CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 6 september 2012 ( 1 )

Zaak C-456/11

Gothaer Allgemeine Versicherung AG, ERGO Versicherung AG, Versicherungskammer Bayern-Versicherungsanstalt des öffentlichen Rechts,

Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG,Krones AGtegen

Samskip GmbH

[verzoek van het Landgericht Bremen (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Begrip ‚beslissing’ — Beslissing waarbij rechter van andere lidstaat zich onbevoegd verklaart — Beslissing gebaseerd op vaststelling van geldigheid en reikwijdte van beding waarbij de IJslandse rechter bevoegd wordt verklaard — Werking — Omvang”

1. 

Verplicht een beslissing waarbij het gerecht van een lidstaat zich in het dictum „onbevoegd [verklaart] om uitspraak te doen”, nadat het in de motivering de geldigheid heeft erkend van een beding dat het gerecht van een andere lidstaat bevoegd verklaart, het gerecht van een andere lidstaat bij wie dezelfde vordering aanhangig is gemaakt, om zich ook onbevoegd te verklaren?

2. 

Dat is in wezen de vraag die door het Landgericht Bremen (Duitsland) wordt gesteld in het kader van een rechtsvordering die Krones AG en haar verzekeraars hebben ingesteld tegen Samskip GmbH ter verkrijging van vergoeding van de schade die tijdens het vervoer van handelswaar zou zijn veroorzaakt.

3. 

Met deze vraag wordt het Hof verzocht om uitlegging van de artikelen 32 en 33 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 2 ), die respectievelijk zijn gewijd aan de omschrijving van het begrip „beslissing” in de zin van verordening nr. 44/2001 en aan het beginsel van automatische erkenning van elke in een lidstaat gegeven „beslissing”.

I – Toepasselijke bepalingen

4.

De punten 2, 6, 15 en 16 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(2)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(6)

Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

[...]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.

(16)

Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.”

5.

In artikel 32 van verordening nr. 44/2001 is het volgende bepaald:

„Onder beslissing in de zin van deze verordening wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten.”

6.

Artikel 33 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.

2.   Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft ten principale te zien vastgesteld, dat de beslissing erkend dient te worden, gebruikmaken van de procedure, geregeld in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

3.   Wordt ten overstaan van een gerecht van een lidstaat de erkenning bij wege van tussenvordering gevraagd, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.”

7.

Artikel 34 van bovengenoemde verordening luidt:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

1)

de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

2)

het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

3)

de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;

4)

de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.”

8.

In artikel 35 van verordening nr. 44/2001 is het volgende bepaald:

„1.   De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.

2.   Bij de toetsing of de in het vorige lid genoemde bevoegdheidsregels niet zijn geschonden, is het aangezochte gerecht of de aangezochte autoriteit gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.

3.   Onverminderd lid 1 mag de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1.”

II – Hoofdgeding

9.

Krones AG is een Duitse onderneming met als transportverzekeraars Gothaer Allgemeine Versicherung AG, ERGO Versicherung AG, Versicherungskammer Bayern-Versicherungsanstalt des öffentlichen Rechts en Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG ( 3 ), die een brouwerij-installatie had verkocht aan een Mexicaanse onderneming en die Samskip GmbH, een Duitse dochteronderneming van Samskip Holding BV, een in IJsland opgerichte en in Rotterdam (Nederland) gevestigde transport- en logistieke onderneming, heeft belast met de organisatie en de uitvoering van het vervoer van deze installatie van België naar Mexico onder cognossement waarin een beding was opgenomen waarbij de IJslandse rechter bevoegd is verklaard.

10.

Geconsigneerde en Gothaer e.a. stellen dat de vracht tijdens het vervoer schade heeft opgelopen en hebben Samskip GmbH op 30 augustus 2007 in België voor de rechter gedaagd.

11.

Bij infirmatief arrest van 5 oktober 2009 heeft het Hof van Beroep van Antwerpen (België) zich in het dictum van zijn beschikking „onbevoegd [verklaard] om uitspraak te doen”, nadat het in de motivering ervan had geoordeeld dat het beding van het cognossement waarin de IJslandse rechter bevoegd is verklaard, rechtsgeldig was en dat Gothaer e.a. weliswaar als rechtsopvolgers van Krones AG procesbevoegd waren, maar dat deze vennootschappen aan dit beding waren gebonden.

12.

Nadat Krones AG en Gothaer e.a. in september 2010 bij de Duitse rechter een nieuwe schadevordering hadden ingesteld, heeft het Landgericht Bremen, dat zich afvroeg welke rechtsgevolgen de Belgische uitspraak had, bij beslissing van 25 augustus 2011 besloten om de behandeling van de zaak te schorsen.

III – Prejudiciële vragen

13.

