Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C-241/11,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, ingesteld op 19 mei 2011,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door Z. Malůšková, N. Yerrell en K.-P. Wojcik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Očková als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Rosas, G. Arestis, J. Malenovský en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. G. Fernlund, J. L. da Cruz Vilaça en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2013,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. De Europese Commissie verzoekt het Hof:

– vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 8, 9, 13, 15 tot en met 18 en 20, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235, blz. 10), en door aldus niet de verplichtingen na te komen die op haar rusten krachtens artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C-343/08, Jurispr. blz. I-275), en aldus de krachtens artikel 260 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

– de Tsjechische Republiek te veroordelen aan haar, op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie”, een dwangsom te betalen van 22 364,16 EUR per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen die nodig zijn om het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië uit te voeren, vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de dag waarop de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië zullen zijn vastgesteld;

– de Tsjechische Republiek te veroordelen haar op diezelfde rekening een forfaitaire som van 5 644,80 EUR te betalen per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, vanaf de datum van uitspraak van dat arrest, 14 januari 2010, tot de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of tot datum van de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, indien deze datum vóór die van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak ligt, en

– de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

2. De punten 1, 6, 8 en 9 van de considerans van richtlijn 2003/41, die is vastgesteld op grondslag van de artikelen 47, lid 2, EG, 55 EG en 95, lid 1, EG, luiden als volgt:

„(1) Een echte interne markt voor financiële diensten is voor de economische groei en de schepping van werkgelegenheid in de Europese Unie van wezenlijk belang.

[...]

(6) Deze richtlijn vormt aldus een eerste stap op de weg naar een op Europese schaal georganiseerde interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening. Door de ‚prudent person’-regel tot onderliggend beginsel te maken voor vermogensbelegging en door het voor instellingen mogelijk te maken om grensoverschrijdende activiteiten te verrichten, wordt de overheveling van spaargelden naar de sector bedrijfspensioenvoorziening gestimuleerd, waardoor wordt bijgedragen aan de economische en sociale vooruitgang.

[...]

(8) Instellingen die volledig zijn gescheiden van bijdragende ondernemingen en die op basis van kapitaaldekking opereren met als enig doel het verstrekken van pensioenuitkeringen, dienen vrijelijk diensten en beleggingen te kunnen verrichten met als enige voorwaarde dat aan gecoördineerde prudentiële vereisten wordt voldaan, ongeacht of deze instellingen als rechtspersonen worden beschouwd.

(9) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Dit recht wordt door deze richtlijn niet ter discussie gesteld.”

3. Artikel 8 van die richtlijn bepaalt dat iedere lidstaat er zorg voor draagt dat er een juridische scheiding bestaat tussen de bijdragende onderneming en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, zodat in geval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de instelling in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden beschermd zijn.

4. In artikel 9, lid 1, van deze zelfde richtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de op hun grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen aan bepaalde voorwaarden inzake hun bedrijfsvoering voldoen en met name dat zij door de bevoegde toezichthoudende instantie worden ingeschreven in een nationaal register of over een vergunning beschikken, dat zij worden bestuurd door personen van goede reputatie die zelf over voldoende beroepskwalificaties en beroepservaring beschikken of personen in dienst hebben die daarover beschikken en dat zij aan passende voorschriften worden onderworpen. Volgens lid 5 van dit artikel worden bij grensoverschrijdende activiteiten de voorwaarden inzake de bedrijfsvoering van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening onderworpen aan de voorafgaande verlening van een vergunning door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

5. Krachtens artikel 13 van richtlijn 2003/41 draagt iedere lidstaat er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten over de noodzakelijke bevoegdheden en middelen beschikken om toezicht te houden op de activiteiten van de op zijn grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

6. De artikelen 15 tot en met 18 van die richtlijn bepalen respectievelijk dat de lidstaten van herkomst zich ervan moeten vergewissen dat de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toereikende technische voorzieningen voor de onderscheiden pensioenregelingen vaststellen, dat zij over voldoende activa beschikken om deze voorzieningen te dekken en daarnaast bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden en dat zij een beleggingsbeleid voeren dat in overeenstemming is met de „prudent person”-regel.

7. Artikel 20, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn bevat de door de lidstaten van herkomst in acht te nemen regels inzake de controle op de grensoverschrijdende activiteiten van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

8. Artikel 22, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/41 bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen vóór 23 september 2005. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.”

Arrest Commissie/Tsjechië

9. Op 23 juli 2008 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 226 EG beroep wegens niet-nakoming ingesteld tegen de Tsjechische Republiek, om te doen vaststellen dat deze lidstaat, door richtlijn 2003/41 niet volledig om te zetten in zijn nationale rechtsorde, met name omdat de artikelen 8, 9, 13, 15 tot en met 18 en 20, leden 2 tot en met 4, van deze richtlijn niet zijn omgezet, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rustten krachtens die richtlijn en met name krachtens 22, lid 1, daarvan.

10. Het Hof heeft het beroep van de Commissie toegewezen door in punt 1 van het dictum van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië te oordelen dat de Tsjechische Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig waren om te voldoen aan bovengenoemde artikelen van richtlijn 2003/41, de krachtens artikel 22, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

Precontentieuze procedure

11. Bij brief van 19 februari 2010 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek verzocht haar de maatregelen en het nauwkeurige tijdschema mee te delen die deze lidstaat voornemens was vast te stellen om te voldoen aan het arrest Commissie/Tsjechië.

12. Bij brief van 3 februari 2010, ingeschreven op 24 februari daaraanvolgend, heeft Tsjechische Republiek de Commissie erover geïnformeerd dat gelet op de interne politieke situatie van deze lidstaat, met name de parlementsverkiezingen die op 28 en 29 mei 2010 zouden worden gehouden, de meest realistische termijn voor het aanbrengen van de voor een volledige uitvoering van richtlijn 2003/41 vereiste wijzigingen, een termijn van twee jaar vanaf de datum van deze brief was.

13. Bij brief van 23 maart 2010 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie een indicatief tijdschema gezonden met de fasen van de vaststelling van de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, waaruit bleek dat deze maatregelen uiterlijk in juni 2012 zouden worden vastgesteld.

