ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

8 november 2012 ( *1 )

„Artikelen 20 en 21 VWEU — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 51 — Richtlijn 2003/109/EG — Onderdanen van derde landen — Verblijfsrecht in lidstaat — Richtlijn 2004/38/EG — Onderdanen van derde landen die familieleden zijn van burgers van de Unie — Onderdaan van derde land die burger van de Unie niet begeleidt naar gastland en zich daar evenmin bij hem voegt en die in lidstaat van herkomst van burger woont — Verblijfsrecht van onderdaan van derde land in lidstaat van herkomst van burger die in andere lidstaat verblijft — Burgerschap van de Unie — Grondrechten”

In zaak C-40/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) bij beslissing van 20 januari 2011, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2011, in de procedure

Yoshikazu Iida

tegen

Stadt Ulm,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), waarnemend voor de president van de derde kamer, K. Lenaerts, E. Juhász, T. von Danwitz en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Y. Iida, vertegenwoordigd door T. Oberhäuser en W. Weh, Rechtsanwälte,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Wiedmann als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door C. H. Vang als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels, K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Hathaway, vervolgens door A. Robinson, als gemachtigden, bijgestaan door R. Palmer, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen inzake het verblijfsrecht in een lidstaat van onderdanen van derde landen alsmede het burgerschap van de Unie.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Y. Iida en de stad Ulm over de weigering van de stad Ulm om hem een verblijfsrecht in Duitsland te verlenen krachtens richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77 met rectificaties in PB 2004 L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28), en hem op grond van dat verblijfsrecht een verblijfskaart af te geven.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/109/EG

3

Artikel 1, sub a, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60), met als opschrift „Doel”, bepaalt:

„Deze richtlijn heeft ten doel:

a)

de voorwaarden vast te stellen waaronder een lidstaat aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied verblijven, de status van langdurig ingezetene kan toekennen, of deze status kan intrekken, en te bepalen welke rechten aan deze status verbonden zijn, [...]”

4

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:

a)

in een lidstaat verblijven voor een studie of een beroepsopleiding;

b)

toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van een tijdelijke bescherming of op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten;

c)

toestemming hebben in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of de praktijk van de lidstaten, of die op diezelfde grond toestemming om aldaar te verblijven hebben aangevraagd en een beslissing over hun status afwachten;

d)

vluchteling zijn of een verzoek om erkenning als vluchteling hebben ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven;

e)

in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, als au pair of als seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is;

f)

een juridische status hebben die valt onder de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 1961, het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963, het Verdrag van New York inzake speciale missies van 1969, of het Verdrag van Wenen inzake de vertegenwoordiging van staten in hun betrekkingen met internationale organisaties met een universeel karakter van 1975.”

5

Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.”

6

Artikel 5 van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, bepaalt:

„1.   De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:

a)

vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;

b)

een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.

2.   De lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.”

7

Onder het opschrift „Verwerving van de status van langdurig ingezetene”, bepaalt artikel 7 van richtlijn 2003/109 in de leden 1 en 3 ervan:

„1.   Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen dient de betrokken onderdaan van een derde land een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek gaat vergezeld van in de nationale wet te bepalen bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 geformuleerde voorwaarden voldoet en, indien nodig, van een geldig reisdocument of een gewaarmerkt afschrift ervan.

De in de eerste alinea bedoelde bewijsstukken kunnen tevens documentatie bevatten met betrekking tot passende huisvesting.

[...]

3.   Indien de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 vervuld zijn en de betrokkene geen bedreiging vormt in de zin van artikel 6, kent de lidstaat de status van langdurig ingezetene toe aan de betrokken onderdaan van een derde land.”

8

Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift „EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   De status van langdurig ingezetene is permanent, onverminderd artikel 9.

2.   De lidstaten verstrekken aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De verblijfsvergunning is ten minste vijf jaar geldig. De vergunning wordt, indien nodig en op verzoek, bij het verstrijken van die periode automatisch verlengd.”

Richtlijn 2004/38

9

Hoofdstuk I van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bevat de artikelen 1 tot en met 3.

10

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2)

‚familielid’:

a)

de echtgenoot;

b)

de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijkstelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;

c)

de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld sub b, beneden de leeftijd van 21 jaar of die ten hunnen laste zijn;

d)

de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld sub b, die ten hunnen laste zijn;

3)

‚gastland’: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.”

11

Artikel 3 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Begunstigden”, bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

2.   Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:

a)

andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;

b)

de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.

Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.”

12

Hoofdstuk III van de richtlijn, met als opschrift „Verblijfsrecht”, betreft de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden. Dit hoofdstuk bevat met name de artikelen 6, 7 en 10.

13

Artikel 6 van richtlijn 2004/38 bepaalt:

„1.   Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven [...]

2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.”

14

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

[...]

2.   Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen [...]”

15

Artikel 10 van de richtlijn, met als opschrift „Afgifte van de verblijfskaart”, bepaalt:

„1.   Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag ter zake vastgesteld door de afgifte van een document, ‚verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’‚ genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven.

2.   Voor de afgifte van de verblijfskaart verlangen de lidstaten overlegging van de volgende documenten:

[...]

c)

een verklaring van inschrijving, of indien een inschrijvingssysteem ontbreekt een ander bewijs van verblijf in het gastland, van de burger van de Unie die zij begeleiden of bij wie zij zich voegen;

d)

in de in artikel 2, lid 2, sub c en d, bedoelde gevallen, stukken ter staving dat aan de in deze bepalingen bedoelde voorwaarden is voldaan;

[...]”

