie van oorsprong te erkennen, in het bijzonder in verband met objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria waarop de erkenning gebaseerd is.

[...]”

10

Zoals blijkt uit de eerste alinea van de bijlage bij richtlijn 2001/77, voorziet deze bijlage in referentiewaarden voor de vaststelling van de in artikel 3, lid 2, van die richtlijn bedoelde nationale indicatieve streefcijfers voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Uit de tabel in deze bijlage en uit de toelichting daarbij blijkt dat deze referentiewaarden voor elke lidstaat betrekking hebben op, ten eerste, de „binnenlandse productie” van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in 1997, en, ten tweede, uitgedrukt in percentages, voor respectievelijk de jaren 1997 en 2010, op het aandeel van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsverbruik, waarbij dit gedeelte is „gebaseerd op de binnenlandse productie van [elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen], gedeeld door het bruto binnenlands elektriciteitsverbruik”.

11

Richtlijn 2001/77 is in de EER-Overeenkomst opgenomen bij besluit nr. 102/2005 van het Gemengd Comité van de EER van 8 juli 2005 tot wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst (PB L 306, blz. 34). Dit besluit is in werking getreden op 1 september 2006.

Richtlijn 2003/54

12

Richtlijn 2003/54 is per 3 maart 2011 ingetrokken bij richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211, blz. 55). Gelet op het tijdstip van de feiten in de hoofdgedingen zijn in de onderhavige zaak echter de bepalingen van richtlijn 2003/54 relevant.

13

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54 bepaalde:

„De lidstaten waarborgen op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een concurrerende, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt; wat de rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen.”

14

Richtlijn 2003/54 is in de EER-Overeenkomst opgenomen bij besluit nr. 146/2005 van het Gemengd Comité van de EER van 2 december 2005 tot wijziging van bijlage IV (Energie) bij de EER-Overeenkomst (PB 2006, L 53, blz. 43). Dit besluit is in werking getreden op 1 juni 2007.

Belgisch recht

Vlaams decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt

15

Het Vlaams decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 17 juli 2000 (Belgisch Staatsblad, 22 september 2000, blz. 32166; hierna: „Elektriciteitsdecreet”) strekte met name tot uitvoering van de richtlijnen 2001/77 en 2003/54. Dit decreet stelde een steunregeling in voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (hierna: „groene stroom”). Dit decreet is ingetrokken bij een decreet van 8 mei 2009.

16

Artikel 2, punt 17, van het Elektriciteitsdecreet omschreef het groenestroomcertificaat als „een overdraagbaar immaterieel goed dat aantoont dat een producent in een daarin aangegeven jaar een daarin aangegeven hoeveelheid groene stroom, uitgedrukt in kWh, heeft opgewekt”.

17

Artikel 22 van dat decreet bepaalde dat „[v]oor de groene stroom waarvan de producent aantoont dat deze in het Vlaamse Gewest [...] is geproduceerd, [...] de reguleringsinstantie op aanvraag van de producent een groenestroomcertificaat per schijf van 1000 kWh [verleent]”.

18

Artikel 23, § 1, van dat decreet bepaalde dat „[i]edere leverancier die elektriciteit levert aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet [...] verplicht [is] jaarlijks voor 31 maart aan de reguleringsinstantie het aantal groenestroomcertificaten voor te leggen dat bepaald wordt met toepassing van § 2”.

19

Uit artikel 23, § 2, van datzelfde decreet blijkt dat het aantal groenestroomcertificaten dat aldus diende te worden ingeleverd, in wezen werd bepaald door de totale hoeveelheid door de betrokken leverancier tijdens het voorafgaande jaar geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met een vaste coëfficiënt voor de jaren 2005 tot en met 2009, namelijk met respectievelijk 0,020, 0,025, 0,030, 0,0375 en 0,0450.

20

Volgens artikel 24 van het Elektriciteitsdecreet „[stelt] [d]e Vlaamse [R]egering [...] de nadere toepassingsregels en procedures vast voor het toekennen van groenestroomcertificaten [...] en bepaalt [zij] welke certificaten in aanmerking komen voor het voldoen aan de verplichting, bedoeld in artikel 23”.

21

Artikel 25 van dit decreet bepaalde dat „[o]nverminderd artikel [23] [...] de Vlaamse [R]egering [wordt] gemachtigd om, na advies van de reguleringsinstantie, rekening houdende met het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de aflevering van dergelijke certificaten, certificaten te aanvaarden voor groene stroom die niet is geproduceerd in het Vlaamse Gewest”.

22

Artikel 37, § 2, van dat decreet bepaalde dat per 31 maart 2005 de administratieve geldboete wegens overtreding van artikel 23, § 1, van datzelfde decreet was vastgesteld op 125 EUR per ontbrekend certificaat.

Besluit van de Vlaamse Regering inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen

23

Artikel 24 van het Elektriciteitsdecreet is uitgevoerd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen (Belgisch Staatsblad, 23 maart 2004, blz. 16296; hierna: „besluit van 5 maart 2004”).

24

Het besluit van 5 maart 2004, in de versie voortvloeiend uit de wijzigingen aangebracht bij het besluit van de Vlaamse Regering van 25 februari 2005 (Belgisch Staatsblad, 8 maart 2005, blz. 9490; hierna: „besluit van 25 februari 2005”), die van toepassing is in het kader van zaak C‑204/12, bevatte met name een artikel 15, § 1, waarin de energiebronnen waren vermeld waarvan de opgewekte elektriciteit kon leiden tot de afgifte van een door de VREG aanvaard groenestroomcertificaat.

25

Het besluit van 5 maart 2004, in de versie voortvloeiend uit de wijzigingen aangebracht bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juli 2005 (Belgisch Staatsblad, 17 februari 2006, blz. 8515; hierna „besluit van 8 juli 2005”), die van toepassing is in het kader van de zaken C‑205/12 tot en met C‑208/12, bevatte bovendien de volgende bepalingen.

26

Dat besluit omschreef de „garantie van oorsprong” als een „bewijsstuk om aan te tonen dat een aan eindafnemers geleverde hoeveelheid elektriciteit afkomstig is uit hernieuwbare energiebronnen”.

27

Artikel 13 van dit besluit bepaalde:

„§ 1.   De VREG registreert de gegevens van de toegekende groenestroomcertificaten in een centrale databank. [...]

§ 2.   Per groenestroomcertificaat worden minstens volgende gegevens geregistreerd:

[...]

of het groenestroomcertificaat aanvaardbaar of niet-aanvaardbaar is voor het voldoen aan de certificatenverplichting, zoals bedoeld in artikel 15;

[...]

§ 3.   De vermelding, bedoeld in § 2, 6°, is:

‚aanvaardbaar’, ingeval het groenestroomcertificaat voldoet aan de voorwaarden van artikel 15, § 1 [...];

‚niet-aanvaardbaar’, ingeval het groenestroomcertificaat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 15, § 1 [...].