14. Bij brief van 17 juni 2010 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie ervan in kennis gesteld dat zij een werkdocument had voorbereid over de omzetting van richtlijn 2003/41, dat op 31 mei 2010 door de regering had moeten worden behandeld. Daar er echter parlementsverkiezingen werden gehouden moest de beslissing over de wijze van omzetting van die richtlijn volgens deze lidstaat worden opgedragen aan de uit deze verkiezingen voortkomende regering, waarschijnlijk herfst 2010.

15. Bij brief van 27 september 2010 heeft de Tsjechische Republiek te kennen gegeven dat een nauwkeurig tijdschema over de wijze van omzetting van die richtlijn zeer binnenkort aan de Commissie zou worden meegedeeld.

16. Bij brief van 1 oktober 2010 heeft deze lidstaat de Commissie ervan in kennis gesteld dat een door het ministerie van Financiën voorbereid werkdocument betreffende de omzetting van richtlijn 2003/41, vergelijkbaar met dat wat op 31 mei 2010 had zullen worden onderzocht, in de komende weken aan de nieuwe regering zou worden voorgelegd.

17. Op 29 oktober 2010 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek opnieuw een aanmaningsbrief gezonden, waarin vermeld was dat deze lidstaat nog niet had voldaan aan de krachtens voormeld arrest Commissie/Tsjechië op hem rustende verplichtingen. Op verzoek van deze lidstaat is de termijn voor beantwoording van deze aanmaningsbrief verlengd tot 28 januari 2011.

18. Bij brief van 25 januari 2011 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie ervan in kennis gesteld dat het voor de uitvoering van bovengenoemd arrest voorbereide wetsvoorstel, na raadpleging van de bevoegde centrale overheden, in de loop van het eerste kwartaal 2011 aan de regering zou worden voorgelegd. Deze lidstaat voorzag dat het ontwerp in april 2011 aan het nationale parlement zou worden voorgelegd en was voornemens de wet in het derde kwartaal van dat jaar in werking te laten treden.

19. Daar de Commissie er niet van in kennis was gesteld dat genoemde lidstaat de noodzakelijke maatregelen had vastgesteld om aan het arrest Commissie/Tsjechië te voldoen, heeft zij besloten het onderhavige beroep in te stellen.

Ontwikkelingen in de loop van de onderhavige procedure

20. Op 2 september 2011 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie in kennis gesteld van de bekendmaking en de inwerkingtreding, op 31 augustus 2011, van wet nr. 260/2011, die volgens deze lidstaat de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië verzekerde door een aanvulling van wet nr. 340/2006 van 24 mei 2006 betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening van de lidstaten van de Europese Unie en van de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op het grondgebied van de Tsjechische Republiek en tot wijziging van wet nr. 48/1997 betreffende de openbare zorgverzekering, en tot wijziging en aanvulling van verscheidene daarmee samenhangende wetten, waarbij richtlijn 2003/41 gedeeltelijk in de Tsjechische rechtsorde werd omgezet voordat dit arrest wordt gewezen.

21. Na onderzoek van de inhoud van wet nr. 260/2011 was de Commissie, in repliek, van mening dat de Tsjechische Republiek haar wettelijke regeling in overeenstemming had gebracht met dat arrest.

22. De Commissie vordert dan ook niet langer dat een dwangsom wordt vastgesteld. Zij handhaaft evenwel haar vordering dat de Tsjechische Republiek wordt veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som.

Niet-nakoming

23. Aangezien in het VWEU het uitbrengen van een met redenen omkleed advies in de niet-nakomingsprocedure van artikel 260, lid 2, VWEU is geschrapt, geldt als referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van een niet-nakoming uit hoofde van artikel 260 VWEU het einde van de termijn die is gesteld in de aanmaningsbrief die krachtens lid 2, eerste alinea, van die bepaling is verzonden (zie arresten van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C-610/10, punt 67, en 19 december 2012, Commissie/Ierland, C-279/11, punt 19).

24. Zoals de Tsjechische Republiek heeft erkend, zijn de wettelijke maatregelen die noodzakelijk zijn om de uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië te verzekeren, pas genomen met de vaststelling van wet nr. 260/2011, die bekend is gemaakt en in werking is getreden op 31 augustus 2011, dat wil zeggen na de daarvoor in de aanmaningsbrief van 29 oktober 2010 gestelde termijn, die op 28 januari 2011 was verstreken.

25. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek, door op de datum van het verstrijken van de termijn die was gesteld in de door de Commissie krachtens artikel 260, lid 2, VWEU aan de Tsjechische Republiek gezonden aanmaningsbrief, niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter uitvoering van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië, de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Forfaitaire som

Argumenten van partijen

26. De Commissie zet uiteen dat het bedrag van de gevraagde forfaitaire som, te weten 5 644,80 EUR per inbreukdag, is vastgesteld overeenkomstig de criteria van de mededeling van 13 december 2005 betreffende de uitvoering van artikel 228 EG [SEC(2005) 1658], zoals bijgewerkt bij de mededeling van de Commissie betreffende de uitvoering van artikel 260 VWEU en de aanpassing van de gegevens die worden gebruikt om de forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie in het kader van inbreukprocedures aan het Hof voorstelt, te berekenen [SEC(2010) 923; hierna: „mededeling van 2005”], die bij de mededeling van de Commissie betreffende de uitvoering van artikel 260, lid 3, VWEU (PB 2011, C 12, blz. 1) van toepassing is verklaard op procedures die worden beheerst door artikel 260, lid 2, VWEU. Dit bedrag is de uitkomst van de vermenigvuldiging van een forfaitair basisbedrag van 210 EUR per dag met de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk, die in casu is vastgesteld op 8 (op een schaal van 1 tot 20), en met de coëfficiënt „n” die de financiële draagkracht van de Tsjechische Republiek weergeeft en die is vastgesteld op 3,36. Daar het aldus verkregen totaalbedrag, te weten, volgens de Commissie, 3 364 891,20 EUR voor 594 dagen inbreuk, boven de minimale forfaitaire som ligt die in de mededeling van 2005 voor de Tsjechische Republiek was vastgesteld, moest deze lidstaat die op basis van het bedrag per dag vastgestelde forfaitaire som betalen.