Duits recht

16

Onder het opschrift „Verblijfsvergunning”, bepaalt artikel 7 van de wet betreffende het verblijf, de deelneming aan het arbeidsproces en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek (Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet) (hierna: „AufenthG”):

„1.   De verblijfsvergunning is een verblijfstitel voor beperkte duur. Zij wordt verleend om de in de volgende paragrafen vermelde redenen van verblijf. Om gegronde redenen kan een verblijfsvergunning ook om een niet in deze wet bepaalde reden van verblijf worden verleend.

2.   De verblijfsvergunning moet, rekening houdend met de beoogde reden van verblijf, in de tijd worden beperkt. De termijn kan worden verkort, zelfs achteraf, indien een voor de verlening, de verlenging of de bepaling van de geldigheidsduur essentiële voorwaarde niet meer is vervuld.”

17

Artikel 18 AufenthG, met als opschrift „Tewerkstelling”, luidt:

„1.   Bij de toelating van buitenlandse werknemers wordt rekening gehouden met de behoeften van de Duitse economie, met inachtneming van de situatie op de arbeidsmarkt en de noodzaak van een efficiënte bestrijding van de werkloosheid. Internationale verdragen blijven onverkort van toepassing.

2.   Aan een vreemdeling kan een verblijfstitel met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit worden verleend wanneer de Bundesagentur für Arbeit (Bondsagentschap voor werkgelegenheid) dit krachtens § 39 heeft toegestaan of wanneer bij algemene maatregel van bestuur krachtens § 42 of bij een internationale overeenkomst is bepaald dat de uitoefening van een beroepsactiviteit zonder toestemming van de Bundesagentur für Arbeit is toegestaan. Eventuele beperkingen aan de door de Bundesagentur für Arbeit verleende toestemming moeten in de verblijfstitel worden opgenomen.

3.   Een verblijfsvergunning met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit die geen erkende beroepsopleiding veronderstelt, kan alleen worden verleend wanneer een internationale overeenkomst hierin voorziet of wanneer een krachtens § 42 vastgestelde algemene maatregel van bestuur toestaat dat toestemming wordt verleend voor een verblijfsvergunning voor een dergelijke beroepsactiviteit.

4.   Een verblijfstitel met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit die een erkende beroepsopleiding veronderstelt, kan alleen worden verleend voor een beroepsactiviteit in een beroepsgroep die door een algemene maatregel van bestuur volgens § 42 is toegestaan. In een specifiek gerechtvaardigd geval kan een verblijfsvergunning met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit worden verleend wanneer er inzake deze beroepsactiviteit een openbaar, in het bijzonder een regionaal, economisch of arbeidsmarktgebonden belang bestaat.

5.   Een in lid 2 en § 19 bedoelde verblijfstitel mag alleen worden verleend wanneer concreet een baan is aangeboden.”

18

Artikel 39 AufenthG, met als opschrift „Toestemming voor tewerkstelling van vreemdelingen”, bepaalt in de leden 2 tot en met 4 ervan:

„2.   De Bundesagentur für Arbeit kan volgens § 18 instemmen met de afgifte van een verblijfsvergunning voor de uitoefening van een beroepsactiviteit wanneer

1)

a)

de tewerkstelling van vreemdelingen geen nadelige gevolgen heeft voor de arbeidsmarkt, in het bijzonder met betrekking tot de structuur van de werkgelegenheid, de regio’s en de bedrijfstakken;

b)

voor de beroepsactiviteit noch Duitse werknemers noch op de arbeidsmarkt met Duitse werknemers wettelijk gelijkgestelde vreemdelingen of andere vreemdelingen die volgens het Unierecht aanspraak kunnen maken op een toelating bij voorrang tot de arbeidsmarkt, beschikbaar zijn;

2)

het na een overeenkomstig punt 1, sub a en b, gevoerd onderzoek met betrekking tot bepaalde beroepsgroepen of bedrijfstakken heeft vastgesteld dat het invullen van vacatures door buitenlandse sollicitanten op grond van het arbeidsmarkt- en integratiebeleid te verantwoorden is, en de vreemdelingen niet tegen minder gunstige arbeidsvoorwaarden dan vergelijkbare Duitse werknemers worden tewerkgesteld. Duitse werknemers en met deze werknemers gelijkgestelde vreemdelingen staan ook dan voor een baan ter beschikking wanneer zij alleen met de steun van de Agentur für Arbeit aan een baan kunnen worden geholpen. De werkgever die een vreemdeling wenst tewerk te stellen en daarvoor toestemming dient te verkrijgen, moet de Bundesagentur für Arbeit inlichtingen verschaffen over loon, arbeidstijden en andere arbeidsvoorwaarden.

[...]

4.   De toestemming kan de duur en de beroepsactiviteit bepalen en de tewerkstelling tot bepaalde bedrijven en plaatsen beperken.”