[...]”

28

Artikel 15, § 3, van datzelfde besluit bepaalde:

„Groenestroomcertificaten die werden gebruikt als garantie van oorsprong overeenkomstig de bepalingen van onderafdeling III, kunnen nog worden gebruikt in het kader van de certificatenverplichting, op voorwaarde dat de vermelding, bedoeld in artikel 13, § 2, 6°, ‚aanvaardbaar’ is [...].”

29

De artikelen 15 bis en 15 quater van dat besluit behoorden tot onderafdeling III, „Het gebruik van groenestroomcertificaten als garantie van oorsprong”, ervan. Deze artikelen luidden als volgt:

„Artikel 15 bis. § 1   Groenestroomcertificaten worden gebruikt als garantie van oorsprong wanneer ze worden voorgelegd in het kader van de verkoop van elektriciteit aan eindafnemers als [groene stroom].

[...]

Artikel 15 quater. § 1   Een garantie van oorsprong die afkomstig is uit een ander gewest of een ander land, kan in het Vlaamse Gewest worden ingevoerd om hier te worden aangewend als garantie van oorsprong [...].

[...]

§ 2   Wanneer de garantie van oorsprong uit een ander gewest of een ander land wordt ingevoerd, worden de gegevens ervan geregistreerd in de centrale databank in de vorm van een groenestroomcertificaat met de volgende vermeldingen:

‚niet-aanvaardbaar’ [...];

[...]

Groenestroomcertificaten uit een ander gewest of een ander land kunnen worden geregistreerd met de vermelding ‚aanvaardbaar’ in het geval de Vlaamse Regering met toepassing van artikel 25 van het Elektriciteitsdecreet beslist de betreffende certificaten te aanvaarden.

Deze registratie gebeurt na de overdracht van de nodige gegevens van de garantie van oorsprong aan de VREG door de bevoegde instantie van het ander gewest of een ander land, en nadat in het ander land of gewest de garantie van oorsprong definitief onbruikbaar is gemaakt.

[...]”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

30

Tussen 2003 en 2009 was Essent als elektriciteitsleverancier krachtens artikel 23, § 1, van het Elektriciteitsdecreet verplicht om jaarlijks bij de VREG een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren (hierna: „quotumverplichting”).

31

Om aan haar quotumverplichting van 31 maart 2005 te voldoen, heeft Essent bij de VREG onder meer garanties van oorsprong ingeleverd die het bewijs vormden van in respectievelijk Nederland en Noorwegen opgewekte groene stroom.

32

Aangezien de Vlaamse Regering geen enkele maatregel tot uitvoering van artikel 25 van het Elektriciteitsdecreet had vastgesteld, was de VREG van mening dat zij ter nakoming van deze quotumverplichting alleen groenestroomcertificaten kon aanvaarden die krachtens dit decreet aan in het Vlaamse Gewest gevestigde elektriciteitsproducenten waren afgegeven. Om die reden heeft de VREG, bij een krachtens artikel 37, § 2, van dat decreet vastgesteld besluit van 24 mei 2005, Essent een administratieve geldboete van 125 EUR per ontbrekend groenestroomcertificaat, te weten in totaal 542125 EUR, opgelegd.

33

Op 30 september 2005 heeft Essent de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel verzocht vast te stellen dat dit besluit onwettig is en dat de betrokken geldboete derhalve niet invorderbaar is. Essent vordert dat het te wijzen vonnis zowel voor het Vlaams Gewest als voor de Vlaamse Gemeenschap geldt (zaak C‑204/12).

34

Tijdens de daaropvolgende jaren heeft de VREG aan Essent om soortgelijke redenen een geldboete opgelegd van respectievelijk 234750 EUR bij besluit van 13 juli 2006, van 166125 EUR bij besluit van 4 juli 2007, en van respectievelijk 281250 EUR en 302 375 EUR bij twee besluiten van 18 mei 2009, waarbij de eerste geldboete betrekking had op het jaar 2008 en de tweede op het jaar 2009.

35

De besluiten van 13 juli 2006 en 4 juli 2007 volgden op de weigering van de VREG om garanties van oorsprong te aanvaarden die aantoonden dat de groene stroom in Denemarken (en/of Zweden), respectievelijk Noorwegen was opgewekt, en de besluiten van 18 mei 2009 volgden op de weigering van de VREG om garanties van oorsprong te aanvaarden die aantoonden dat de groene stroom in Noorwegen was opgewekt.

36

Op 16 juli 2010 is Essent tegen deze vier besluiten (zaken C‑205/12–C‑208/12) opgekomen bij de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

37

Ter ondersteuning van elk van de vijf bovengenoemde beroepen voert Essent een eerste middel aan dat is ontleend aan schending van de artikelen 34 VWEU en 11 van de EER-Overeenkomst.

38

In dit verband neigt de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel naar de opvatting dat, doordat de elektriciteitsleveranciers groenestroomcertificaten moeten kopen die door de VREG zijn afgegeven, zij geen beroep kunnen doen op in het buitenland gevestigde marktdeelnemers om een deel van hun behoefte aan certificaten te dekken, zodat dit met betrekking tot deze certificaten op het eerste gezicht lijkt neer te komen op een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van de artikelen 34 VWEU en 11 van de EER-Overeenkomst.

39

Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de VREG tot haar verdediging aanvoert dat de betrokken garanties van oorsprong geen groenestroomcertificaten zijn en dat uit artikel 5 van richtlijn 2001/77, gelezen tegen de achtergrond van punt 10 van de considerans ervan, volgt dat dergelijke garanties met name geen enkel recht inhouden om het voordeel van de nationale steunregelingen voor groene stroom te genieten.

40

In haar tweede middel ter ondersteuning van haar beroepen stelt Essent schending van het in de artikelen 18 VWEU, 4 van de EER-Overeenkomst, 5 van richtlijn 2001/77 en 3 van richtlijn 2003/54 vervatte non-discriminatiebeginsel. Aangaande artikel 3 van richtlijn 2003/54 preciseert de verwijzende rechter dat Essent in haar beroepen betoogt dat uit lid 1 van die bepaling volgt dat de lidstaten zich bij de institutionele organisatie van de elektriciteitsmarkt dienen te onthouden van discriminatie.

41

Volgens Essent worden de verschillende aldus aangevoerde bepalingen van Unierecht geschonden voor zover de betrokken nationale regeling de lokale elektriciteitsproducenten beschermt en daardoor de verwezenlijking van de interne markt belemmert en voor zover de VREG, door haar weigering om in andere landen afgegeven garanties van oorsprong te aanvaarden, gelijke situaties ongelijk behandelt.