Het Landgericht Bremen heeft het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moeten de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚beslissing’ in principe ook beslissingen omvat waarbij enkel wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de procedurele ontvankelijkheidsvoorwaarden (beslissing inzake niet-ontvankelijkheid)?

2)

Moeten de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚beslissing’ ook een eindarrest omvat waarbij de internationale onbevoegdheid wordt vastgesteld op basis van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter?

3)

Moeten de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake het beginsel van de uitbreiding van de werking (arrest van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645) aldus worden uitgelegd dat iedere lidstaat de beslissingen van de rechter van een andere lidstaat inzake de geldigheid van een tussen partijen gesloten overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter moet erkennen wanneer volgens het nationale recht van de eerste rechter de vaststelling van de geldigheid van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter in kracht van gewijsde is gegaan, zelfs indien de beslissing hierover deel uitmaakt van een beslissing waarbij de vordering als niet-ontvankelijk wordt verworpen?”

IV – Bespreking

A – Inleidende opmerkingen

1. Ontvankelijkheid en reikwijdte van de prejudiciële vragen

14.

Teneinde de reikwijdte van de vragen te preciseren moet erop worden gewezen dat in het hoofdgeding sprake is van een incidentele vordering tot erkenning van een beslissing waarbij het Hof van Antwerpen zich „onbevoegd [heeft verklaard] om uitspraak te doen”. Het feit dat deze beslissing door het Landgericht Bremen wordt gekwalificeerd als een „Prozessurteil” (beslissing inzake niet-ontvankelijkheid) naar Duits recht, neemt niet weg dat de eerste vraag die betrekking heeft op alle beslissingen „waarbij enkel wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de procedurele ontvankelijkheidsvoorwaarden [...]”, te ruim is geformuleerd.

15.

Net als Krones AG en Gothaer e.a. ben ik van mening dat de reikwijdte van het antwoord van het Hof beperkt moet blijven tot datgene wat strikt noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

16.

Dienovereenkomstig stel ik voor om de twee eerste vragen te herformuleren en samen te onderzoeken. Met deze beide vragen wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen of het begrip „beslissing” in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001, een beslissing omvat waarbij de rechter van een lidstaat zich onbevoegd verklaart op basis van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, zelfs indien die beslissing wordt gekwalificeerd als een „beslissing inzake niet-ontvankelijkheid” naar het recht van de aangezochte lidstaat.

17.

Wat de derde vraag betreft, dient te worden gewezen op de ambiguïteit van de uitdrukking „vaststelling [...] [die] in kracht van gewijsde is gegaan”. Hoewel deze uitdrukking lijkt te verwijzen naar het uitgeput zijn van de beroepsmogelijkheden, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de twijfels van het Landgericht Bremen in werkelijkheid voortvloeien uit het feit dat de litigieuze vaststelling dat de IJslandse rechter bevoegd is op grond van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, in de motivering van de beslissing staat en niet in het dictum ervan.

18.

Bijgevolg ben ik van mening dat de derde vraag als volgt moet worden opgevat. In geval van een bevestigend antwoord op de eerste twee vragen dient te worden vastgesteld of de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechter bij wie een beroep wordt gedaan op de erkenning van een beslissing waarbij de rechter van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard op grond van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, gebonden wordt door de in de motivering van die beslissing opgenomen vaststelling met betrekking tot de geldigheid en de reikwijdte van dat beding.

2. De ontvankelijkheid van de opmerkingen van de Zwitserse Bondsstaat

19.

De Zwitserse Bondsstaat is partij bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 30 oktober 2007. ( 4 ) Door het Verdrag van Lugano, het zogenoemde Nevenverdrag, wordt de werking van bijna alle regels van verordening nr. 44/2001, en met name de bepalingen met betrekking tot de omschrijving van het begrip beslissing die erkend kan worden en met betrekking tot de wijzen van die erkenning, uitgebreid tot het Koninkrijk Denemarken, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat. De uitlegging die het Hof zal geven aan de artikelen 32 en 33 van die verordening zal dus in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van de overeenkomstige artikelen in het Verdrag van Lugano.

20.

Overeenkomstig artikel 64, punt 1, van het Verdrag van Lugano juncto artikel 2 van het protocol nr. 2 betreffende de eenheid in de uitlegging van het verdrag en betreffende het permanent comité, heeft de Zwitserse Bondsstaat het recht om overeenkomstig de procedure van artikel 23 van het Statuut van het Hof van de Europese Unie opmerkingen in te dienen bij het Hof naar aanleiding van het huidige verzoek om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de uitlegging van verordening nr. 44/2001.

B – De eerste en de tweede vraag

21.