19

Artikel 28 AufenthG, met als opschrift „Gezinshereniging met Duitsers”, bepaalt in lid 1, eerste zin, ervan:

„Een verblijfsvergunning moet aan

1)

de buitenlandse echtgeno(o)t(e) van een Duits staatsburger,

2)

het buitenlandse, minderjarige, ongehuwde kind van een Duits staatsburger,

3)

de buitenlandse ouder van een minderjarig, ongehuwd Duits kind met het oog op de uitoefening van het ouderlijk gezag,

worden verleend wanneer de Duitse staatsburger zijn gewone verblijfplaats in de Bondsrepubliek Duitsland heeft.”

20

Artikel 31 AufenthG, met als opschrift „Zelfstandig verblijfsrecht van echtgenoten”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   Indien de echtgenoten niet meer samenwonen, wordt de verblijfsvergunning van de echtgenoot als zelfstandig verblijfsrecht, los van het doel van de gezinshereniging, verlengd met één jaar wanneer

1)

de echtgenoten meer dan twee jaar legaal hebben samengewoond op het grondgebied van de Bondsrepubliek, of

2)

de vreemdeling is overleden tijdens de echtelijke samenwoning op het grondgebied van de Bondsrepubliek,

en de vreemdeling tot dan toe in het bezit was van een verblijfsvergunning, een vestigingsvergunning of een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, tenzij hij de verlenging niet tijdig kon aanvragen om redenen buiten zijn wil. [...]

2.   De voorwaarde van lid 1, eerste zin, punt 1, dat de echtgenoten twee jaar legaal hebben samengewoond op het grondgebied van de Bondsrepubliek, is niet van toepassing in zoverre de echtgenoot verder verblijf moet worden toegestaan ter voorkoming van bijzondere hardheid jegens die echtgenoot, tenzij de verlening van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling voor onbepaalde tijd is uitgesloten. [...]”

21

Artikel 9 bis, leden 1 en 2, AufenthG, met als opschrift „EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen”, luidt:

„1.   De EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen is een verblijfstitel voor onbeperkte duur. § 9, lid 1, tweede en derde zin, zijn mutatis mutandis van toepassing. Behoudens andersluidende bepalingen in deze wet, heeft de EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen dezelfde waarde als de vestigingsvergunning.

2.   Krachtens artikel 2, sub b, van richtlijn [2003/109] moet een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen aan een vreemdeling worden verleend wanneer

1)

hij sedert vijf jaar in het bezit van een verblijfstitel op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verblijft,

2)

zijn levensonderhoud en dat van de familieleden te zijnen laste door vaste en regelmatige inkomsten is verzekerd,

3)

hij een voldoende kennis heeft van de Duitse taal,

4)

hij een basiskennis heeft van de rechts- en maatschappelijke orde en de levensomstandigheden in de Bondsrepubliek,

5)

geen redenen van openbare orde of openbare veiligheid zich tegen de afgifte van de vergunning verzetten, gelet op de ernst of op de aard van de inbreuk op de openbare orde of de openbare veiligheid of het van de vreemdeling uitgaande gevaar, rekening houdend met de duur van zijn verblijf tot dan toe en de bestaande banden op het grondgebied van de Bondsrepubliek, en

6)

hij over passende huisvesting beschikt voor zichzelf en de met hem in gezinsverband levende familieleden.”

22

Artikel 5, leden 1 en 2, van de wet betreffende het vrije verkeer van de burgers van de Unie (Gesetz über die allgemeine Freizügigkeit von Unionsbürgern) van 30 juli 2004 (hierna: „FreizügG/EU”), luidt:

„1.   Aan burgers van de Unie die het recht van vrij verkeer genieten, en aan hun familieleden met de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie wordt ambtshalve onverwijld een attest inzake het verblijfsrecht afgegeven.

2.   Aan familieleden die het recht van vrij verkeer genieten maar geen burgers van de Unie zijn, wordt ambtshalve binnen zes maanden nadat zij de noodzakelijke gegevens hebben verstrekt, een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie met een geldigheidsduur van vijf jaar afgegeven. Het familielid ontvangt onmiddellijk een attest dat de noodzakelijke gegevens werden verstrekt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23

Iida, Japans staatsburger, is in 1998 in de Verenigde Staten getrouwd met N. I., Duits staatsburger. Hun dochter Mia is op 27 augustus 2004 in de Verenigde Staten geboren en heeft de Duitse, de Japanse en de Amerikaanse nationaliteit.

24

In december 2005 is de familie naar Duitsland verhuisd. In januari 2006 heeft Iida krachtens § 28 AufenthG een verblijfsvergunning voor gezinshereniging verkregen. Sedert februari 2006 werkt hij voltijds in Ulm op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur en op dit ogenblik heeft hij een maandelijks brutoloon van 4850 EUR. Wegens zijn arbeidstijden is hij vrijgesteld van de verplichting naar nationaal recht om een integratiecursus te volgen.

25

In de zomer van 2007 is de echtgenote van Iida in een voltijdbaan beginnen te werken in Wenen. Hoewel de echtgenoten aanvankelijk een levensgemeenschap tussen Ulm en Wenen hebben behouden, leven zij sinds januari 2008 duurzaam gescheiden, ook al zijn zij niet uit de echt gescheiden. Beiden hebben het ouderlijk gezag over hun dochter en oefenen het samen uit, ook al hebben moeder en dochter sinds maart 2008 hun gewone verblijfplaats in Wenen, waar de dochter onderwijs volgt.