42

In die context heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen, die in elk van de vijf bij de Rechtbank van eerste aanleg aanhangige zaken grotendeels in dezelfde bewoordingen zijn opgesteld:

„1)

Is een nationale regeling, zoals vervat in het [Elektriciteitsdecreet], zoals uitgevoerd door het besluit van [5 maart 2004], gewijzigd door het besluit [van 25 februari 2005] [...] en [het besluit van 8 juli 2005] [(in de vraag in zaak C‑204/12 wordt niet verwezen naar het besluit van 8 juli 2005)], waarbij:

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet de verplichting wordt opgelegd om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de [reguleringsinstantie] (artikel 23 van [het Elektriciteitsdecreet]);

aan leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet een administratieve geldboete wordt opgelegd door de [...] [VREG], wanneer deze leverancier onvoldoende groenestroomcertificaten heeft ingeleverd teneinde te voldoen aan een opgelegde quotumverplichting inzake groenestroomcertificaten (artikel 37, § 2, van [het Elektriciteitsdecreet]);

uitdrukkelijk is bepaald dat garanties van oorsprong uit andere landen onder bepaalde voorwaarden kunnen worden aanvaard ter voldoening van de quotumplicht (artikel 15 quater, § 2, van het besluit [van 5 maart 2004, zoals gewijzigd bij het besluit van 8 juli 2005]) [(dit streepje staat niet in de vraag in zaak C‑204/12)];

de [VREG] geen garanties van oorsprong uit Noorwegen [en Nederland (alleen genoemd in de vraag in zaak C‑204/12)] [en Denemarken (alleen genoemd in de vraag in zaak C‑205/12)] [en Denemarken/Zweden (alleen genoemd in de vraag in zaak C‑206/12)] kan of wil in aanmerking nemen en dit bij gebrek aan uitvoeringsmaatregelen van de Vlaamse Regering, die de gelijkheid of gelijkwaardigheid van de aflevering van deze certificaten heeft erkend (artikel 25 van [het Elektriciteitsdecreet] en [i) wat zaak C‑204/12 betreft] artikel 15, § 1, van het besluit [van 5 maart 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 25 februari 2005] [en ii) wat de zaken C‑205/12 tot en met C‑208/12 betreft] artikel 15 quater, § 2, van het besluit [van 5 maart 2004, zoals gewijzigd bij het besluit van 8 juli 2005]), zonder dat de gelijkheid of gelijkwaardigheid in concreto werd onderzocht door de [VREG];

in feite gedurende de hele tijd dat het [Elektriciteitsdecreet] in werking was enkel certificaten voor de productie van groene stroom opgewekt in het Vlaamse Gewest in aanmerking werden genomen om na te gaan of was voldaan aan de quotumverplichting, terwijl er voor leveranciers van elektriciteit aan eindafnemers aangesloten op het distributienet of het transmissienet geen enkele mogelijkheid bestond om aan te tonen dat de ingeleverde garanties van oorsprong [uit andere lidstaten van de Europese Unie (deze precisering staat niet in de vraag in zaak C‑204/12)] voldeden aan de voorwaarde van het bestaan van gelijke of gelijkwaardige garanties inzake de toekenning van dergelijke certificaten,

verenigbaar met artikel 34 VWEU en artikel 11 van de EER-Overeenkomst en/of artikel 36 VWEU en artikel 13 van de EER-Overeenkomst [(in de zaken C‑207/12 en C‑208/12 heeft de vraag uitsluitend betrekking op de artikelen 11 en 13 van de EER-Overeenkomst)]?

2)

Is een nationale regeling zoals bedoeld [in de eerste vraag] verenigbaar met artikel 5 van [...] richtlijn [2001/77] [(in de zaken C‑207/12 en C‑208/12 wordt de tweede vraag slechts gesteld ‚voor zover relevant voor de EER’)]?

3)

Is een nationale regeling zoals bedoeld [in de eerste vraag] verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en verbod tot discriminatie zoals onder meer vervat in artikel 18 [VWEU] [(zaken C‑204/12–C‑206/12)], artikel 4 van de EER-Overeenkomst [(zaken C‑207/12 en C‑208/12)] en artikel 3 van [...] richtlijn [2003/54] [(in de zaken C‑207/12 en C‑208/12 heeft de vraag slechts betrekking op artikel 3 ‚voor zover relevant voor de EER’)]?”

Procedure bij het Hof

43

Bij beschikking van de president van het Hof van 20 juni 2012 [beschikking Essent Belgium (C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2012:363)] zijn de zaken C‑204/12 tot en met C‑208/12 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

44

Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, hebben de VREG, het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap (hierna samen: „VREG e.a.”) bij op 30 mei 2013 ter griffie van het Hof neergelegde akte verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Daartoe voerden zij in wezen aan dat een precies antwoord van het Hof op de voorgelegde prejudiciële vragen verschillende feitelijke verduidelijkingen vereiste. Bovendien wensten de VREG e.a. zich te kunnen uitspreken over de vraag of de gevolgen van het te wijzen arrest in de tijd moeten worden beperkt indien het Hof zou oordelen dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als aan de orde in de hoofdgedingen.

45

Nadat Essent een brief van de griffie van het Hof van 16 juli 2014 had ontvangen waarin haar werd meegedeeld dat het Hof zijn arrest in de onderhavige zaken op 11 september 2014 zou wijzen, heeft zij bij akte, neergelegd bij diezelfde griffie op 28 juli 2014, eveneens om de heropening van de mondelinge behandeling verzocht.

46

In dat verzoek betoogt Essent in wezen dat de partijen hun standpunten moeten kunnen uitwisselen over bepaalde overwegingen van het op 1 juli 2014 gewezen arrest Ålands Vindkraft (C‑573/12, EU:C:2014:2037). In dat verband benadrukt Essent dat de zaak die tot dit arrest heeft geleid zowel wat de feitelijke situatie als wat het rechtskader ervan betreft van de onderhavige zaken verschilt.

47

Volgens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aandraagt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer de zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

48

In het onderhavige geval is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te kunnen doen. Het merkt verder op dat de verzoeken tot heropening van de mondelinge behandeling geen enkel nieuw feit vermelden dat van invloed kan zijn voor de te wijzen beslissing. Bovendien wijst het erop dat de onderhavige zaken niet worden beslecht op basis van argumenten waarover de partijen hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen.

49

In die omstandigheden hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de vragen

50

Volgens de VREG e.a. zijn de prejudiciële vragen om twee redenen niet-ontvankelijk. In de eerste plaats is het Hof niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht. In de tweede plaats zijn de vragen volgens de VREG e.a. niet relevant voor de beslechting van de hoofdgedingen, daar zij berusten op een onjuiste uitlegging van het nationale recht. De verwijzende rechter heeft immers ten onrechte geoordeeld dat artikel 25 van het Elektriciteitsdecreet en artikel 15 quater, § 2, tweede alinea, van het besluit van 5 maart 2004 voorzien in de mogelijkheid om niet alleen uit andere landen afkomstige groenestroomcertificaten maar ook uit die landen afkomstige garanties van oorsprong in aanmerking te nemen.