27. De Commissie meent dat de voor de ernst van de inbreuk gekozen coëfficiënt passend is, omdat de betrokken voorschriften essentieel zijn voor het verrichten van grensoverschrijdende diensten door instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en dat zonder volledige omzetting in de nationale rechtsorde niet de voorwaarden worden gecreëerd voor het functioneren van de interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening, waarvan richtlijn 2003/41 de eerste fase vormt.

28. De Commissie betwist dat de omstandigheid dat de betrokken bepalingen niet zijn omgezet, praktisch geen gevolgen heeft gehad omdat die lidstaat geen tweede pensioenpijler kent. Richtlijn 2003/41 bevat weliswaar geen enkele regel die de lidstaten verplicht instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toe te staan zich op hun grondgebied te vestigen, doch door de betrokken bepalingen van deze richtlijn niet om te zetten, heeft de Tsjechische Republiek er niet voor gezorgd voorbereid te zijn op een eventueel gewijzigde situatie ten gevolge van een eventueel besluit om haar nationale stelsel aan te vullen met een bedrijfspensioenvoorziening.

29. De Commissie meent voorts dat de definitie van de technische voorwaarden die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, eigenlijk losstaat van de discussie over de instelling van een tweede pijler.

30. Volgens de Commissie is bovendien het feit dat richtlijn 2003/41 gedeeltelijk is omgezet irrelevant. Uit deze gedeeltelijke omzetting kan immers niet worden afgeleid onder welke voorwaarden de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die aan het toezicht van de Tsjechische organen zijn onderworpen, mogen functioneren en evenmin welke prudentiële regels voor deze instellingen gelden.

31. Ten slotte brengt de Commissie in herinnering dat de omzetting van richtlijn 2003/41 een verplichting vormt waarvan de uitvoering niet aan de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten wordt gelaten. Voorts zijn de betrokken bepalingen van de richtlijn duidelijk geformuleerd en laten zij de lidstaten geen enkele marge voor uitlegging. Ook het arrest Commissie/Tsjechië is duidelijk geformuleerd en brengt geen enkele moeilijkheid mee met betrekking tot de wijze van uitvoering daarvan.

32. De Tsjechische Republiek meent dat zij niet dient te worden veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som of dat deze moet worden verlaagd. De in het arrest Commissie/Tsjechië vastgestelde niet-nakoming is immers van uiterst geringe ernst, zo niet zonder ernst.

33. In de eerste plaats betoogt deze lidstaat dat de Commissie haar beoordeling van de ernst van de niet-nakoming op een verkeerd uitgangspunt heeft gebaseerd, omdat die beoordeling voortkomt uit een verwarring tussen deze vraag en die van de schending van het Unierecht. Deze onjuistheid doet af aan die beoordeling voor zover de Commissie voorbijgaat aan het feit dat richtlijn 2003/41 is vastgesteld zonder dat er rekening mee is gehouden dat in bepaalde staten die tot de Europese Unie gingen toetreden, geen tweede pijler in het pensioenstelsel was ingevoerd, zodat die richtlijn in conflict kon komen met de bevoegdheden die bij artikel 153, lid 4, VWEU op het gebied van de sociale zekerheid aan de lidstaten zijn gewaarborgd. Deze zelfde onjuistheid raakt ook de beoordeling van de ernst van de inbreuk voor zover de Commissie geen rekening houdt met het feit dat de Tsjechische Republiek het Unierecht niet systematisch en duurzaam heeft geschonden en evenmin met het feit dat door de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2003/41 de grensoverschrijdende verrichting van de betrokken diensten mogelijk is gemaakt.

34. In de tweede plaats brengt de Tsjechische Republiek in herinnering dat bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de vastgestelde niet-nakoming voor de particuliere en de publieke belangen, de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden gebracht om zijn verplichtingen na te komen, het belang van de rechtsregel waarvan schending is vastgesteld en de houding van de betrokken lidstaat.

35. Wat ten eerste de gevolgen van de betrokken niet-uitvoering voor de particuliere en de publieke belangen betreft, beklemtoont de Tsjechische Republiek dat het Hof in het arrest Commissie/Tsjechië uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het deze lidstaat vrijstond om over de organisatie van zijn eigen socialezekerheidsstelsel te beslissen, daaronder begrepen de invoering van een tweede pijler in het pensioenstelsel. In die omstandigheden doet de niet-uitvoering van dat arrest geen afbreuk aan de interne markt en evenmin aan de particuliere en de publieke belangen.

36. Wat ten tweede de spoed betreft bij de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, betoogt de Tsjechische Republiek dat de omzetting van richtlijn 2003/41 enkel tot doel heeft potentieel betrokken rechtssubjecten te informeren in geval van invoering van een tweede pijler, zodat deze spoed moet worden gerelativeerd.

37. Wat ten derde het belang van richtlijn 2003/41 betreft, vanuit het oogpunt van de gestelde niet-nakoming, brengt die lidstaat in herinnering dat deze richtlijn niet tot doel heeft instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in het leven te roepen. Met de omzetting van richtlijn 2003/41 moest een lidstaat enkel een rechtskader creëren met het oog op een eventuele toekomstige organisatie.

38. Wat ten vierde de houding betreft die de Tsjechische Republiek heeft aangenomen om de verweten niet-nakoming te verhelpen, beklemtoont deze lidstaat dat hij de Commissie heeft geïnformeerd over alle gezette stappen. De voltooiing van de omzetting van richtlijn 2003/41 was echter afhankelijk van het resultaat van een complexe hervorming van de ouderdomspensioenen.

39. Ten slotte meent de Tsjechische Republiek dat de termijn waarbinnen het omzettingsproces is voltooid, op 31 augustus 2011, niet buitensporig is gelet op de gebruikelijke duur van de vaststelling van wetgevingshandelingen.

Beoordeling door het Hof

40. De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som berust in wezen op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet-nakoming is blijven voortbestaan lang na het arrest waarin zij oorspronkelijk is vastgesteld (zie met name arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk, C-121/07, Jurispr. blz. I-9159, punt 58, en 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, C-407/09, Jurispr. blz. I-2467, punt 28, en arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 65).