26

Iida bezoekt zijn dochter regelmatig één weekend per maand in Wenen en de dochter brengt de meeste vakanties bij haar vader in Ulm door. Ook hebben zij samen gereisd. Blijkens de door Iida aan het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg verstrekte inlichtingen, is de verhouding tussen vader en dochter uitstekend.

27

Na het vertrek van zijn dochter en zijn echtgenote, is de toepassing van het zelfstandige verblijfsrecht krachtens § 31 AufenthG voor Iida uitgesloten op grond dat de echtgenoten niet gedurende ten minste twee jaar in Duitsland hebben samengewoond en dat niet om vrijstelling van deze voorwaarde is verzocht.

28

Iida heeft evenwel op grond van zijn baan in Ulm een verblijfsvergunning verkregen, die op 18 november 2010 krachtens § 18 AufenthG tot 2 november 2012 is verlengd en die naar goeddunken kan worden verlengd.

29

Op 30 mei 2008 heeft Iida de stad Ulm overeenkomstig § 5 FreizügG/EU verzocht om afgifte van een „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie”. Op grond dat hij geen Unierechtelijke aanspraak op een dergelijke verblijfskaart had, is zijn verzoek eerst door de stad Ulm en door het Regierungspräsidium Tübingen afgewezen en daarna bij vonnis van het Verwaltungsgericht Sigmaringen.

30

Op 6 mei 2010 is Iida bij het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg tegen dit vonnis opgekomen.

31

Bovendien heeft Iida krachtens § 9 bis AufenthG om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, welk verzoek hij later evenwel heeft ingetrokken.

32

In die omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Artikelen 2, 3 en 7 van richtlijn 2004/38 [...]:

a)

Kan met name in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [hierna: ‚Handvest’] als artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‚EVRM’)] volgens een ruime uitlegging van artikel 2, punt 2, sub d, van richtlijn 2004/38 onder ‚familielid’ ook worden verstaan, een ouder, onderdaan van een derde land, die het ouderlijk gezag heeft over een kind, burger van de Unie met recht van vrij verkeer, wanneer de ouder niet ten laste van dat kind is?

b)

Zo ja, is richtlijn 2004/38, in het bijzonder in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het [Handvest] als artikel 8 [EVRM], volgens een ruime uitlegging van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn ook op deze ouder van toepassing indien hij zijn inmiddels in een andere lidstaat gevestigde kind niet ‚begeleidt’ of zich bij hem ‚voegt’ maar in de lidstaat van herkomst van het kind blijft wonen?

c)

Zo ja, vloeit hieruit, in het bijzonder in het licht van zowel artikelen 7 en 24 van het [Handvest] als artikel 8 [EVRM], volgens een ruime uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 voor deze ouder een verblijfsrecht van meer dan drie maanden voort in de lidstaat van herkomst van het kind, in ieder geval zolang hij het ouderlijk gezag heeft en het daadwerkelijk uitoefent?

2)

Artikel 6, lid 1, [VEU], in samenhang met het [Handvest]:

a)

i)

Is het Handvest ingevolge artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, ervan reeds dan van toepassing wanneer het voorwerp van het geding afhangt van een nationale wet (of een deel van een wet) ter omzetting van – zij het niet uitsluitend – richtlijnen?

ii)

Zo niet: is het Handvest ingevolge artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, alleen reeds van toepassing op grond dat verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht krachtens het Europees recht, zodat hij krachtens § 5, lid 2, eerste zin, van het [FreizügG/EU] kan verzoeken om een op artikel 10, lid 1, eerste zin, van richtlijn 2004/38 gebaseerde ‚verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’?

iii)

Zo niet: is het Handvest ingevolge artikel 51, lid 1, eerste zin, tweede zinsdeel, in het verlengde van het arrest ERT (arrest van 18 juni 1991, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punten 41-45) van toepassing wanneer een lidstaat het verblijfsrecht beperkt van een vader, onderdaan van een derde land, die het ouderlijk gezag heeft over zijn dochter, een minderjarige burger van de Unie, die met haar moeder overwegend in een andere lidstaat verblijft vanwege de beroepsactiviteit van laatstgenoemde?

b)

i)

Indien het Handvest van toepassing is: kan uit artikel 24, lid 3, van het [Handvest] onmiddellijk een Europees verblijfsrecht van een vader, onderdaan van een derde land, worden afgeleid, althans zolang hij het ouderlijk gezag heeft over zijn kind, burger van de Unie, en het daadwerkelijk uitoefent, hoewel het kind overwegend in een andere lidstaat van de Europese Unie verblijft?

ii)

Zo niet: vloeit uit het recht van vrij verkeer van een kind als burger van de Unie ingevolge artikel 45, lid 1, van het [Handvest], in voorkomend geval juncto artikel 24, lid 3, van het Handvest, een Unierechtelijk verblijfsrecht voort voor de vader, staatsburger van een derde land, in ieder geval zolang hij het ouderlijk gezag over dit kind heeft en het daadwerkelijk uitoefent, zodat met name het recht van vrij verkeer van dit kind niet elke nuttige werking zou verliezen?