51

In dit verband moet echter enerzijds in herinnering worden gebracht dat het Hof weliswaar niet bevoegd is om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het Unierecht, maar wel bevoegd is om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te verschaffen welke die rechter in staat stellen om, ter beslechting van het bij hem aanhangige geding, die verenigbaarheid te beoordelen (zie met name arrest Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura, C‑2/10, EU:C:2011:502, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Anderzijds staat het niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, daar dit tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort. Bovendien dient het Hof, wanneer het uitspraak dient te doen over een prejudiciële vraag van een verwijzende rechter, zich te houden aan de door deze rechter gegeven uitlegging van het nationale recht (zie met name arrest ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde jurisprudentie).

53

Voorts is het vaste rechtspraak dat, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, het uitsluitend aan de nationale rechter staat aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te wijzen rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn beslissing te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Bijgevolg is het Hof, wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest Carmen Media Group, C‑46/08, EU:C:2010:505, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van de hoofdgedingen, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om de hem voorgelegde vragen nuttig te beantwoorden (zie met name arrest Carmen Media Group, EU:C:2010:505, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In dit verband moet worden vastgesteld dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitleggingen van de Unierechtelijke bepalingen duidelijk verband houden met het voorwerp van de hoofdgedingen, daar zij in wezen ertoe strekken te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing, in casu ten aanzien van Essent, van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale bepalingen, en dat deze uitleggingen aldus de beslechting van deze gedingen kunnen beïnvloeden.

56

Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van de VREG e.a. moeten worden afgewezen en dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk zijn.

Tweede vraag

57

Met zijn tweede vraag, die allereerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2001/77 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

58

Om te beginnen is aangaande de vraag van de verwijzende rechter, in welke mate artikel 5 van richtlijn 2001/77 binnen het specifieke kader van de zaken C‑207/12 en C‑208/12 relevant is voor de Europese Economische Ruimte (EER), in punt 11 van het onderhavige arrest vastgesteld dat besluit nr. 102/2005 – waarbij die richtlijn in de EER-Overeenkomst is opgenomen – op 1 september 2006 in werking is getreden. In die omstandigheden moet, gelet op de omstandigheid dat deze twee zaken besluiten van de VREG van 18 mei 2009 betreffen en gaan over geldboeten die zijn opgelegd voor de jaren 2008 en 2009, worden vastgesteld dat dit artikel 5 in het kader van deze zaken ratione temporis van toepassing is.

59

Aangaande de materiële draagwijdte van datzelfde artikel 5 moet eraan worden herinnerd dat deze bepaling, zoals blijkt uit het opschrift en lid 1 ervan, in wezen ertoe strekt ervoor te zorgen dat de oorsprong van groene stroom kan worden aangetoond via een garantie van oorsprong.

60

De nationale steunregelingen op grond waarvan de groenestroomproducenten rechtstreekse of indirecte steun ontvangen en waarbij, zoals blijkt uit punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77, gebruik kan worden gemaakt van een stelsel van groenestroomcertificaten, zoals het geval is bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling, vallen echter onder een andere bepaling van die richtlijn, namelijk onder artikel 4 ervan.

61

Niets in deze artikelen 4 en 5 of in de considerans van richtlijn 2001/77 wijst erop dat de Uniewetgever de garanties van oorsprong wenste te koppelen aan de nationale steunregelingen voor de opwekking van groene stroom.

62

Allereerst moet in dit verband in aanmerking worden genomen dat – zoals blijkt uit zowel de punten 14 en 15 van de considerans van richtlijn 2001/77 als uit artikel 4 ervan – deze richtlijn niet ertoe strekt een communautair kader voor de nationale steunregelingen vast te stellen, maar veeleer beoogt om, totdat dit communautair kader in voorkomend geval tot stand is gebracht, de goede werking van de bestaande regelingen te verzekeren zodat het vertrouwen van de investeerders wordt behouden.

63

Bovendien preciseert punt 10 van de considerans van richtlijn 2001/77 dat regelingen voor het bewijs van oorsprong op zich niet het recht inhouden om van de in verschillende lidstaten bestaande nationale steunregelingen gebruik te maken. In dit verband, en meer specifiek betreffende de steunregelingen waarbij gebruik wordt gemaakt van verhandelbare groenestroomcertificaten, benadrukt punt 11 van de considerans van die richtlijn dat een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen de garanties van oorsprong en deze certificaten.

64

Aangaande de doelstelling van de garanties van oorsprong staat in punt 10 van de considerans van richtlijn 2001/77 te lezen dat deze noodzakelijk zijn voor de bevordering van de handel in groene stroom en ter verhoging van de transparantie voor de verbruiker bij diens keuze tussen dergelijke stroom en stroom uit niet-hernieuwbare energiebronnen. Voorts preciseert artikel 5, lid 3, tweede streepje, van die richtlijn dat dergelijke garanties van oorsprong de elektriciteitsproducenten in staat moeten stellen aan te tonen dat de elektriciteit die zij verkopen, afkomstig is uit hernieuwbare energiebronnen.

65

Verder bepaalt lid 4 van dat artikel 5 dat de lidstaten de garanties van oorsprong uitsluitend als bewijs voor de in lid 3 van datzelfde artikel genoemde punten wederzijds zouden dienen te erkennen.

66

Uit de aldus in de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest overgenomen preciseringen blijkt dat de Uniewetgever niet de bedoeling had de lidstaten die hebben gekozen voor een steunregeling die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, te verplichten deze regeling ten goede te laten komen van in een andere lidstaat geproduceerde groene stroom (zie naar analogie arrest Ålands Vindkraft, C‑573/12, EU:C:2014:2037, punten 53 en 54).

67

Tot slot moet in dit verband ook in aanmerking worden genomen dat, zoals blijkt uit artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/77, gelezen in samenhang met de bijlage erbij, de lidstaten met name nationale indicatieve streefcijfers voor het toekomstige binnenlandse verbruik van groene stroom dienen vast te stellen. Als referentiewaarden dienen zij daarbij in aanmerking te nemen enerzijds de „binnenlandse productie” van groene stroom in 1997 en anderzijds het percentage groene stroom dat voor de jaren 1997 en 2010 deel uitmaakte van het bruto binnenlands elektriciteitsverbruik, waarbij dit percentage is gebaseerd op de „binnenlandse productie” van groene stroom, gedeeld door het bruto binnenlands elektriciteitsverbruik.