41. Voorts moeten het eventuele geval van een dergelijke veroordeling en de vaststelling, in voorkomend geval, van een forfaitaire som, in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat waarop de op grondslag van artikel 260 VWEU ingeleide procedure betrekking heeft (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Frankrijk, punt 62; Commissie/Griekenland, punt 30, en Commissie/Ierland, punt 67).

42. Deze bepaling verleent het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid teneinde te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen en in voorkomend geval het bedrag ervan te bepalen (arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 141). In het bijzonder mag de veroordeling van een lidstaat tot een forfaitaire som niet automatisch geschieden (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 63).

43. De voorstellen van de Commissie kunnen het Hof in dit opzicht niet binden en vormen louter aanwijzingen. Evenzo zijn de richtsnoeren inzake veroordelingen tot betaling van forfaitaire sommen, zoals die in de mededeling van 2005, waarop de Commissie zich in de onderhavige zaak heeft beroepen, niet bindend voor het Hof, maar kunnen zij ertoe bijdragen dat de doorzichtigheid, voorspelbaarheid en rechtszekerheid van het optreden van de Commissie worden gewaarborgd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Frankrijk, punt 61, en Commissie/Spanje, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44. Teneinde uitspraak te doen op de vordering om de Tsjechische Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som, dient in casu in herinnering te worden gebracht dat ofschoon artikel 260 VWEU niet bepaalt binnen welke termijn uitvoering moet worden gegeven aan een arrest, onverwijld met die uitvoering moet worden begonnen en die uitvoering zo snel mogelijk moet worden voltooid (zie met name arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 34).

45. Dit is a fortiori het geval sinds de inwerkingtreding van het VWEU, aangezien, zoals in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in dat Verdrag het uitbrengen van een met redenen omkleed advies in de niet-nakomingsprocedure van artikel 260, lid 2, VWEU is geschrapt.

46. In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat er 19 maanden zijn verstreken tussen de datum van uitspraak, 14 januari 2010, van het arrest Commissie/Tsjechië, en de datum van de bekendmaking en de inwerkingtreding, 31 augustus 2011, van wet nr. 260/2011, waarbij de nationale wettelijke regeling in overeenstemming is gebracht met het dictum van dat arrest.

47. Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken hebben de Tsjechische autoriteiten de Commissie weliswaar vanaf de maand na de uitspraak van het arrest Commissie/Tsjechië, en tot september 2010, geïnformeerd over het geplande tijdschema voor de vaststelling van de maatregelen die nodig waren ter uitvoering van dat arrest, doch is pas in oktober van dat jaar een werkdocument inzake die maatregelen meegedeeld aan de regering, daar de Tsjechische autoriteiten hadden besloten die mededeling uit te stellen in afwachting van de formatie van een nieuwe regering, nadat eind mei 2010 parlementsverkiezingen waren gehouden.

48. Een lidstaat kan zich evenwel niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen (zie met name arresten van 4 juni 2009, Commissie/Griekenland, C-568/07, Jurispr. blz. I-4505, punt 50, en 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 36).

49. Bijgevolg meent het Hof dat het in casu gerechtvaardigd is om de Tsjechische Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som.

50. Wat het bedrag van deze som betreft, dient rekening te worden gehouden met de volgende omstandigheden, betreffende de houding van de betrokken lidstaat alsmede de duur en de ernst van de inbreuk.

51. Wat in de eerste plaats de houding van de betrokken lidstaat betreft, deze getuigt, zoals blijkt uit de punten 11 tot en met 18 van het onderhavige arrest, van loyale samenwerking met de Commissie, daar de Tsjechische Republiek haar regelmatig heeft geïnformeerd over de ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië voorgenomen maatregelen.

52. Wat in de tweede plaats de duur van de inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat er 19 maanden waren verstreken tussen de datum van uitspraak van het arrest Commissie/Tsjechië en de datum waarop de Tsjechische Republiek richtlijn 2003/41 volledig had omgezet in nationaal recht en haar nationale wettelijke regeling bijgevolg in overeenstemming had gebracht met dat arrest.

53. Wat in de derde plaats de ernst van de inbreuk betreft, dient er rekening mee te worden gehouden dat zonder tweede pijler in het nationale pensioenstelsel in de Tsjechische Republiek, en gelet op het verbod voor instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om zich op het grondgebied van deze lidstaat te vestigen, de late uitvoerig van het arrest Commissie/Tsjechië door die lidstaat, een beperkte impact heeft gehad op de interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening, die richtlijn 2003/41, volgens de punten 1, 6 en 8 van de considerans ervan beoogt tot stand te brengen, en bijgevolg op de particuliere en de publieke belangen.

54. Nauwkeuriger gesteld, wordt met de volledige omzetting van richtlijn 2003/41 hoofdzakelijk beoogd belanghebbende rechtssubjecten te informeren voor het geval, zoals het Hof in punt 51 van het arrest Commissie/Tsjechië heeft vastgesteld, het nationale pensioenstelsel zich in dat opzicht zou ontwikkelen.

55. Gelet op een en ander eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de onderhavige zaak dat de forfaitaire som die de Tsjechische Republiek op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” aan de Commissie dient te betalen, wordt vastgesteld op 250 000 EUR.

Kosten

56. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Tsjechische Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Dictum

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1) Door op de datum van het verstrijken van de termijn die was gesteld in de door de Europese Commissie krachtens artikel 260, lid 2, VWEU aan de Tsjechische Republiek gezonden aanmaningsbrief, niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter uitvoering van het arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C-343/08), is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Tsjechische Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een forfaitaire som van 250 000 EUR te betalen.

3) De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.


ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 juni 2013 ( *1 )

„Niet-nakoming — Richtlijn 2003/41/EG — Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening — Gedeeltelijke niet-tijdige omzetting in nationaal recht — Arrest van het Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld — Niet-uitvoering — Artikel 260, lid 2, VWEU — Financiële sancties — Forfaitaire som”

In zaak C-241/11,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, ingesteld op 19 mei 2011,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door Z. Malůšková, N. Yerrell en K.-P. Wojcik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Očková als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Rosas, G. Arestis, J. Malenovský en E. Jarašiūnas, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. G. Fernlund, J. L. da Cruz Vilaça en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 december 2012,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2013,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 8, 9, 13, 15 tot en met 18 en 20, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PB L 235, blz. 10), en door aldus niet de verplichtingen na te komen die op haar rusten krachtens artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C-343/08, Jurispr. blz. I-275), en aldus de krachtens artikel 260 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Tsjechische Republiek te veroordelen aan haar, op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie”, een dwangsom te betalen van 22364,16 EUR per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen die nodig zijn om het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië uit te voeren, vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot de dag waarop de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië zullen zijn vastgesteld;

de Tsjechische Republiek te veroordelen haar op diezelfde rekening een forfaitaire som van 5644,80 EUR te betalen per dag vertraging bij het nemen van de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, vanaf de datum van uitspraak van dat arrest, 14 januari 2010, tot de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of tot datum van de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van dat arrest, indien deze datum vóór die van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak ligt, en

de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

2

De punten 1, 6, 8 en 9 van de considerans van richtlijn 2003/41, die is vastgesteld op grondslag van de artikelen 47, lid 2, EG, 55 EG en 95, lid 1, EG, luiden als volgt:

„(1)

Een echte interne markt voor financiële diensten is voor de economische groei en de schepping van werkgelegenheid in de Europese Unie van wezenlijk belang.

[...]

(6)

Deze richtlijn vormt aldus een eerste stap op de weg naar een op Europese schaal georganiseerde interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening. Door de ‚prudent person’-regel tot onderliggend beginsel te maken voor vermogensbelegging en door het voor instellingen mogelijk te maken om grensoverschrijdende activiteiten te verrichten, wordt de overheveling van spaargelden naar de sector bedrijfspensioenvoorziening gestimuleerd, waardoor wordt bijgedragen aan de economische en sociale vooruitgang.

[...]

(8)

Instellingen die volledig zijn gescheiden van bijdragende ondernemingen en die op basis van kapitaaldekking opereren met als enig doel het verstrekken van pensioenuitkeringen, dienen vrijelijk diensten en beleggingen te kunnen verrichten met als enige voorwaarde dat aan gecoördineerde prudentiële vereisten wordt voldaan, ongeacht of deze instellingen als rechtspersonen worden beschouwd.

(9)

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de individuele lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Dit recht wordt door deze richtlijn niet ter discussie gesteld.”

3

Artikel 8 van die richtlijn bepaalt dat iedere lidstaat er zorg voor draagt dat er een juridische scheiding bestaat tussen de bijdragende onderneming en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, zodat in geval van faillissement van de bijdragende onderneming de activa van de instelling in het belang van de deelnemers en de pensioengerechtigden beschermd zijn.

4

In artikel 9, lid 1, van deze zelfde richtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de op hun grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen aan bepaalde voorwaarden inzake hun bedrijfsvoering voldoen en met name dat zij door de bevoegde toezichthoudende instantie worden ingeschreven in een nationaal register of over een vergunning beschikken, dat zij worden bestuurd door personen van goede reputatie die zelf over voldoende beroepskwalificaties en beroepservaring beschikken of personen in dienst hebben die daarover beschikken en dat zij aan passende voorschriften worden onderworpen. Volgens lid 5 van dit artikel worden bij grensoverschrijdende activiteiten de voorwaarden inzake de bedrijfsvoering van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening onderworpen aan de voorafgaande verlening van een vergunning door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

5

Krachtens artikel 13 van richtlijn 2003/41 draagt iedere lidstaat er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten over de noodzakelijke bevoegdheden en middelen beschikken om toezicht te houden op de activiteiten van de op zijn grondgebied gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

6

De artikelen 15 tot en met 18 van die richtlijn bepalen respectievelijk dat de lidstaten van herkomst zich ervan moeten vergewissen dat de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toereikende technische voorzieningen voor de onderscheiden pensioenregelingen vaststellen, dat zij over voldoende activa beschikken om deze voorzieningen te dekken en daarnaast bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden en dat zij een beleggingsbeleid voeren dat in overeenstemming is met de „prudent person”-regel.

7

Artikel 20, leden 2 tot en met 4, van die richtlijn bevat de door de lidstaten van herkomst in acht te nemen regels inzake de controle op de grensoverschrijdende activiteiten van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

8

Artikel 22, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/41 bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen vóór 23 september 2005. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.”

Arrest Commissie/Tsjechië

9

Op 23 juli 2008 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 226 EG beroep wegens niet-nakoming ingesteld tegen de Tsjechische Republiek, om te doen vaststellen dat deze lidstaat, door richtlijn 2003/41 niet volledig om te zetten in zijn nationale rechtsorde, met name omdat de artikelen 8, 9, 13, 15 tot en met 18 en 20, leden 2 tot en met 4, van deze richtlijn niet zijn omgezet, de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rustten krachtens die richtlijn en met name krachtens 22, lid 1, daarvan.

10

Het Hof heeft het beroep van de Commissie toegewezen door in punt 1 van het dictum van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië te oordelen dat de Tsjechische Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig waren om te voldoen aan bovengenoemde artikelen van richtlijn 2003/41, de krachtens artikel 22, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

Precontentieuze procedure

11

Bij brief van 19 februari 2010 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek verzocht haar de maatregelen en het nauwkeurige tijdschema mee te delen die deze lidstaat voornemens was vast te stellen om te voldoen aan het arrest Commissie/Tsjechië.

12

Bij brief van 3 februari 2010, ingeschreven op 24 februari daaraanvolgend, heeft Tsjechische Republiek de Commissie erover geïnformeerd dat gelet op de interne politieke situatie van deze lidstaat, met name de parlementsverkiezingen die op 28 en 29 mei 2010 zouden worden gehouden, de meest realistische termijn voor het aanbrengen van de voor een volledige uitvoering van richtlijn 2003/41 vereiste wijzigingen, een termijn van twee jaar vanaf de datum van deze brief was.

13

Bij brief van 23 maart 2010 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie een indicatief tijdschema gezonden met de fasen van de vaststelling van de maatregelen ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, waaruit bleek dat deze maatregelen uiterlijk in juni 2012 zouden worden vastgesteld.