3)

Artikel 6, lid 3, [VEU] in samenhang met de fundamentele Unierechtelijke beginselen:

a)

Kunnen de door het Hof van Justitie in zijn rechtspraak sedert zijn arrest van 12 november 1969 in de zaak Stauder (29/69, Jurispr. blz. 419, punt 7) tot bijvoorbeeld zijn arrest van 22 november 2005 in de zaak Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 75) ontwikkelde ‚ongeschreven’ grondrechten van de Europese Unie in volle omvang worden toegepast, ook indien het Handvest in casu niet van toepassing is; anders gezegd, staan de overeenkomstig artikel 6, lid 3, [VEU] als definitieve fundamentele Unierechtelijke rechtsbeginselen te beschouwen grondrechten op zelfstandige en onafhankelijke wijze op hetzelfde niveau als de nieuwe grondrechten van het Handvest volgens artikel 6, lid 1, VEU?

b)

Zo ja, kan met het oog op een daadwerkelijke uitoefening van het ouderlijk gezag een Europees verblijfsrecht van de vader, onderdaan van een derde land, van een minderjarige dochter, burger van de Unie, die met haar moeder wegens de beroepsactiviteit van laatstgenoemde overwegend in een andere lidstaat verblijft, zijn grondslag vinden in de fundamentele Unierechtelijke rechtsbeginselen, met name in het licht van het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven volgens artikel 8 [EVRM]?

4)

Artikel 21, lid 1, VWEU juncto artikel 8 [EVRM]:

Indien uit artikel 6, lid 1 of lid 3, [VEU] geen Europees verblijfsrecht van verzoeker kan worden afgeleid: kan in het verlengde van het arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punten 45-47), met het oog op een daadwerkelijke uitoefening van het ouderlijk gezag, uit het recht van vrij verkeer van een minderjarig kind, burger van de Unie, dat met haar moeder wegens de beroepsactiviteit van deze laatste overwegend in een andere lidstaat verblijft, krachtens artikel 21, lid 1, VWEU, en in voorkomend geval in het licht van artikel 8 [EVRM], een Europees verblijfsrecht van de vader, onderdaan van een derde land, in de lidstaat van herkomst van het kind, burger van de Unie, worden afgeleid?

5)

Artikel 10 van richtlijn 2004/38 [...]:

Indien het bestaan van een Europees verblijfsrecht wordt erkend: kan een ouder, onderdaan van een derde land, zoals in casu verzoeker, in voorkomend geval met een beroep op artikel 10, lid 1, eerste zin, van richtlijn 2004/38 aanspraak maken op een ‚verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie?’”

33

Volgens de verwijzende rechter laten de bovenvermelde vragen zich in één vraag samenvatten:

„Vloeit uit het recht van de Europese Unie voor een ouder, onderdaan van een derde land, die het ouderlijk gezag uitoefent, met het oog op het instandhouden van regelmatige persoonlijke betrekkingen en directe ouderlijke contacten met zijn kind, burger van de Unie, een met een ‚verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’ te staven verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst van dit kind voort, wanneer dit kind door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer zich in een andere lidstaat heeft gevestigd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34

Om de door de verwijzende rechter gestelde vraag te beantwoorden, dient vooreerst te worden nagegaan of een persoon die zich in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding bevindt, in aanmerking komt voor toepassing van de bepalingen van afgeleid recht die, onder bepaalde voorwaarden, voorzien in de afgifte van een verblijfsvergunning in een lidstaat aan een onderdaan van een derde land.

35

Indien dit niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of een persoon die zich in een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding bevindt, rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan de bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.

Uitlegging van richtlijn 2003/109

36

Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/109 is deze richtlijn van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Anders dan richtlijn 2004/38 (zie arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C-424/10 en C-425/10, Jurispr. blz. I-14035, punten 46 en 47), bepaalt richtlijn 2003/109 niet aan welke voorwaarden het verblijf van die onderdanen op het grondgebied van een lidstaat moet voldoen om als legaal te worden aangemerkt. Dergelijke voorwaarden blijven derhalve uitsluitend in het nationale recht geregeld.

37

Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die, overeenkomstig het nationale recht, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven. Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/109 sluit de toepassing ervan evenwel uit voor bepaalde soorten verblijf.

38

Volgens artikel 5 van die richtlijn moeten onderdanen van derde landen om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen het bewijs leveren dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, alsmede over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt. De lidstaten mogen tevens eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht.

39

Artikel 7, lid 3, van richtlijn 2003/109 bepaalt dat de lidstaat, indien de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 vervuld zijn en de betrokkene geen bedreiging vormt in de zin van artikel 6 van die richtlijn, de status van langdurig ingezetene toekent aan de betrokken onderdaan van een derde land.

40

In casu, zoals blijkt uit punt 24 van het onderhavige arrest, is het verblijf op het Duitse grondgebied van verzoeker in het hoofdgeding, die onderdaan van een derde land is, legaal sinds januari 2006 op grond van een krachtens § 28 AufenthG afgegeven verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Bovendien heeft Iida op grond van de in februari 2006 ondertekende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur vervolgens krachtens § 18 AufenthG een verblijfsvergunning verkregen, die geldig is tot 2 november 2012, niettegenstaande de onmogelijkheid om het zelfstandige verblijfsrecht te verkrijgen als bedoeld in § 31 AufenthG, omdat de echtgenoten niet langer samenwonen.