68

Daaruit volgt dat de in artikel 4 van richtlijn 2001/77 bedoelde nationale steunregelingen voor elektriciteitsproducenten, die met name ertoe strekken de lidstaten te helpen deze respectieve nationale indicatieve streefcijfers te halen, in beginsel moeten leiden tot een verhoging van de binnenlandse productie van groene stroom. In dit verband benadrukt punt 10 van de considerans van die richtlijn met name dat de lidstaten niet verplicht zijn om de verwerving van een garantie van oorsprong uit andere lidstaten of de overeenkomstige aankoop van elektriciteit te erkennen als bijdrage tot de vervulling van een nationaal quotum.

69

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 2001/77 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

Eerste vraag

70

Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat de hoofdgedingen betrekking hebben op besluiten van de VREG waarbij tussen 15 april 2005 en 28 mei 2009 aan Essent administratieve geldboeten zijn opgelegd omdat zij niet zou hebben voldaan aan haar verplichting om jaarlijks groenestroomcertificaten in te leveren. In die omstandigheden en gelet op de omstandigheid dat het Verdrag van Lissabon pas op 1 december 2009 in werking is getreden, zijn voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag de artikelen 28 EG en 30 EG relevant, veeleer dan de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter formeel verwijst.

71

Aldus dient ervan uit te worden gegaan dat die rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 11 en 13 van de EER-Overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

72

Verder dient eraan te worden herinnerd dat de bewoordingen van de artikelen 11 en 13 van de EER-Overeenkomst nagenoeg identiek zijn aan die van de artikelen 28 EG en 30 EG, zodat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, deze regels uniform dienen te worden uitgelegd (zie in die zin met name arresten Bellio F.lli, C‑286/02, EU:C:2004:212, punten 34 en 35, en Commissie/Portugal, C‑265/06, EU:C:2008:210, punt 30). Bijgevolg gelden de navolgende overwegingen betreffende de artikelen 28 EG en 30 EG mutatis mutandis ook voor de artikelen 11 en 13 van de EER-Overeenkomst.

Belemmering van het vrije verkeer van goederen

– Argumenten van partijen

73

Enerzijds betogen de VREG e.a. en de Commissie dat de garanties van oorsprong geen goederen in de zin van de artikelen 28 EG en 30 EG vormen. De Commissie betoogt in dit verband dat deze garanties alleen tot doel hebben aan te tonen dat de elektriciteit waarop zij betrekking hebben, „groen” is, zodat zij slechts een accessorium van deze elektriciteit en geen afzonderlijke goederen vormen.

74

De omstandigheid dat deze garanties in de praktijk soms het voorwerp vormen van zelfstandige handelstransacties die losstaan van de handelstransacties betreffende de elektriciteit, verandert daar volgens de VREG e.a. niets aan. Zelfs in dergelijke gevallen hebben deze garanties immers alleen tot doel, mogelijk te maken dat een bepaalde hoeveelheid elektriciteit als groene stroom aan een klant wordt verkocht. Bovendien staat volgens de VREG e.a. ook de immateriële aard van de garanties van oorsprong eraan in de weg dat deze als „goederen” in de zin van artikel 28 EG kunnen worden gekwalificeerd.

75

Essent is echter van mening dat, aangezien de garanties van oorsprong in de praktijk onder bezwarende titel worden verhandeld, zij als dergelijke goederen moeten worden beschouwd.

76

Verder voeren Essent en de Commissie aan dat, los van de vraag of de garanties van oorsprong al dan niet als goederen in de zin van artikel 28 EG moeten worden gekwalificeerd, de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling in elk geval neerkomt op een maatregel van gelijke werking als een invoerbeperking met betrekking tot de elektriciteit zelf.

– Beoordeling door het Hof

77

Volgens vaste rechtspraak van het Hof doelt artikel 28 EG, dat maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen tussen de lidstaten verbiedt, op alle nationale maatregelen die rechtstreeks of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren (zie met name arresten Dassonville, 8/74, EU:C:1974:82, punt 5, en PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 69).

78

Aangaande, in de eerste plaats, de vraag of garanties van oorsprong als aan de orde in de hoofdgedingen kunnen worden gekwalificeerd als „goederen” in de zin van de artikelen 23 EG en 28 EG, en of in dat geval het vrije verkeer ervan wordt belemmerd door een steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, moet meteen worden benadrukt dat dergelijke garanties instrumenten vormen waarvan het bestaan zelf en de inhoud, de omvang en de functies ervan voortvloeien uit richtlijn 2001/77.

79

In dit verband blijkt uit de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest dat, volgens deze richtlijn, dergelijke instrumenten tot doel hebben de elektriciteitsproducenten de mogelijkheid te geven aan te tonen dat de door hen verkochte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen komt, de handel in dergelijke elektriciteit te bevorderen en de transparantie voor de verbruiker bij diens keuze tussen dergelijke stroom en stroom uit niet-hernieuwbare energiebronnen te verhogen. Deze instrumenten verlenen echter naar de aard ervan niet het recht om het voordeel van de in de verschillende lidstaten ingestelde nationale steunregelingen te genieten, daar deze garanties van oorsprong in dit verband met name moeten worden onderscheiden van de in het kader van dergelijke steunregelingen gebruikte verhandelbare groenestroomcertificaten.

80

Aldus blijkt enerzijds dat de garanties van oorsprong zijn ontworpen als een accessorium van allereerst de door een producent geproduceerde groene stroom en vervolgens van de door een leverancier aan consumenten geleverde elektriciteit. Anderzijds lijkt het vrije verkeer van dergelijke instrumenten tussen de lidstaten, op zijn minst voor de volgens richtlijn 2001/77 onlosmakelijk met deze instrumenten verbonden doeleinden, niet te kunnen worden belemmerd door de omstandigheid dat een nationale steunregeling voor de productie van groene stroom die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, deze instrumenten niet in aanmerking neemt.

81

Voor de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag is het echter niet nodig om de in de eerste volzin van punt 78 van het onderhavige arrest bedoelde vragen definitief te beantwoorden. Zelfs al zouden garanties van oorsprong als aan de orde in de hoofdgedingen worden geacht „goederen” in de zin van de artikelen 23 EG en 28 EG te vormen en al zou een steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen het vrije verkeer van die garanties van oorsprong belemmeren in de zin van de laatstgenoemde bepaling, kan immers worden volstaan met de vaststelling dat dit niet wegneemt dat deze belemmering, gelet op de overwegingen in de punten 89 tot en met 103 van het onderhavige arrest, in elk geval gerechtvaardigd is.

82

Aangaande, in de tweede plaats, eventuele belemmeringen van de invoer van elektriciteit, dient te worden opgemerkt dat, ofschoon uit de verwijzingsbeslissing niet valt af te leiden dat Essent de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde garanties van oorsprong heeft verworven in het kader van een daadwerkelijke aanschaf en invoer van elektriciteit, verondersteld kan worden dat dit geval was.

83

In die omstandigheden staat vast dat een regeling als aan de orde in de hoofdgedingen minstens indirect en potentieel de invoer van – in het bijzonder groene – stroom uit andere lidstaten kan belemmeren en zulks om verschillende redenen (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 67‑75).