Met zijn eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „beslissing” in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 een beslissing omvat waarbij de rechter van een lidstaat zich onbevoegd verklaart op grond van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, zelfs indien die beslissing naar het recht van de aangezochte lidstaat wordt gekwalificeerd als een „beslissing inzake niet-ontvankelijkheid”.

1. Opmerkingen van partijen

22.

Samskip GmbH, de Duitse, de Belgische, de Oostenrijkse en de Zwitserse regering alsmede de Europese Commissie aan de ene kant, en Krones AG en Gothaer e.a. aan de andere kant, leggen artikel 32 van verordening nr. 44/2001 op diametraal tegenovergestelde wijze uit.

23.

Volgens de eerstgenoemden omvat het begrip beslissing ook beslissingen waarbij een uitspraak over de internationale bevoegdheid op grond van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter wordt gedaan.

24.

Met een beroep op de formulering en de ontstaansgeschiedenis van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 en op de algemene opzet en de doelstellingen van deze verordening merkt Samskip GmbH op dat het in strijd met de doelstelling om een uniforme Europese rechtsruimte tot stand te brengen zou zijn om beslissingen die – hetzij uit hoofde van het recht van de lidstaat van herkomst, hetzij uit hoofde van het recht van de aangezochte lidstaat – gekwalificeerd worden als „beslissingen inzake niet-ontvankelijkheid”, op algemene wijze uit te sluiten van de werkingssfeer van de artikelen 32 en 33 van de genoemde verordening. Volgens Samskip GmbH mag men zich weliswaar afvragen of procedurele beslissingen in incidenten, zoals een rechterlijk bevel aan een partij om persoonlijk voor het gerecht te verschijnen of een beslissing waarbij een onderzoeksmaatregel wordt gelast, gekwalificeerd kunnen worden als „beslissingen” in de zin van de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001, maar heeft die vraag geen praktisch betekenis aangezien dergelijke beslissingen geen bindende grensoverschrijdende rechtsgevolgen kunnen hebben. Een beslissing in de vorm van een eindarrest waarbij een vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege de onbevoegdheid van de geadieerde rechter kan daarentegen wel grensoverschrijdende rechtsgevolgen hebben en dient derhalve te worden erkend. In het andere geval zou de eiser die beslissing kunnen negeren en de zaak voor de rechter van een andere lidstaat opnieuw aanhangig kunnen maken, hetgeen strijdig zou zijn met de doelstelling van verordening nr. 44/2001 om dubbele of parallel lopende procedures evenals mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen.

25.

In diezelfde zin is de Duitse regering van mening dat uit de opzet, het doel en de doelmatigheid van verordening nr. 44/2001 voortvloeit dat uitspraken over de ontvankelijkheid met betrekking tot de vaststelling van de aanwezigheid of afwezigheid van de internationale bevoegdheid moeten worden beschouwd als beslissingen die erkend kunnen worden, waarbij zij voorts aangeeft dat het rechtsgevolg van die erkenning niet verder kan gaan dan die vaststelling. Volgens deze regering moet, met een verwijzing naar het rapport-Jénard ( 5 ) over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, het beginsel van de uitbreiding van de werking, dat het Hof hanteert ten aanzien van de beslissingen ten gronde ( 6 ), ook worden toegepast op een uitspraak inzake ontvankelijkheid waarbij het gerecht van herkomst zich internationaal bevoegd of onbevoegd verklaart. Met een verwijzing naar de punten 2 en 15 van de considerans en artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001 is zij bovendien van mening dat een systeem dat op regels berust die door elk gerecht binnen de Europese Unie met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd ( 7 ), moet gelden voor de internationale bevoegdheid van de rechters van de lidstaten en dat vaststellingen door rechters van een lidstaat met betrekking tot de bevoegdheid moeten worden aanvaard door de rechters van de andere lidstaten.

26.

De Belgische regering is van mening dat het ontbreken van een precieze omschrijving van het begrip beslissing in verordening nr. 44/2001 een ruime uitlegging ervan mogelijk maakt, die ook strookt met de rechtspraak van het Hof. ( 8 )

27.

De Oostenrijkse regering stelt dat de noodzaak van een voor de eenwording gunstige uitlegging het uitgangspunt van de beschouwing moet zijn en verwijst naar het rapport-Jénard en naar het rapport-Schlosser over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken alsmede tot het protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie. ( 9 ) Zij zet uiteen dat – al was het alleen maar in het belang van een zo groot mogelijke coherentie van de beslissingen binnen de Europese Unie – het arrest van het Hof van Antwerpen, waarin de rechtsbetrekkingen tussen de partijen in het geding definitief zijn vastgesteld, onder het begrip „beslissing” in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 dient te vallen en dat de erkenningsregeling van artikel 33 van die verordening erop van toepassing moet zijn.

28.