41

Uit de stukken blijkt enerzijds dat verzoeker in het hoofdgeding niet wegens de aard van zijn verblijf onder een van de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2003/109 genoemde gevallen valt, en anderzijds, dat hij legaal en ononderbroken gedurende vijf jaar op het Duitse grondgebied heeft verbleven.

42

Bovendien moet worden opgemerkt dat Iida op grond van zijn baan zonder meer het bewijs kan leveren dat hij beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf te onderhouden alsmede over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die normaliter voor staatsburgers in Duitsland zijn gedekt.

43

Voorts blijkt niet uit de stukken dat Iida een bedreiging kan vormen voor de openbare orde of de openbare veiligheid in de zin van artikel 6 van richtlijn 2003/109.

44

Wat ten slotte de integratievoorwaarden van § 9 bis, lid 2, punten 3 en 4, AufenthG betreft, staat weliswaar niet vast in hoeverre Iida kennis heeft van de Duitse taal of van de rechts- en maatschappelijke orde en de levensomstandigheden in de Bondsrepubliek, maar de Duitse regering heeft ter terechtzitting opgemerkt dat op grond van zijn universitair diploma voor Iida overeenkomstig het toepasselijke nationale recht minder strenge integratievoorwaarden gelden. Voorts blijkt uit de stukken dat Iida wegens zijn arbeidstijden vrijgesteld is van de verplichting een integratiecursus te volgen.

45

Bijgevolg kan in beginsel aan een onderdaan van een derde land, die zich in de situatie van verzoeker in het hoofdgeding bevindt, de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109 worden verleend.

46

Zoals gezegd in punt 31 van het onderhavige arrest, heeft Iida echter zijn verzoek krachtens § 9 bis AufenthG om afgifte van een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene ingetrokken.

47

Uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 volgt dat de betrokken onderdaan van een derde land, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, een verzoek moet indienen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Evenzo volgt uit artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten bij de toekenning van de status van langdurig ingezetene rekening houden met de jaren die onmiddellijk voorafgaan aan de indiening van het desbetreffende verzoek.

48

Aangezien Iida zijn verzoek strekkende tot het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene op grond van richtlijn 2003/109, vrijwillig heeft ingetrokken, kan hem dus geen verblijfsvergunning krachtens de bepalingen van die richtlijn worden verleend.

Uitlegging van richtlijn 2004/38

49

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Begunstigden”, bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als omschreven in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

50

Volgens artikel 2, punt 2, sub a en d, van richtlijn 2004/38 moeten voor de toepassing van deze richtlijn als „familielid” van een burger van de Unie worden beschouwd de echtgenoot en de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld sub b van deze bepaling, die te hunnen laste zijn.

51

Niet alle personen met de nationaliteit van een derde land ontlenen dus aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf in een lidstaat, maar uitsluitend diegenen die in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn „familielid” zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (arresten van 25 juli 2008, Metock e.a., C-127/08, Jurispr. blz. I-6241, punt 73, en 15 november 2011, Dereci e.a., C-256/11, Jurispr. blz. I-11315, punt 56).

52

In het hoofdgeding zijn zowel de echtgenote als de dochter van Iida begunstigden van richtlijn 2004/38, aangezien zij zich hebben begeven naar en verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, te weten Oostenrijk.

53

Wat de eventuele hoedanigheid van „familielid” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 van verzoeker in het hoofdgeding betreft, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de banden tussen verzoeker en zijn dochter enerzijds en die tussen hem en zijn echtgenote anderzijds.

54

Wat om te beginnen de familiebanden tussen verzoeker in het hoofdgeding en zijn dochter betreft, volgt uit artikel 2, punt 2, sub d, van richtlijn 2004/38 dat de betrokken rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de burger van de Unie „ten laste” van laatstgenoemde moet zijn om als „familielid” in de zin van deze bepaling te worden beschouwd.

55

Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de hoedanigheid van familielid „ten laste” van de burger van de Unie die de houder van het verblijfsrecht is, voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de houder van het verblijfsrecht, zodat, wanneer zich de tegenovergestelde situatie voordoet, omdat de houder van het verblijfsrecht ten laste komt van de onderdaan van een derde staat, laatstgenoemde zich niet op de hoedanigheid van bloedverwant in opgaande lijn „ten laste” van die houder in de zin van richtlijn 2004/38 kan beroepen om een recht van verblijf in de ontvangende lidstaat te verkrijgen (zie, wat vergelijkbare bepalingen van de aan de richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen betreft, arrest Zhu en Chen, reeds aangehaald, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Bijgevolg kan verzoeker in het hoofdgeding niet als „familielid” van zijn dochter in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 worden beschouwd.

57

Wat vervolgens de banden tussen verzoeker in het hoofdgeding en zijn echtgenote betreft, dient te worden opgemerkt dat, om overeenkomstig artikel 2, punt 2, sub a, van richtlijn 2004/38 te worden beschouwd als „familielid” van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, deze bepaling voor de betrokken persoon geen andere voorwaarden stelt dan zijn hoedanigheid als echtgenoot.

58

Het Hof heeft in het kader van de aan richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen reeds vastgesteld dat het huwelijk niet als ontbonden kan worden beschouwd, zolang de echtscheiding niet door de bevoegde instantie is uitgesproken en dat dit niet het geval is bij echtgenoten die enkele gescheiden leven, ook wanneer zij voornemens zijn zich later uit de echt te laten scheiden, zodat de echtgenoot niet duurzaam bij de burger van de Unie moet wonen om een afgeleid verblijfsrecht te hebben (zie arrest van 13 februari 1985, Diatta, 267/83, Jurispr. blz. 567, punten 20 en 22).