84

Ten eerste heeft deze regeling immers tot gevolg dat, om te voldoen aan hun quotumverplichting die afhankelijk is van de totale hoeveelheid door hen geleverde elektriciteit, elektriciteitsleveranciers zoals Essent op de jaarlijkse vervaldag in het bezit moeten zijn van een bepaalde hoeveelheid groenestroomcertificaten.

85

Om aan die verplichting te voldoen, kunnen alleen de groenestroomcertificaten worden gebruikt die op grond van die regeling zijn toegekend. Bijgevolg moeten deze leveranciers in de regel, op straffe van betaling van een administratieve geldboete, voor de door hen ingevoerde elektriciteit dergelijke certificaten kopen. Aldus kan een dergelijke regeling de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten belemmeren (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

86

Ten tweede lijkt de omstandigheid dat de groenestroomproducenten hun groenestroomcertificaten samen met de door hen geproduceerde elektriciteit kunnen verkopen, in de praktijk bevorderlijk te kunnen zijn voor het eventuele opstarten van onderhandelingen en voor het concretiseren van – eventueel langdurige – contractuele betrekkingen voor de levering door dergelijke producenten van nationale elektriciteit aan de leveranciers. Aldus kunnen laatstgenoemden immers samen met de elektriciteit de groenestroomcertificaten verkrijgen die zij nodig hebben om aan hun quotumverplichting te voldoen.

87

Hieruit volgt dat een steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen ook in zoverre ten minste potentieel de invoer van elektriciteit uit andere lidstaten kan belemmeren (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88

Uit het voorgaande volgt dat een regeling als aan de orde in de hoofdgedingen de invoer van – in het bijzonder groene – stroom uit andere lidstaten kan belemmeren en bijgevolg een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormt die – tenzij deze regeling objectief kan worden gerechtvaardigd – in beginsel onverenigbaar is met de in artikel 28 EG vervatte Unierechtelijke verplichtingen (zie in die zin met name arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Eventuele rechtvaardiging

89

Zoals uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt, kan een nationale regeling of praktijk die een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, haar rechtvaardiging vinden in een van de in artikel 30 EG genoemde gronden van algemeen belang of in dwingende vereisten. In beide gevallen dient de nationale maatregel, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, geschikt te zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en mag hij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie met name arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

– Doelstelling om het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen

90

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen nationale maatregelen die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren, met name hun rechtvaardiging vinden in dwingende vereisten van milieubescherming (zie met name arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een regeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die ertoe strekt het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de productie van elektriciteit te bevorderen, de milieubescherming ten goede komt voor zover zij bijdraagt aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, die een van de belangrijkste oorzaken is van klimaatverandering die de Unie en haar lidstaten hebben besloten tegen te gaan (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92

Om die reden, en zoals met name in de punten 1 tot en met 3 van de considerans van richtlijn 2001/77 is geëxpliciteerd, vormt de verhoging van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, waaraan de Unie een hoge prioriteit heeft toegekend, een belangrijk onderdeel van het geheel van maatregelen die zijn vereist om het Protocol van Kyoto te eerbiedigen en de doelstellingen ervan sneller te bereiken (zie in die zin met name arrest IBV & Cie, C‑195/12, EU:C:2013:598, punt 56).

93

Het Hof heeft er al op gewezen dat een dergelijke verhoging ook strekt tot de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren of planten, doelstellingen die in artikel 30 EG als redenen van algemeen belang zijn vermeld (zie arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Zoals met name in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/77 wordt benadrukt, kunnen nationale mechanismen ter ondersteuning van de productie van groene stroom aldus bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 6 EG en 174, lid 1, EG (zie in die zin arrest IBV & Cie, EU:C:2013:598, punt 59).

95

Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden aanvaard dat een doelstelling van bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen voor de productie van elektriciteit, zoals nagestreefd door de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling, in beginsel eventuele belemmeringen van het vrije verkeer van goederen kan rechtvaardigen.

– Evenredigheid

96

Zoals in punt 89 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is voor de rechtvaardiging van die regeling echter vereist dat zij voldoet aan de eisen van het evenredigheidsbeginsel, te weten dat zij geschikt en noodzakelijk is om het nagestreefde legitieme doel te bereiken.

97

In dit verband en aangaande, in de eerste plaats, de omstandigheid dat slechts aan de quotumverplichting kan worden voldaan met groenestroomcertificaten die krachtens die regeling zijn toegekend voor de groene stroom die op het betrokken gewestelijke grondgebied is geproduceerd, en niet met de garanties van oorsprong die betrekking hebben op in andere lidstaten geproduceerde groene stroom, moet worden aanvaard dat, met name bij ontstentenis van harmonisatie in het Unierecht van de nationale steunregelingen voor groene stroom, een dergelijke uitsluiting op zich noodzakelijk kan worden geacht ter verwezenlijking van de in casu nagestreefde legitieme doelstelling om een verhoging van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie te bevorderen (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 92‑94).

98

Ten eerste kan de omstandigheid dat een steunregeling veeleer is opgezet om rechtstreeks ten goede te komen aan de productie van groene stroom dan aan het loutere verbruik ervan, met name worden verklaard door de omstandigheid dat de groene aard van elektriciteit slechts de productiewijze ervan betreft en het dus voornamelijk in de productiefase is dat de met de vermindering van de broeikasgasuitstoot verbonden milieudoelstellingen daadwerkelijk kunnen worden nagestreefd (zie arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 95).

99

Verder dient in herinnering te worden gebracht dat, anders dan Essent betoogt en zoals in de punten 67 en 68 van het onderhavige arrest is opgemerkt, in dit verband uit artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/77, gelezen in samenhang met de bijlage erbij, voortvloeit dat de Uniewetgever de verschillende lidstaten heeft toegestaan nationale indicatieve streefcijfers vast te stellen voor de binnenlandse productie van groene stroom.

100

Ten tweede, en aangaande het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregeling niet is opgezet om ook ten goede te komen aan groene stroom die op het grondgebied van andere lidstaten wordt geproduceerd, met name door het in aanmerking nemen van garanties van oorsprong die op dergelijke stroom betrekking hebben, dient erop te worden gewezen dat de beginsituaties, de mogelijkheden om uit hernieuwbare bronnen afkomstige energie te ontwikkelen en de energiemix verschillen van lidstaat tot lidstaat (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 98).

101

Voorts vormt, zoals de Uniewetgever in punt 14 van de considerans van richtlijn 2001/77 heeft opgemerkt, het verzekeren van de goede werking van de steunmechanismen voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau een belangrijk middel om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken (zie in die zin arrest IBV & Cie, EU:C:2013:598, punt 57).