De Zwitserse regering wijst erop dat noch bovengenoemde verordening noch het Verdrag van Lugano een onderscheid maakt tussen beslissingen inzake de ontvankelijkheid en uitspraken ten gronde. Zij merkt ook op dat de vraag of een uitspraak wel of niet kan worden erkend of ten uitvoer gelegd, niet mag afhangen van de kwalificatie van de uitspraak in de staat van herkomst. Zij wijst erop dat de beslissingen „waarbij enkel wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de procedurele ontvankelijkheidsvoorwaarden” geen homogene categorie vormen, en is van mening dat nagegaan moet worden of de beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd, een in verordening nr. 44/2001 en het Verdrag van Lugano geüniformiseerde ontvankelijkheidsvoorwaarde betreft en of die beslissing volgens het recht van de staat van herkomst een bindend rechtsgevolg heeft dat verder reikt dan de oorspronkelijke procedure, hetgeen vooronderstelt dat de rechter van herkomst die ontvankelijkheidsvoorwaarde met volle kennis van zaken en niet slechts oppervlakkig heeft onderzocht.

29.

De Commissie, die zich net als Samskip GmbH zowel beroept op de bewoordingen van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 als op de algemene opzet van die verordening en het doel daarvan, zoals dat met name duidelijk wordt uit de punten 2 en 6 van de considerans, is van mening dat moet worden aangenomen dat een uitspraak waarbij slechts de niet-ontvankelijkheid van een vordering vanwege internationale onbevoegdheid wordt vastgesteld net als een uitspraak ten gronde onder het begrip „beslissing” in de zin van artikel 32 van die verordening valt. Volgens haar zou de uitsluiting van erkenning van uitspraken inzake ontvankelijkheid een inbreuk op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en op de rechtszekerheid betekenen. Bovendien benadrukt de Commissie dat artikel 35, lid 3, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet mag worden getoetst en dat het openbare-ordecriterium niet kan worden toegepast ten aanzien van de bevoegdheidsregels, terwijl artikel 36 van die verordening bepaalt dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek naar de juistheid van de beslissing van de lidstaat van herkomst. Ook brengt zij naar voren dat, als volgens het rapport-Jénard beslissingen die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, kunnen worden erkend, dit dan des te meer moet gelden voor beslissingen waarbij definitief uitspraak over de internationale bevoegdheid is gedaan.

30.

Krones AG beweert het tegenovergestelde, waarbij zij verwijst naar de inhoud van een door Geimer op haar verzoek opgesteld stuk ( 10 ), dat bij haar opmerkingen was gevoegd, waaruit volgt dat artikel 32 van verordening nr. 44/2001 „volgens een steeds meer naar voren gebrachte interpretatie” slechts betrekking heeft op beslissingen ten gronde en niet op beslissingen waarbij een vordering wordt afgewezen vanwege de internationale onbevoegdheid van de geadieerde rechter.

31.

Hoewel Gothaer e.a. uiteenzetten dat beslissingen inzake niet-ontvankelijkheid geen beslissingen zijn die erkend kunnen worden en dat de tweede vraag geen voorwerp heeft en terwijl zij verwijzen naar de uiteenzettingen in het bij de opmerkingen van Krones AG gevoegde stuk, geven zij het Hof toch in overweging om op de eerste twee vragen te antwoorden dat de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat beslissingen inzake niet-ontvankelijkheid en beslissingen waarbij de internationale bevoegdheid vanwege het bestaan van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter wordt verworpen, onder het begrip beslissing vallen.

2. Bespreking

32.

Artikel 32 van verordening nr. 44/2001 omschrijft het begrip „beslissing” in de zin van genoemde verordening als „elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten”.

33.

Volgens vaste rechtspraak moeten de begrippen in verordening nr. 44/2001 teneinde de volle werking en de uniforme toepassing daarvan op het grondgebied van alle lidstaten te waarborgen uniform en autonoom worden uitgelegd, waarbij in het bijzonder naar het stelsel en de doelstellingen van die verordening wordt verwezen. ( 11 ) Hieruit volgt dat de kwalificatie als „beslissing” niet afhankelijk kan zijn van de benaming van de handeling volgens het recht van de lidstaat van herkomst of van de aangezochte lidstaat. Wij kunnen de kwalificatie naar Duits recht „beslissing inzake niet-ontvankelijkheid” derhalve meteen al als irrelevant beschouwen.

34.

Overigens heeft het Hof bij herhaling geoordeeld, onder verwijzing naar punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001, inhoudende dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 12 ) en deze verordening moet worden gewaarborgd, dat voor zover de genoemde verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, in de plaats is gekomen van het Verdrag van Brussel, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot dit Verdrag ook geldt voor verordening nr. 44/2001, wanneer de bepalingen van die verordening en die van genoemd Verdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. ( 13 )

35.