59

Een dergelijke uitlegging van een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 2, punt 2, sub a, van richtlijn 2004/38, die daarenboven vereiste dat het gezin van de betrokken burger van de Unie over normale huisvesting beschikt, dient a fortiori te gelden in het kader van genoemd artikel 2, punt 2, sub a, dat deze voorwaarde echter niet stelt.

60

In de onderhavige zaak is het huwelijk van de echtgenoten Iida niet door de bevoegde instantie ontbonden, zodat Iida kan worden beschouwd als familielid van zijn echtgenote in de zin van de genoemde bepaling van richtlijn 2004/38.

61

Hoewel verzoeker in het hoofdgeding kan worden beschouwd als „familielid” van zijn echtgenote in de zin van artikel 2, punt 2, sub a, van richtlijn 2004/38, kan hij evenwel niet worden aangemerkt als „begunstigde” van deze richtlijn, aangezien artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vereist dat het familielid van de burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, hem begeleidt of zich bij hem voegt.

62

Diezelfde voorwaarde, te weten de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, wordt overigens herhaald in de artikelen 6, lid 2, en 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreffende de uitbreiding van het verblijfsrecht van de burger van de Unie tot zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en ook in artikel 10, lid 2, sub c, betreffende de afgifte van de verblijfskaart waarin deze richtlijn voorziet.

63

Bovendien beantwoordt een dergelijke voorwaarde aan de doelstelling van de afgeleide rechten van binnenkomst en van verblijf waarin richtlijn 2004/38 voorziet voor de familieleden van de burger van de Unie, omdat anders het feit dat zijn familieleden hem niet naar de gastlidstaat mogen begeleiden of zich daar niet later bij hem mogen voegen, zijn vrijheid van verkeer zou aantasten en hem ervan zou weerhouden om van zijn inreis- en verblijfsrecht in die lidstaat gebruik te maken (zie in die zin arrest Metock e.a., reeds aangehaald, punt 63).

64

Hieruit volgt dat het recht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend om zich bij deze burger te vestigen overeenkomstig richtlijn 2004/38, alleen kan worden ingeroepen in de lidstaat waar die burger woont (zie in die zin, wat vergelijkbare bepalingen van de aan richtlijn 2004/38 voorafgaande Unierechtelijke handelingen betreft, arrest van 11 december 2007, Eind, C-291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 24).

65

Aangezien Iida het familielid, dat burger van de Unie is en zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, niet heeft begeleid naar het gastland of zich daar niet bij dit familielid heeft gevoegd, kan hem derhalve niet krachtens richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht worden verleend.

Uitlegging van de artikelen 20 en 21 VWEU

66

Vooraf zij opgemerkt dat de Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan onderdanen van derde landen geen autonome rechten verlenen.

67

Net zoals de rechten die richtlijn 2004/38 verleent aan de familieleden met de nationaliteit van een derde land van een burger van de Unie, die begunstigde van de richtlijn is, zijn de eventuele rechten die de Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan onderdanen van derde landen verlenen, namelijk geen persoonlijke rechten van deze staatsburgers, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van de vrijheid van verkeer door een burger van de Unie (zie in die zin arrest van 5 mei 2011, McCarthy, C-434/09, Jurispr. blz. I-3375, punt 42, en arrest Dereci e.a., reeds aangehaald, punt 55).

68

Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest is uiteengezet, berusten de doelstelling en de rechtvaardiging van bedoelde afgeleide rechten op de vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten de vrijheid van verkeer van de burger van de Unie kan aantasten en hem ervan kan weerhouden om van zijn recht van binnenkomst en van verblijf in het gastland gebruik te maken.

69

Zo is reeds geoordeeld dat de ouder, staatsburger van een lidstaat of van een derde staat, die daadwerkelijk zorgt voor een minderjarige burger van de Unie, niet toestaan met deze burger in de lidstaat van ontvangst te verblijven, het verblijfsrecht van deze burger ieder nuttig effect ontneemt. Het is immers duidelijk dat het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt, en dientengevolge dat deze persoon gedurende dat verblijf bij het kind in de lidstaat van ontvangst kan wonen (arrest Zhu en Chen, reeds aangehaald, punt 45).

70

Tevens is vastgesteld dat bij de terugkeer van een burger van de Unie naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij arbeid in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Indien die persoon niet een dergelijk recht zou hebben, zou de werknemer, burger van de Unie, ervan kunnen worden weerhouden, de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid in loondienst te gaan verrichten wegens het enkele vooruitzicht voor die werknemer dat hij na zijn terugkeer naar de lidstaat van herkomst niet meer met zijn naaste verwanten in gezinsverband zou kunnen samenleven, een gezinsverband dat eventueel is ontstaan door huwelijk of gezinshereniging in de gastlidstaat (arrest Eind, reeds aangehaald, punten 45, 35 en 36).