102

Daarbij is van belang dat de lidstaten naargelang van hun respectieve potentieel greep hebben op het effect en de kosten van die steunregelingen en tegelijk het vertrouwen van de investeerders bewaren (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 99).

103

Gelet op het voorgaande, lijkt het evenredigheidsbeginsel niet te kunnen worden geschonden door de loutere omstandigheid dat het voordeel van een steunregeling die gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, als aan de orde in de hoofdgedingen, wordt beperkt tot op het gewestelijke grondgebied geproduceerde groene stroom en dat voor het voldoen aan de quotumverplichting geen rekening wordt gehouden met garanties van oorsprong die betrekking hebben op in andere lidstaten geproduceerde elektriciteit (zie naar analogie arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 104).

104

In de tweede plaats moet echter worden onderzocht of de andere door de verwijzende rechter vermelde kenmerken van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling, beschouwd in samenhang met de zonet besproken beperking, tot de conclusie kunnen leiden dat die regeling in haar geheel genomen voldoet aan de eisen van het evenredigheidsbeginsel.

105

In dit verband dient immers in herinnering te worden gebracht dat blijkens de verwijzingsbeslissing die regeling met name wordt gekenmerkt door een verplichting voor de leveranciers om jaarlijks, op straffe van betaling van een administratieve geldboete, een bepaalde, met een deel van hun leveringen overeenstemmende hoeveelheid groenestroomcertificaten te bezitten en bij de bevoegde reguleringsinstantie in te leveren.

106

Aldus volgt uit die regeling dat, wanneer uit andere lidstaten groene stroom wordt geïmporteerd, de verkoop of het verbruik ervan normaliter vereisen dat de betrokken leveranciers groenestroomcertificaten kopen in verhouding tot de aldus ingevoerde hoeveelheid elektriciteit.

107

In dit verband dient ten eerste erop te worden gewezen dat een steunregeling die, zoals die in de hoofdgedingen, gebruikmaakt van groenestroomcertificaten, met name ertoe strekt de met de productie van groene stroom verbonden meerkosten rechtstreeks te doen dragen door de markt, te weten door de quotumplichtige elektriciteitsleveranciers en in fine door de consumenten.

108

Door het maken van een dergelijke keuze treedt een lidstaat niet buiten de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij beschikt bij het nastreven van de legitieme doelstelling van bevordering van de productie van groene stroom (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 109 en 110).

109

Ten tweede dient te worden opgemerkt dat een dergelijke regeling, anders dan bijvoorbeeld investeringssteun, de exploitatie van installaties voor de productie van groene stroom beoogt te ondersteunen zodra deze operationeel zijn. In dit verband is de quotumverplichting met name bedoeld om de groenestroomproducenten te waarborgen dat er een vraag bestaat naar de hun toegekende certificaten en om op die manier de afzet te bevorderen van de groene energie die zij produceren tegen een hogere prijs dan de marktprijs van klassieke energie.

110

Aldus lijkt niet te kunnen worden getwijfeld aan het effect van een dergelijke regeling om elektriciteitsproducenten in het algemeen – waaronder met name degenen die de hoedanigheid van enerzijds producent en anderzijds leverancier cumuleren – te stimuleren om hun productie van groene stroom te verhogen, en dus evenmin aan de geschiktheid van die regeling om de in casu nagestreefde legitieme doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punten 111 en 112).

111

Ten derde dient echter erop te worden gewezen dat de goede werking van een dergelijke regeling per definitie marktmechanismen vereist die de quotumplichtige marktdeelnemers die nog niet over de nodige groenestroomcertificaten beschikken om aan die quotumverplichting te voldoen, in staat stellen zich op doeltreffende wijze en onder billijke voorwaarden van certificaten te voorzien (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 113).

112

Aldus is het van belang dat mechanismen worden ingesteld die verzekeren dat een daadwerkelijke markt voor groenestroomcertificaten tot stand wordt gebracht waar vraag en aanbod elkaar daadwerkelijk kunnen ontmoeten en een evenwicht kunnen bereiken, zodat de betrokken leveranciers daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om zich op die markt onder billijke voorwaarden van dergelijke certificaten te voorzien (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 114).

113

Aangaande de omstandigheid dat de leveranciers die hun quotumverplichting niet nakomen, verplicht zijn om, zoals Essent in de hoofdgedingen, een administratieve geldboete te betalen, dient op het volgende te worden gewezen.

114

Het is weliswaar juist dat de oplegging van een dergelijke geldboete noodzakelijk kan worden geacht om enerzijds de producenten aan te sporen hun productie van groene stroom te verhogen en anderzijds de quotumplichtige marktdeelnemers aan te sporen de vereiste groenestroomcertificaten daadwerkelijk te kopen, maar dit neemt niet weg dat de berekeningswijze en het bedrag van die geldboete niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor die aansporingen, zodat in dit verband met name dient te worden vermeden dat de betrokken marktdeelnemers overdreven worden gestraft (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 116). In voorkomend geval staat het aan de verwijzende rechter om te verifiëren of dit het geval is voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde administratieve geldboeten.

115

Tot slot dient ten vierde erop te worden gewezen dat, voor zover er een markt van groenestroomcertificaten bestaat die voldoet aan de in de punten 111 en 112 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden en waarop de marktdeelnemers die elektriciteit hebben ingevoerd uit andere lidstaten, zich daadwerkelijk en onder billijke voorwaarden groene certificaten kunnen aanschaffen, de omstandigheid dat het de groenestroomproducenten in voorkomend geval vrijstaat om elektriciteit en groenestroomcertificaten samen aan de quotumplichtige leveranciers te verkopen, niet impliceert dat de regels van het quotumstelsel verder gaan dan noodzakelijk is om de doelstelling van verhoging van de productie van groene stroom te bereiken. De omstandigheid dat een dergelijke mogelijkheid nog bestaat, lijkt de producenten immers een bijkomende stimulans te kunnen geven om hun productie van groene stroom te verhogen (zie in die zin arrest Ålands Vindkraft, EU:C:2014:2037, punt 118).

116

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 11 en 13 van de EER-Overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, voor zover:

mechanismen zijn ingesteld die verzekeren dat een daadwerkelijke certificatenmarkt tot stand komt waar vraag en aanbod elkaar kunnen ontmoeten en een evenwicht kunnen bereiken, zodat de betrokken leveranciers daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om zich op die markt onder billijke voorwaarden certificaten aan te schaffen;

de berekeningswijze en het bedrag van de administratieve geldboete die moet worden betaald door de leveranciers die niet aan die verplichting hebben voldaan, aldus zijn vastgesteld dat zij niet verder gaan dan nodig is om de producenten te stimuleren hun productie van groene stroom daadwerkelijk te verhogen en de quotumplichtige leveranciers ertoe aan te zetten zich daadwerkelijk de vereiste certificaten aan te schaffen en daarbij met name wordt vermeden dat deze leveranciers te zwaar worden bestraft.

