27.4.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 123/7


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Efir OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” Plovdiv

(Zaak C-19/12) (1)

(Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 62, 63, 65, 73 en 80 - Vestiging van opstalrecht door natuurlijke personen ten gunste van onderneming in ruil voor door deze onderneming aan die natuurlijke personen verstrekte bouwdiensten - Ruilovereenkomst - Btw over bouwdiensten - Belastbaar feit - Verschuldigd worden - Opneming van zowel belastbare als vrijgestelde handelingen in begrip belastbaar feit - Vervroegde betaling van volledige tegenprestatie - Vooruitbetaling - Maatstaf van heffing van handeling indien tegenprestatie uit goederen of diensten bestaat - Rechtstreekse werking)

2013/C 123/09

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Efir OOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” Plovdiv

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Varhoven administrativen sad — Uitlegging van artikel 62, punten 1 en 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Plaatsvinden van het belastbaar feit — Nationale wetgeving die het begrip belastbaar feit zowel op belastbare als vrijgestelde handelingen toepast — Vestiging van een opstalrecht door natuurlijke personen ten gunste van een onderneming in ruil voor door deze onderneming aan die natuurlijke personen verstrekte bouwdiensten

Dictum

1)

De artikelen 63 en 65 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin met het oog op de oprichting van gebouwen opstalrechten worden toegekend aan een onderneming die in ruil voor die rechten bepaalde onroerende goederen optrekt en zich ertoe verbindt om die goederen sleutelklaar op te leveren aan degenen die deze opstalrechten hebben verleend, niet ertegen verzetten dat de belasting over de toegevoegde waarde over die bouwdiensten verschuldigd wordt vanaf het tijdstip waarop de opstalrechten worden gevestigd, met andere woorden vóór die diensten worden verricht, indien op het tijdstip waarop die rechten worden gevestigd alle relevante bestanddelen van deze toekomstige dienstverrichtingen reeds bekend zijn en dus in het bijzonder de diensten in kwestie nauwkeurig zijn omschreven, en de waarde van die rechten kan worden uitgedrukt in geld, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of dat het geval is.

In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de handelingen niet plaatsvinden tussen personen met onderlinge banden in de zin van artikel 80 van richtlijn 2006/112, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of dat het geval is, moeten de artikelen 73 en 80 van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de maatstaf van heffing van een handeling de normale waarde van de geleverde goederen of de verrichte diensten is wanneer de tegenprestatie voor die handeling volledig uit goederen of diensten bestaat.

2)

De artikelen 63, 65 en 73 van richtlijn 2006/112 hebben rechtstreekse werking.


(1)  PB C 89 van 24.3.2012.