71

Ten slotte zijn er ook nog zeer bijzondere situaties die zien op gevallen waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing is en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, uitzonderlijk het verblijfsrecht niet kan worden ontzegd aan een onderdaan van een derde land die lid is van de familie van die burger, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat aan die burger toekomt, indien een dergelijke weigering tot gevolg heeft dat hij in feite genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan die status ontleende rechten (zie arrest Dereci e.a., reeds aangehaald, punten 67, 66 en 64).

72

Bovengenoemde situaties hebben een kenmerkend element gemeen, namelijk dat zij, hoewel zij zijn geregeld bij regelingen die a priori tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, te weten regelingen inzake het inreis- en verblijfsrecht van onderdanen van derde landen buiten de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 of richtlijn 2004/38, onlosmakelijk verbonden zijn met de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie die zich ertegen verzet dat het inreis- of verblijfsrecht aan die onderdanen wordt geweigerd in de lidstaat waar die burger verblijft ten einde geen afbreuk aan die vrijheid te doen.

73

In een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat verzoeker, onderdaan van een derde land, niet verzoekt om een verblijfsrecht in het gastland waar zijn dochter en zijn echtgenote, burgers van de Unie, verblijven, maar wel in Duitsland, te weten de lidstaat van herkomst van zijn dochter en zijn echtgenote.

74

Vervolgens staat vast dat verzoeker altijd in die lidstaat heeft verbleven met inachtneming van het nationale recht en dat het feit dat hij geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn dochter of zijn echtgenote er niet van heeft weerhouden hun recht van vrij verkeer uit te oefenen door naar Oostenrijk te verhuizen.

75

Ten slotte beschikt verzoeker in het hoofdgeding, zoals uit de punten 28 en de punten 40 tot en met 45 van het onderhavige arrest volgt, enerzijds krachtens het nationale recht tot en met 2 november 2012 over een verblijfsrecht, dat volgens de Duitse regering zonder meer verlengbaar is, en kan hij anderzijds in beginsel aanspraak maken op de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109.

76

In die omstandigheden kan niet op goede gronden worden gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing tot gevolg heeft dat de dochter of de echtgenote van Iida het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten of dat de uitoefening wordt belemmerd van hun recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (zie arrest McCarthy, reeds aangehaald, punt 49).

77

Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het louter hypothetische vooruitzicht van de uitoefening van het recht van vrij verkeer geen toereikende band met het Unierecht vormt om toepassing van de voorschriften ervan te rechtvaardigen (zie arrest van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 16). Hetzelfde geldt wat louter hypothetische vooruitzichten van belemmering van dat recht betreft.

78

Wat de grondrechten betreft waarnaar de verwijzende rechter verwijst, met name het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven en de rechten van het kind die zijn neergelegd in de artikelen 7 en 24 van het Handvest, moet eraan worden herinnerd dat de bepalingen van het Handvest, krachtens artikel 51, lid 1, ervan, alleen tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Naar luid van lid 2 van diezelfde bepaling breidt het Handvest de werkingssfeer van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept het geen nieuwe bevoegdheden voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. Het Hof moet dus het recht van de Unie, binnen de grenzen van de aan de Unie toegekende bevoegdheden, uitleggen in het licht van het Handvest (zie arrest Dereci e.a., reeds aangehaald, punt 71).

79

Om uit te maken of de weigering van de Duitse autoriteiten om Iida de „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” af te geven, valt onder de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie in de zin van artikel 51 van het Handvest, dient onder andere te worden nagegaan of de betrokken nationale regeling de uitvoering beoogt van een Unierechtelijke bepaling, welke de aard van die regeling is en of deze regeling andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het recht van de Unie ziet, ook wanneer de regeling dit recht indirect nadelig kan beïnvloeden, alsmede of ter zake een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is of die de nationale regeling nadelig kan beïnvloeden (zie arrest van 18 december 1997, Annibaldi, C-309/96, Jurispr. blz. I-7493, punten 21-23).

80

Hoewel § 5 FreizügG/EU, waarin in de afgifte van een „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” is voorzien, duidelijk de uitvoering van het Unierecht beoogt, valt de situatie van verzoeker in het hoofdgeding evenwel niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht, aangezien hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 10 van richtlijn 2004/38 voor de afgifte van die kaart. Aangezien verzoeker in het hoofdgeding bovendien geen verzoek heeft ingediend overeenkomstig richtlijn 2003/109 strekkende tot het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene, heeft zijn situatie geen aanknopingspunt met het recht van de Unie.

81

In die omstandigheden valt de weigering van de Duitse autoriteiten om Iida een „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” af te geven, niet binnen het kader van de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie in de zin van artikel 51 van het Handvest, zodat bij de toetsing van die weigering aan de grondrechten niet kan worden uitgegaan van de in het Handvest neergelegde grondrechten.

82

Gelet op een en ander, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat, buiten de situaties die onder richtlijn 2004/38 vallen en wanneer er evenmin een ander aanknopingspunt met de Unierechtelijke bepalingen inzake het burgerschap bestaat, een onderdaan van een derde land geen aanspraak kan maken op een verblijfsrecht dat is afgeleid van een burger van de Unie.

Kosten

83

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Buiten de situaties die vallen onder richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, en wanneer er evenmin een ander aanknopingspunt met de Unierechtelijke bepalingen inzake het burgerschap bestaat, kan een onderdaan van een derde land geen aanspraak maken op een verblijfsrecht dat is afgeleid van een burger van de Unie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.