14

Bij brief van 17 juni 2010 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie ervan in kennis gesteld dat zij een werkdocument had voorbereid over de omzetting van richtlijn 2003/41, dat op 31 mei 2010 door de regering had moeten worden behandeld. Daar er echter parlementsverkiezingen werden gehouden moest de beslissing over de wijze van omzetting van die richtlijn volgens deze lidstaat worden opgedragen aan de uit deze verkiezingen voortkomende regering, waarschijnlijk herfst 2010.

15

Bij brief van 27 september 2010 heeft de Tsjechische Republiek te kennen gegeven dat een nauwkeurig tijdschema over de wijze van omzetting van die richtlijn zeer binnenkort aan de Commissie zou worden meegedeeld.

16

Bij brief van 1 oktober 2010 heeft deze lidstaat de Commissie ervan in kennis gesteld dat een door het ministerie van Financiën voorbereid werkdocument betreffende de omzetting van richtlijn 2003/41, vergelijkbaar met dat wat op 31 mei 2010 had zullen worden onderzocht, in de komende weken aan de nieuwe regering zou worden voorgelegd.

17

Op 29 oktober 2010 heeft de Commissie de Tsjechische Republiek opnieuw een aanmaningsbrief gezonden, waarin vermeld was dat deze lidstaat nog niet had voldaan aan de krachtens voormeld arrest Commissie/Tsjechië op hem rustende verplichtingen. Op verzoek van deze lidstaat is de termijn voor beantwoording van deze aanmaningsbrief verlengd tot 28 januari 2011.

18

Bij brief van 25 januari 2011 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie ervan in kennis gesteld dat het voor de uitvoering van bovengenoemd arrest voorbereide wetsvoorstel, na raadpleging van de bevoegde centrale overheden, in de loop van het eerste kwartaal 2011 aan de regering zou worden voorgelegd. Deze lidstaat voorzag dat het ontwerp in april 2011 aan het nationale parlement zou worden voorgelegd en was voornemens de wet in het derde kwartaal van dat jaar in werking te laten treden.

19

Daar de Commissie er niet van in kennis was gesteld dat genoemde lidstaat de noodzakelijke maatregelen had vastgesteld om aan het arrest Commissie/Tsjechië te voldoen, heeft zij besloten het onderhavige beroep in te stellen.

Ontwikkelingen in de loop van de onderhavige procedure

20

Op 2 september 2011 heeft de Tsjechische Republiek de Commissie in kennis gesteld van de bekendmaking en de inwerkingtreding, op 31 augustus 2011, van wet nr. 260/2011, die volgens deze lidstaat de volledige uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië verzekerde door een aanvulling van wet nr. 340/2006 van 24 mei 2006 betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening van de lidstaten van de Europese Unie en van de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op het grondgebied van de Tsjechische Republiek en tot wijziging van wet nr. 48/1997 betreffende de openbare zorgverzekering, en tot wijziging en aanvulling van verscheidene daarmee samenhangende wetten, waarbij richtlijn 2003/41 gedeeltelijk in de Tsjechische rechtsorde werd omgezet voordat dit arrest wordt gewezen.

21

Na onderzoek van de inhoud van wet nr. 260/2011 was de Commissie, in repliek, van mening dat de Tsjechische Republiek haar wettelijke regeling in overeenstemming had gebracht met dat arrest.

22

De Commissie vordert dan ook niet langer dat een dwangsom wordt vastgesteld. Zij handhaaft evenwel haar vordering dat de Tsjechische Republiek wordt veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som.

Niet-nakoming

23

Aangezien in het VWEU het uitbrengen van een met redenen omkleed advies in de niet-nakomingsprocedure van artikel 260, lid 2, VWEU is geschrapt, geldt als referentiedatum voor de beoordeling van het bestaan van een niet-nakoming uit hoofde van artikel 260 VWEU het einde van de termijn die is gesteld in de aanmaningsbrief die krachtens lid 2, eerste alinea, van die bepaling is verzonden (zie arresten van 11 december 2012, Commissie/Spanje, C-610/10, punt 67, en 19 december 2012, Commissie/Ierland, C-279/11, punt 19).

24

Zoals de Tsjechische Republiek heeft erkend, zijn de wettelijke maatregelen die noodzakelijk zijn om de uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië te verzekeren, pas genomen met de vaststelling van wet nr. 260/2011, die bekend is gemaakt en in werking is getreden op 31 augustus 2011, dat wil zeggen na de daarvoor in de aanmaningsbrief van 29 oktober 2010 gestelde termijn, die op 28 januari 2011 was verstreken.

25

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Tsjechische Republiek, door op de datum van het verstrijken van de termijn die was gesteld in de door de Commissie krachtens artikel 260, lid 2, VWEU aan de Tsjechische Republiek gezonden aanmaningsbrief, niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter uitvoering van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Tsjechië, de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Forfaitaire som

Argumenten van partijen

26

De Commissie zet uiteen dat het bedrag van de gevraagde forfaitaire som, te weten 5644,80 EUR per inbreukdag, is vastgesteld overeenkomstig de criteria van de mededeling van 13 december 2005 betreffende de uitvoering van artikel 228 EG [SEC(2005) 1658], zoals bijgewerkt bij de mededeling van de Commissie betreffende de uitvoering van artikel 260 VWEU en de aanpassing van de gegevens die worden gebruikt om de forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie in het kader van inbreukprocedures aan het Hof voorstelt, te berekenen [SEC(2010) 923; hierna: „mededeling van 2005”], die bij de mededeling van de Commissie betreffende de uitvoering van artikel 260, lid 3, VWEU (PB 2011, C 12, blz. 1) van toepassing is verklaard op procedures die worden beheerst door artikel 260, lid 2, VWEU. Dit bedrag is de uitkomst van de vermenigvuldiging van een forfaitair basisbedrag van 210 EUR per dag met de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk, die in casu is vastgesteld op 8 (op een schaal van 1 tot 20), en met de coëfficiënt „n” die de financiële draagkracht van de Tsjechische Republiek weergeeft en die is vastgesteld op 3,36. Daar het aldus verkregen totaalbedrag, te weten, volgens de Commissie, 3364891,20 EUR voor 594 dagen inbreuk, boven de minimale forfaitaire som ligt die in de mededeling van 2005 voor de Tsjechische Republiek was vastgesteld, moest deze lidstaat die op basis van het bedrag per dag vastgestelde forfaitaire som betalen.