Welnu, dit is het geval voor artikel 32 van verordening nr. 44/2001 waarin de omschrijving uit artikel 25 van het Verdrag van Brussel is overgenomen, op basis waarvan de rechtspraak drie criteria heeft ontwikkeld.

36.

Het eerste is een organiek criterium. De bewuste handeling moet uitgaan van een rechterlijke instantie, dat wil zeggen van een orgaan dat onafhankelijk van andere organen van de staat en onpartijdig heeft gehandeld. Dit criterium vloeit voort uit de bewoordingen van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 en is herhaalde malen in de rechtspraak van het Hof aangehaald. ( 14 )

37.

Het tweede criterium, dat onlosmakelijk verbonden is met het eerste, is procedureel van aard. Volgens dit criterium moeten tijdens de procedure die aan het nemen van de beslissing voorafging, de rechten van de verdediging zijn geëerbiedigd. De toepassing van dit criterium leidde ertoe dat het Hof voorlopige en conservatoire maatregelen die werden genomen zonder dat de partij tegen wie zij waren gericht, was opgeroepen om te verschijnen en die zonder voorafgaande betekening ten uitvoer moesten worden gelegd, uitsloot van de kwalificatie „beslissing”. ( 15 ) Het was evenwel van oordeel dat om als beslissing te kunnen worden erkend, volstaat dat zij onderwerp van een procedure op tegenspraak kon zijn voordat in een andere staat dan de staat van herkomst om de erkenning en tenuitvoerlegging ervan werd gevraagd; bijgevolg heeft het geoordeeld dat een voorlopige beslissing die niet in een op tegenspraak gevoerde fase werd gegeven, maar waartegen wel kon worden opgekomen ( 16 ), een gerechtelijk bevel tot betaling ( 17 ) of een verstekvonnis zonder voorafgaand onderzoek van de gegrondheid van de vordering ( 18 ), onder het begrip beslissing viel.

38.

Het derde is een materieel criterium. De beslissing wordt gekenmerkt door de uitoefening van een beoordelingsbevoegdheid door de rechterlijke instantie waar zij van uitgaat. Dit criterium betekent dat er een onderscheid wordt gemaakt al naargelang de instantie een beslissende rol speelt of enkel een passievere functie vervult, die bijvoorbeeld bestaat in het kennisnemen van de wil van partijen in het geding. Zo heeft het Hof geoordeeld dat „een handeling slechts als een ‚beslissing’ [...] kan worden aangemerkt wanneer zij uitgaat van een rechterlijke instantie [...] die op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht [ ( 19 ) ]”. ( 20 ) Het heeft hieruit afgeleid dat een gerechtelijke schikking die in wezen een contractueel karakter heeft, in die zin dat de inhoud ervan in de eerste plaats van de wil van partijen afhangt, geen beslissing is. ( 21 )

39.

Andere criteria heeft de rechtspraak niet geformuleerd, zodat het begrip beslissing zowel voluntaire beslissingen als beslissingen op tegenspraak kan omvatten, zowel voorlopige ( 22 ) of conservatoire als definitieve, en zowel beslissingen die onherroepelijk zijn geworden als beslissingen waartegen nog beroep kan worden ingesteld.

40.

Ik ben van mening dat, zodra in geval van een uitspraak zoals die van het Hof van Antwerpen, dat uitspraak doet over de internationale bevoegdheid, vaststaat dat aan deze drie criteria is voldaan, dit type beslissing binnen de omschrijving van het begrip „beslissing” in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 past.

41.

Die oplossing vindt steun in de bewoordingen, de doelstellingen en de algemene opzet van die verordening.

42.

Op de eerste plaats leent de formulering van de definitie van het begrip beslissing zich voor een ruime uitlegging, of liever: voor een niet-enge uitlegging, want zij heeft betrekking op „elke” beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming of de omstandigheden waaronder zij tot stand komt, en heeft „een algemene strekking”. ( 23 )

43.

Die benadering wordt bevestigd in de rapporten Jénard en Schlosser, waar het Hof herhaaldelijk naar heeft verwezen.

44.

Zo heet het in het rapport-Jénard dat de definitie „elke beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming” ( 24 ) omvat die in burgerlijke en handelszaken is genomen, en dat voorlopige beslissingen en beslissingen in voluntaire rechtspraak, ongeacht of zij wel of geen gezag van gewijsde hebben, kunnen worden erkend.

45.