Derde vraag

117

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de non-discriminatieregels van respectievelijk de artikelen 18 VWEU, 4 van de EER-Overeenkomst en 3 van richtlijn 2003/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

118

Allereerst bepaalt artikel 18 VWEU dat binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit is verboden.

119

In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing legt de verwijzende rechter niet uit hoe een regeling als aan de orde in de hoofdgedingen kan leiden tot een verschil in behandeling die discriminatie op grond van nationaliteit oplevert, noch waarin een dergelijk verschil in behandeling in voorkomend geval verschilt van het in de eerste prejudiciële vraag al aan bod gekomen verschil in behandeling tussen de garanties van oorsprong en de uit andere lidstaten ingevoerde elektriciteit.

120

Aangaande de hoofdgedingen dient overigens in herinnering te worden gebracht dat Essent opkomt tegen de omstandigheid dat zij als elektriciteitsleverancier de garanties van oorsprong uit andere lidstaten van de Europese Unie en de EER niet kan gebruiken om te voldoen aan de quotumverplichting die krachtens de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling op haar rust.

121

In dit verband staat vast dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde quotumverplichting geldt voor alle in het Vlaamse Gewest werkzame elektriciteitsleveranciers, ongeacht hun nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat deze leveranciers de garanties van oorsprong niet in plaats van de groenestroomcertificaten kunnen gebruiken.

122

Wat de elektriciteitsproducenten betreft dient, nog afgezien van het feit dat de quotumverplichting voor hen niet geldt, in herinnering te worden gebracht dat de omstandigheid dat de elektriciteit van in andere lidstaten gevestigde producenten eventueel anders kan worden behandeld en de invoer ervan in het Vlaamse Gewest kan worden beperkt, binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt en om die reden al in het kader van de behandeling van de eerste vraag volledig uit het oogpunt van die bepaling is onderzocht.

123

Aangaande vervolgens artikel 4 van de EER-Overeenkomst, waarvan de bewoordingen nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 18 VWEU, volgt uit de in punt 72 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat daarvoor een analyse geldt die identiek is aan die welke met betrekking tot dat artikel 18 is gemaakt, zodat op situaties als aan de orde in de hoofdgedingen artikel 4 evenmin van toepassing lijkt te kunnen zijn.

124

Tot slot dient aangaande artikel 3 van richtlijn 2003/54 en aangaande in de eerste plaats de in de zaken C‑207/12 en C‑208/12 gestelde derde vraag naar de relevantie van die bepaling voor de EER, in herinnering te worden gebracht dat, zoals in punt 14 van het onderhavige arrest is opgemerkt, besluit nr. 146/2005 van het Gemengd Comité van de EER waarbij die richtlijn in de EER-Overeenkomst is opgenomen, in werking is getreden op 1 juni 2007. In die omstandigheden, en gelet op het feit dat deze twee zaken betrekking hebben op besluiten van de VREG van 18 mei 2009 en op geldboeten die zijn opgelegd voor de jaren 2008 en 2009, dient te worden vastgesteld dat dit artikel 3 in het kader van deze zaken ratione temporis van toepassing is.

125

In de tweede plaats dient erop te worden gewezen dat, hoewel de door de verwijzende rechter gestelde vraag verwijst naar artikel 3 van richtlijn 2003/54, uit de precisering in de verwijzingsbeslissing, zoals weergegeven in de tweede volzin van punt 40 van het onderhavige arrest, blijkt dat deze vraag aldus moet worden begrepen dat zij betrekking heeft op lid 1 van die bepaling.

126

In de derde plaats dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54 met name bepaalt dat de lidstaten zich, wat de rechten en plichten van de elektriciteitsbedrijven betreft, moeten onthouden van discriminatie.

127

In casu legt de verwijzende rechter echter op geen enkele wijze uit wat volgens hem in het kader van de onderhavige zaken discriminatie in de zin van die bepaling kan opleveren.

128

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het nochtans van belang dat de verwijzende rechters de precieze redenen vermelden waarom zij twijfelen over de uitlegging van sommige bepalingen van het Unierecht en het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof noodzakelijk achten (zie met name beschikking BVBA De Backer, C‑234/05, EU:C:2005:662, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129

In die omstandigheden kan het Hof de verwijzende rechter geen aanwijzingen geven die verder gaan dan die welke reeds in de punten 120 en 121 van het onderhavige arrest zijn vervat, namelijk dat niet blijkt in welk opzicht Essent in het kader van de hoofdgedingen als leverancier op de elektriciteitsmarkt in haar rechten en plichten wordt gediscrimineerd.

130

Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat de non-discriminatieregels van respectievelijk de artikelen 18 VWEU, 4 van de EER-Overeenkomst en 3, lid 1, van richtlijn 2003/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte groene stroom en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

Kosten

131

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale steunregeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die voorziet in de toekenning door de bevoegde gewestelijke reguleringsinstantie van verhandelbare certificaten voor de op het grondgebied van het betrokken gewest opgewekte stroom uit hernieuwbare energiebronnen en die de elektriciteitsleveranciers, op straffe van een administratieve geldboete, verplicht tot jaarlijkse inlevering bij die reguleringsinstantie van een bepaalde hoeveelheid van deze certificaten die overeenstemt met een bepaald deel van hun totale in dat gewest geleverde elektriciteit en waarbij deze leveranciers niet aan die verplichting kunnen voldoen door garanties van oorsprong te gebruiken die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Europese Unie of uit derde landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst.

 

2)

De artikelen 28 EG en 30 EG en de artikelen 11 en 13 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale steunregeling als beschreven in punt 1 van het onderhavige dictum, voor zover:

mechanismen zijn ingesteld die verzekeren dat een daadwerkelijke certificatenmarkt tot stand komt waar vraag en aanbod elkaar kunnen ontmoeten en een evenwicht kunnen bereiken, zodat de betrokken leveranciers daadwerkelijk de mogelijkheid hebben om zich op die markt onder billijke voorwaarden certificaten aan te schaffen;

de berekeningswijze en het bedrag van de administratieve geldboete die moet worden betaald door de leveranciers die niet aan de in punt 1 van het onderhavige dictum vermelde verplichting hebben voldaan, aldus zijn vastgesteld dat zij niet verder gaan dan nodig is om de producenten te stimuleren hun productie van stroom uit hernieuwbare energiebronnen daadwerkelijk te verhogen en de aan die verplichting onderworpen leveranciers ertoe aan te zetten zich daadwerkelijk de vereiste certificaten aan te schaffen en daarbij met name wordt vermeden dat deze leveranciers te zwaar worden bestraft.

 

3)

De non-discriminatieregels van respectievelijk artikel 18 VWEU, artikel 4 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale steunregeling als beschreven in punt 1 van het onderhavige dictum.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.