27

De Commissie meent dat de voor de ernst van de inbreuk gekozen coëfficiënt passend is, omdat de betrokken voorschriften essentieel zijn voor het verrichten van grensoverschrijdende diensten door instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en dat zonder volledige omzetting in de nationale rechtsorde niet de voorwaarden worden gecreëerd voor het functioneren van de interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening, waarvan richtlijn 2003/41 de eerste fase vormt.

28

De Commissie betwist dat de omstandigheid dat de betrokken bepalingen niet zijn omgezet, praktisch geen gevolgen heeft gehad omdat die lidstaat geen tweede pensioenpijler kent. Richtlijn 2003/41 bevat weliswaar geen enkele regel die de lidstaten verplicht instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toe te staan zich op hun grondgebied te vestigen, doch door de betrokken bepalingen van deze richtlijn niet om te zetten, heeft de Tsjechische Republiek er niet voor gezorgd voorbereid te zijn op een eventueel gewijzigde situatie ten gevolge van een eventueel besluit om haar nationale stelsel aan te vullen met een bedrijfspensioenvoorziening.

29

De Commissie meent voorts dat de definitie van de technische voorwaarden die noodzakelijk zijn voor het functioneren van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, eigenlijk losstaat van de discussie over de instelling van een tweede pijler.

30

Volgens de Commissie is bovendien het feit dat richtlijn 2003/41 gedeeltelijk is omgezet irrelevant. Uit deze gedeeltelijke omzetting kan immers niet worden afgeleid onder welke voorwaarden de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die aan het toezicht van de Tsjechische organen zijn onderworpen, mogen functioneren en evenmin welke prudentiële regels voor deze instellingen gelden.

31

Ten slotte brengt de Commissie in herinnering dat de omzetting van richtlijn 2003/41 een verplichting vormt waarvan de uitvoering niet aan de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten wordt gelaten. Voorts zijn de betrokken bepalingen van de richtlijn duidelijk geformuleerd en laten zij de lidstaten geen enkele marge voor uitlegging. Ook het arrest Commissie/Tsjechië is duidelijk geformuleerd en brengt geen enkele moeilijkheid mee met betrekking tot de wijze van uitvoering daarvan.

32

De Tsjechische Republiek meent dat zij niet dient te worden veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som of dat deze moet worden verlaagd. De in het arrest Commissie/Tsjechië vastgestelde niet-nakoming is immers van uiterst geringe ernst, zo niet zonder ernst.

33

In de eerste plaats betoogt deze lidstaat dat de Commissie haar beoordeling van de ernst van de niet-nakoming op een verkeerd uitgangspunt heeft gebaseerd, omdat die beoordeling voortkomt uit een verwarring tussen deze vraag en die van de schending van het Unierecht. Deze onjuistheid doet af aan die beoordeling voor zover de Commissie voorbijgaat aan het feit dat richtlijn 2003/41 is vastgesteld zonder dat er rekening mee is gehouden dat in bepaalde staten die tot de Europese Unie gingen toetreden, geen tweede pijler in het pensioenstelsel was ingevoerd, zodat die richtlijn in conflict kon komen met de bevoegdheden die bij artikel 153, lid 4, VWEU op het gebied van de sociale zekerheid aan de lidstaten zijn gewaarborgd. Deze zelfde onjuistheid raakt ook de beoordeling van de ernst van de inbreuk voor zover de Commissie geen rekening houdt met het feit dat de Tsjechische Republiek het Unierecht niet systematisch en duurzaam heeft geschonden en evenmin met het feit dat door de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2003/41 de grensoverschrijdende verrichting van de betrokken diensten mogelijk is gemaakt.

34

In de tweede plaats brengt de Tsjechische Republiek in herinnering dat bij de beoordeling van de ernst van een inbreuk rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de vastgestelde niet-nakoming voor de particuliere en de publieke belangen, de spoed waarmee de betrokken lidstaat ertoe moet worden gebracht om zijn verplichtingen na te komen, het belang van de rechtsregel waarvan schending is vastgesteld en de houding van de betrokken lidstaat.

35

Wat ten eerste de gevolgen van de betrokken niet-uitvoering voor de particuliere en de publieke belangen betreft, beklemtoont de Tsjechische Republiek dat het Hof in het arrest Commissie/Tsjechië uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat het deze lidstaat vrijstond om over de organisatie van zijn eigen socialezekerheidsstelsel te beslissen, daaronder begrepen de invoering van een tweede pijler in het pensioenstelsel. In die omstandigheden doet de niet-uitvoering van dat arrest geen afbreuk aan de interne markt en evenmin aan de particuliere en de publieke belangen.

36

Wat ten tweede de spoed betreft bij de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië, betoogt de Tsjechische Republiek dat de omzetting van richtlijn 2003/41 enkel tot doel heeft potentieel betrokken rechtssubjecten te informeren in geval van invoering van een tweede pijler, zodat deze spoed moet worden gerelativeerd.

37

Wat ten derde het belang van richtlijn 2003/41 betreft, vanuit het oogpunt van de gestelde niet-nakoming, brengt die lidstaat in herinnering dat deze richtlijn niet tot doel heeft instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in het leven te roepen. Met de omzetting van richtlijn 2003/41 moest een lidstaat enkel een rechtskader creëren met het oog op een eventuele toekomstige organisatie.

38

Wat ten vierde de houding betreft die de Tsjechische Republiek heeft aangenomen om de verweten niet-nakoming te verhelpen, beklemtoont deze lidstaat dat hij de Commissie heeft geïnformeerd over alle gezette stappen. De voltooiing van de omzetting van richtlijn 2003/41 was echter afhankelijk van het resultaat van een complexe hervorming van de ouderdomspensioenen.

39

Ten slotte meent de Tsjechische Republiek dat de termijn waarbinnen het omzettingsproces is voltooid, op 31 augustus 2011, niet buitensporig is gelet op de gebruikelijke duur van de vaststelling van wetgevingshandelingen.