Insgelijks omvat die formulering volgens het rapport-Schlosser alle beslissingen, ook tussenvonnissen, „met betrekking tot de vaststelling of de regeling van de rechtsbetrekkingen tussen partijen”. ( 25 ) In dit rapport, waarin wordt vastgesteld dat een beslissing die in de ene staat als beslissing inzake ontvankelijkheid is gegeven, in een andere staat een beslissing ten gronde kan zijn, wordt gesteld dat één vaststelling voor de groep deskundigen overduidelijk was, namelijk dat beslissingen waarbij een vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard, dienen te worden erkend ( 26 ); daarbij is aangetekend dat wanneer een Duitse rechter zich onbevoegd heeft verklaard, „een Engelse rechter zijn eigen bevoegdheid niet kan ontkennen met het argument dat het Duitse gerecht in werkelijkheid wel bevoegd was”. ( 27 )

46.

Op de tweede plaats dienen de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 in aanmerking te worden genomen. Uit de punten 2, 6, 16 en 17 van de considerans van die verordening blijkt dat deze tot doel heeft het vrije verkeer van beslissingen uitgaande van de lidstaten in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging daarvan te vereenvoudigen. ( 28 ) Bovendien blijkt uit de punten 11, 12 en 15 van de considerans van bovengenoemde verordening dat deze ook tot doel heeft om de voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en, bijgevolg, van de rechtszekerheid voor de justitiabelen te verzekeren, om een goede rechtsbedeling te waarborgen en om het risico van parallel lopende procedures te beperken. ( 29 )

47.

Deze doelstellingen, die berusten op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, die alle gehouden zijn om de gelijkwaardigheid van de rechtspraak in de andere lidstaten te erkennen, zouden in ernstige mate worden geschaad als de beslissingen inzake de bevoegdheid niet onder het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen van verordening nr. 44/2001 zouden vallen.

48.

In dit verband moet erop worden gewezen dat het rechtstreeks in strijd met het beginsel van voorzienbaarheid en van een goede rechtsbedeling zou zijn, indien zou worden toegestaan dat, wanneer een gerecht van een lidstaat zijn bevoegdheid heeft onderzocht, de partij die de gegeven beslissing wil aanvechten, de gerechten van andere lidstaten zou kunnen adiëren, hoewel zij de beroepsmogelijkheden kan benutten die het recht van de eerste lidstaat biedt.

49.

Op de derde plaats vindt deze uitlegging steun in de algemene opzet van verordening nr. 44/2001 en in het bijzonder in de daarin opgenomen bepalingen inzake de redenen voor niet-erkenning van buitenlandse beslissingen en in de bepalingen die bedoeld zijn om situaties van aanhangigheid te regelen teneinde tegenstrijdige beslissingen te vermijden.

50.

Uit de limitatieve opsomming van de gronden voor niet-erkenning van buitenlandse beslissingen blijkt de bedoeling om de erkenning ervan te bevorderen, zelfs indien de rechter van de lidstaat van herkomst slechts uitspraak over zijn bevoegdheid heeft gedaan.

51.

Wegens het beginsel van wederzijds vertrouwen, dat de betrekkingen tussen de lidstaten beheerst, en de invoering van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels, die door alle gerechten van de lidstaten moeten worden nageleefd, sluit verordening nr. 44/2001 in principe een toetsing van de bevoegdheid van de rechter van de staat van herkomst uit, hetzij direct door het toetsen van de feitelijke overwegingen of van de bevoegdheidscriteria waarop die rechter zich heeft gebaseerd ( 30 ), hetzij indirect langs de omweg van de openbare orde ( 31 ), waarbij in diezelfde lijn elke toetsing van de buitenlandse beslissing ten gronde wordt verboden. Volgens het rapport-Jénard „impliceert het ontbreken van een hernieuwd onderzoek van de zaak zelve een volledig vertrouwen in de rechtspraak van de staat van herkomst; dit vertrouwen met betrekking tot de gegrondheid van de beslissing moet zich normalerwijze uitstrekken tot de toepassing van de bevoegdheidsregels door de rechter”. ( 32 )

52.

In diezelfde geest worden de bepalingen inzake de regeling van aanhangigheid gekenmerkt door de verplichting voor de als tweede geadieerde rechter om de zaak naar de rechter te verwijzen bij wie de zaak het eerst is aangebracht, zodra de bevoegdheid van laatstgenoemde vaststaat. ( 33 ) In het arrest van 9 december 2003, Gasser ( 34 ), heeft het Hof zelfs geoordeeld dat de laatst aangezochte rechter wiens bevoegdheid krachtens een forumkeuzebeding geldend is gemaakt, niettemin de uitspraak moet aanhouden totdat de eerst aangezochte rechter zich onbevoegd heeft verklaard.

53.

Volgens mij vloeit uit die bepalingen voort dat tot de beslissingen die op grond van verordening nr. 44/2001 erkend kunnen worden, ook de beslissingen behoren waarbij de als eerste aangezochte rechter uitspraak heeft gedaan over zijn bevoegdheid, ongeacht of hij zich bevoegd dan wel onbevoegd heeft verklaard.

