6.8.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 232/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije) op 19 mei 2011 — Hristo Byankov/Glaven Sekretar na Ministerstvo na vatreshnite raboti (MVR)

(Zaak C-249/11)

(2011/C 232/28)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen Sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hristo Byankov

Verwerende partij: Glaven Sekretar na Ministerstvo na vatreshnite raboti (hoofdsecretaris van het ministerie van binnenlandse zaken)

Prejudiciële vragen

1)

Vereist het beginsel van de loyale samenwerking overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie junctis de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelet op de feiten in het hoofdgeding, dat een nationale bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is — volgens welke bepaling de intrekking van een definitief bestuursbesluit toelaatbaar is om een einde te maken aan een door een arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens vastgestelde schending van grondrechten, welk grondrecht tegelijkertijd eveneens in het recht van de Europese Unie wordt erkend en waarbij het gaat over het recht op vrij verkeer van staatsburgers van de lidstaten — ook wordt toegepast met betrekking tot de in een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven uitlegging van inzake de beperkingen aan de uitoefening van genoemd recht dienende bepalingen van Unierecht, indien voor de beëindiging van de inbreuk de intrekking van het bestuursbesluit vereist is?

2)

Volgt uit artikel 31, leden 1 en 3, van richtlijn 2004/38/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, dat wanneer een lidstaat in zijn nationale recht een procedure heeft voorzien ter controle van een bestuursbesluit dat het in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn vervatte recht beperkt, de bevoegde administratieve dienst ook dan verplicht is om op verzoek van degenen tot wie het bestuursbesluit is gericht dit besluit te controleren en de rechtmatigheid ervan te beoordelen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake uitlegging van relevante bepalingen van Unierecht die de voorwaarden en de beperkingen waaronder dit recht wordt uitgeoefend regelen ter waarborging dat de opgelegde beperking van het recht op het tijdstip van de vaststelling van het controlebesluit niet onevenredig is, wanneer het bestuursbesluit inzake de oplegging van de beperking op dat tijdstip reeds definitief is?

3)

Is het op grond van de bepalingen van artikel 52, lid 1, tweede volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, respectievelijk artikel 27, lid 1, van richtlijn 2004/38 toelaatbaar dat een nationale bepaling, die voorziet in de oplegging van een beperking van het recht op vrij verkeer van een staatsburger van een lidstaat van de Europese Unie in het kader van de Europese Unie wegens het loutere bestaan van een schuld tegenover een particulier (een handelsvennootschap) die een bepaald wettelijk voorzien bedrag overschrijdt en niet gewaarborgd is, wordt toegepast in het kader van een aanhangige exequaturprocedure tot inning van de schuldvordering en zonder inachtneming van de in het Unierecht voorziene mogelijkheid dat een instantie van een andere lidstaat de schuldvordering int?


(1)  PB L 158, blz. 77; bijzondere Bulgaarse uitgave, hoofdstuk 5, deel 7, blz. 56.