Beoordeling door het Hof

40

De veroordeling tot betaling van een forfaitaire som berust in wezen op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet-nakoming is blijven voortbestaan lang na het arrest waarin zij oorspronkelijk is vastgesteld (zie met name arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk, C-121/07, Jurispr. blz. I-9159, punt 58, en 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, C-407/09, Jurispr. blz. I-2467, punt 28, en arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 65).

41

Voorts moeten het eventuele geval van een dergelijke veroordeling en de vaststelling, in voorkomend geval, van een forfaitaire som, in elk concreet geval gebaseerd blijven op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de lidstaat waarop de op grondslag van artikel 260 VWEU ingeleide procedure betrekking heeft (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Frankrijk, punt 62; Commissie/Griekenland, punt 30, en Commissie/Ierland, punt 67).

42

Deze bepaling verleent het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid teneinde te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen en in voorkomend geval het bedrag ervan te bepalen (arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 141). In het bijzonder mag de veroordeling van een lidstaat tot een forfaitaire som niet automatisch geschieden (zie in die zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 63).

43

De voorstellen van de Commissie kunnen het Hof in dit opzicht niet binden en vormen louter aanwijzingen. Evenzo zijn de richtsnoeren inzake veroordelingen tot betaling van forfaitaire sommen, zoals die in de mededeling van 2005, waarop de Commissie zich in de onderhavige zaak heeft beroepen, niet bindend voor het Hof, maar kunnen zij ertoe bijdragen dat de doorzichtigheid, voorspelbaarheid en rechtszekerheid van het optreden van de Commissie worden gewaarborgd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Commissie/Frankrijk, punt 61, en Commissie/Spanje, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Teneinde uitspraak te doen op de vordering om de Tsjechische Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som, dient in casu in herinnering te worden gebracht dat ofschoon artikel 260 VWEU niet bepaalt binnen welke termijn uitvoering moet worden gegeven aan een arrest, onverwijld met die uitvoering moet worden begonnen en die uitvoering zo snel mogelijk moet worden voltooid (zie met name arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 34).

45

Dit is a fortiori het geval sinds de inwerkingtreding van het VWEU, aangezien, zoals in punt 23 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in dat Verdrag het uitbrengen van een met redenen omkleed advies in de niet-nakomingsprocedure van artikel 260, lid 2, VWEU is geschrapt.

46

In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat er 19 maanden zijn verstreken tussen de datum van uitspraak, 14 januari 2010, van het arrest Commissie/Tsjechië, en de datum van de bekendmaking en de inwerkingtreding, 31 augustus 2011, van wet nr. 260/2011, waarbij de nationale wettelijke regeling in overeenstemming is gebracht met het dictum van dat arrest.

47

Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken hebben de Tsjechische autoriteiten de Commissie weliswaar vanaf de maand na de uitspraak van het arrest Commissie/Tsjechië, en tot september 2010, geïnformeerd over het geplande tijdschema voor de vaststelling van de maatregelen die nodig waren ter uitvoering van dat arrest, doch is pas in oktober van dat jaar een werkdocument inzake die maatregelen meegedeeld aan de regering, daar de Tsjechische autoriteiten hadden besloten die mededeling uit te stellen in afwachting van de formatie van een nieuwe regering, nadat eind mei 2010 parlementsverkiezingen waren gehouden.

48

Een lidstaat kan zich evenwel niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen (zie met name arresten van 4 juni 2009, Commissie/Griekenland, C-568/07, Jurispr. blz. I-4505, punt 50, en 31 maart 2011, Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 36).

49

Bijgevolg meent het Hof dat het in casu gerechtvaardigd is om de Tsjechische Republiek te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som.

50

Wat het bedrag van deze som betreft, dient rekening te worden gehouden met de volgende omstandigheden, betreffende de houding van de betrokken lidstaat alsmede de duur en de ernst van de inbreuk.

51

Wat in de eerste plaats de houding van de betrokken lidstaat betreft, deze getuigt, zoals blijkt uit de punten 11 tot en met 18 van het onderhavige arrest, van loyale samenwerking met de Commissie, daar de Tsjechische Republiek haar regelmatig heeft geïnformeerd over de ter uitvoering van het arrest Commissie/Tsjechië voorgenomen maatregelen.

52

Wat in de tweede plaats de duur van de inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat er 19 maanden waren verstreken tussen de datum van uitspraak van het arrest Commissie/Tsjechië en de datum waarop de Tsjechische Republiek richtlijn 2003/41 volledig had omgezet in nationaal recht en haar nationale wettelijke regeling bijgevolg in overeenstemming had gebracht met dat arrest.

53

Wat in de derde plaats de ernst van de inbreuk betreft, dient er rekening mee te worden gehouden dat zonder tweede pijler in het nationale pensioenstelsel in de Tsjechische Republiek, en gelet op het verbod voor instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om zich op het grondgebied van deze lidstaat te vestigen, de late uitvoerig van het arrest Commissie/Tsjechië door die lidstaat, een beperkte impact heeft gehad op de interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening, die richtlijn 2003/41, volgens de punten 1, 6 en 8 van de considerans ervan beoogt tot stand te brengen, en bijgevolg op de particuliere en de publieke belangen.

54

Nauwkeuriger gesteld, wordt met de volledige omzetting van richtlijn 2003/41 hoofdzakelijk beoogd belanghebbende rechtssubjecten te informeren voor het geval, zoals het Hof in punt 51 van het arrest Commissie/Tsjechië heeft vastgesteld, het nationale pensioenstelsel zich in dat opzicht zou ontwikkelen.

55

Gelet op een en ander eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de onderhavige zaak dat de forfaitaire som die de Tsjechische Republiek op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” aan de Commissie dient te betalen, wordt vastgesteld op 250000 EUR.

Kosten

56

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Tsjechische Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Door op de datum van het verstrijken van de termijn die was gesteld in de door de Europese Commissie krachtens artikel 260, lid 2, VWEU aan de Tsjechische Republiek gezonden aanmaningsbrief, niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter uitvoering van het arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C-343/08), is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

 

2)

De Tsjechische Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een forfaitaire som van 250000 EUR te betalen.

 

3)

De Tsjechische Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Tsjechisch.