54.

De oplossing ligt voor de hand wanneer de rechter zich bevoegd verklaart.

55.

Indien de rechter van de lidstaat van herkomst zich in één en dezelfde beslissing bevoegd heeft verklaard en uitspraak heeft gedaan over de gegrondheid van de vordering, kan de vervolgens geadieerde rechter de vraag omtrent de bevoegdheid niet opnieuw onderzoeken en zich niet bevoegd verklaren zonder dat hij zich schuldig zou maken aan een dubbele schending van het beginsel van het niet toetsen van de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst en van het verbod op elke toetsing van de buitenlandse beslissing ten gronde. Gesteld dat de rechter van de lidstaat van herkomst zich bevoegd heeft verklaard, maar dat hij heeft besloten om de uitspraak in de zaak zelf aan te houden, bijvoorbeeld om partijen die uitsluitend hebben geconcludeerd ten aanzien van de bevoegdheid hun opmerkingen te laten maken, dan zou het toelaten dat de vervolgens aangezochte rechter de bevoegdheid opnieuw onderzoekt, direct ingaan tegen de verwijzingsregel van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001.

56.

Naar mijn mening geldt dezelfde oplossing ingeval de rechter zich onbevoegd verklaart. Daarvoor pleiten twee wezenlijke argumenten.

57.

Het eerste is een juridisch argument. De onbevoegdverklaring, die een einde maakt aan het geding, heeft wat de definitie van het begrip „beslissing” in de zin van verordening nr. 44/2001 betreft, dezelfde kenmerken als een beslissing waarbij de rechter zich bevoegd verklaart. Net als laatstgenoemde gaat zij uit van een rechterlijke instantie, die toch, hoewel zij niet meer de bevoegdheid heeft om het geschil te beslechten waarvoor zij zich onbevoegd verklaart, daaraan voorafgaand een minimum aan rechterlijke bevoegdheid uitoefent door zichzelf onbevoegd te verklaren.

58.

Het tweede argument is van praktische aard. De erkenning van onbevoegdverklaringen voorkomt namelijk het risico van negatieve bevoegdheidsconflicten, die verordening nr. 44/2001 eveneens wilde vermijden. Welnu, een dergelijk conflict zou kunnen ontstaan indien de als tweede geadieerde rechter zou weigeren de eerder genomen beslissing te erkennen en zichzelf onbevoegd zou verklaren met de motivering dat de als eerste geadieerde rechter bevoegd was.

59.

Om die redenen geef ik het Hof in overweging om op de eerste twee vragen te antwoorden, dat de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus dienen te worden uitgelegd dat onder het begrip „beslissing” in de zin van deze verordening de beslissing valt, waarbij de rechter van een lidstaat uitspraak inzake zijn internationale bevoegdheid doet, ongeacht of hij zich bevoegd dan wel onbevoegd verklaart, en ongeacht of deze beslissing naar het recht van de aangezochte lidstaat als „beslissing inzake niet-ontvankelijkheid” wordt gekwalificeerd.

C – De derde vraag

60.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht waarbij een beroep wordt gedaan op de erkenning van een beslissing waarbij het gerecht van een andere lidstaat zich onbevoegd heeft verklaard op grond van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, wordt gebonden door de vaststelling in de motivering van de beslissing met betrekking tot de geldigheid van dat beding.

61.

Hij wil op die manier vernemen wat de omvang is van de werking van de onbevoegdverklaring en vraagt zich in het bijzonder af of hij gebonden wordt door de motivering met betrekking tot het bestaan en de geldigheid van de overeenkomst waarbij de IJslandse rechter bevoegd wordt verklaard, hetgeen dan zou verhinderen dat hij zichzelf bevoegd kan verklaren.

62.

In deze procedure zijn drie standpunten verdedigd.

63.

Voor het eerste standpunt, dat door Krones AG, Gothaer e.a. en door de Duitse regering wordt verdedigd, heeft de erkenning van de beslissing uitsluitend een negatieve werking, in die zin dat zij niet verder reikt dan de vaststelling dat de als eerste geadieerde rechter internationaal onbevoegd is. Krones AG houdt staande dat de eerbiediging van de negatieve werking van de onbevoegdverklaring moet worden begrepen in de zin van een bindende autonome werking waarbij uitsluitend wordt vastgesteld dat de als eerste geadieerde rechter onbevoegd is. Iedere overige overweging kan de rechters van de andere lidstaten niet binden, aangezien noch verordening nr. 44/2001 noch het Verdrag van Lugano de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid geeft om uitspraak te doen inzake de bevoegdheid van gerechten van andere lidstaten of verdragsluitende staten. Volgens Krones AG kan er op grond van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 44/2001 geen beperking worden toegestaan op de onafhankelijke beoordeling van zijn bevoegdheid door de Duitse rechter. Daar komt nog bij dat de gronden voor niet-erkenning in de artikelen 34 en 35 van die verordening niet van toepassing kunnen zijn op beslissingen inzake ontvankelijkheid. Gothaer e.a. concluderen in diezelfde zin met de overweging dat bedoelde verordening geen bindende verwijzingsregeling van het ene gerecht naar een ander gerecht bevat en dat uit de opzet van hoofdstuk III van de verordening blijkt dat elke lidstaat altijd zelf besluit of zijn gerechten bevoegd zijn. De Duitse regering wijst erop dat elke geadieerde rechter de bevoegdheid heeft om de geldigheid van een beding waarbij de rechter van een derde staat bevoegd wordt verklaard, aan het op zijn grondgebied geldende recht te toetsen. Bovendien is zij van mening dat het recht van de lidstaat van herkomst de maximale omvang van de werking van de erkenning bepaalt en dat een beslissing die afkomstig is uit een andere lidstaat, in de aangezochte lidstaat geen ruimere werking kan hebben dan de werking van een vergelijkbare beslissing die in die staat is genomen.

64.

In tegenstelling tot deze uitlegging stellen de Belgische regering en de Commissie dat de lidstaten niet alleen gehouden zijn om het dictum van de beslissing te erkennen maar eveneens de motivering van de beslissing met betrekking tot de geldigheid van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter. Volgens de Belgische regering strekt het gezag van gewijsde van een beslissing zich uit tot hetgeen – met het oog op de betwisting die voor de rechter is uiteengezet en die voorwerp van tegenspraak tussen partijen was – het noodzakelijke fundament, al was het impliciet, vormt van de beslissing. De Commissie is van mening dat de theorie van de uitbreiding van de werking van toepassing moet zijn zonder dat er een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de beslissing over de geldigheid van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter leidt tot de bekrachtiging van de bevoegdheid van de geadieerde rechter of tot de afwijzing daarvan. Volgens haar mag de oplossing er niet van afhangen of de vaststelling inzake de geldigheid van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter naar het nationale recht van de als eerste geadieerde rechter wel of niet „onherroepelijk” is geworden.

65.

Ten slotte verdedigen Samskip GmbH, de Oostenrijkse en de Zwitserse regering de tussenliggende stelling dat iedere lidstaat de beslissingen van een rechter van een andere lidstaat ten aanzien van de geldigheid van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter moet erkennen, maar slechts wanneer de vaststelling ten aanzien van de geldigheid van de overeenkomst volgens het nationale recht van de als eerste geadieerde rechter „gezag van gewijsde” of „bindende werking” heeft gekregen. Onder verwijzing naar zowel het rapport-Jénard als de rechtspraak van het Hof over het beginsel van de uitbreiding van de werking ( 35 ), zijn de Oostenrijkse en de Zwitserse regering van mening dat het beginsel van de erkenning tot gevolg moet hebben „dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in het land waar zij zijn gewezen”. ( 36 )

66.

Ik sluit mij aan bij het tweede van de drie standpunten. Naar mijn mening is de beslissing waarbij het gerecht van een lidstaat uitspraak heeft gedaan over zijn bevoegdheid, nadat het de geldigheid en de reikwijdte van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter heeft onderzocht, binnen het systeem van erkenning en tenuitvoerlegging van verordening nr. 44/2001 niet een beslissing als alle andere, en dient zij, gelet op haar eigenheid, een specifieke, uniforme en autonome exterritoriale werking te hebben.

67.

Ik ben van mening dat de rechter van de aangezochte lidstaat gebonden is door de onbevoegdverklaring aangezien hij zich niet, zonder een beslissing te nemen die onverenigbaar zou zijn met de voorafgaande, onbevoegd kan verklaren met de motivering dat de rechter van de lidstaat van herkomst bevoegd was. Zonder die minimumwerking zou de erkenning van de onbevoegdverklaring geen enkele betekenis hebben. Overigens aanvaardt Krones AG deze werking hoewel zij van mening is, waarbij zij zichzelf enigszins tegenspreekt, dat een arrest waarbij een beroep wordt verworpen wegens de internationale onbevoegdheid van de geadieerde rechter, geen „beslissing” in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 is.

68.

Bovendien ben ik van mening dat de bindende werking van de onbevoegdverklaring noodzakelijkerwijze ook moet gelden voor de vaststelling met betrekking tot de geldigheid en de reikwijdte van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, ongeacht of die vaststelling gezag van gewijsde heeft verkregen volgens het nationale recht van de lidstaat van herkomst of van de aangezochte lidstaat.

69.

Ik baseer mijn standpunt allereerst op de doelstellingen van verordening nr. 44/2001, vervolgens op de algemene opzet van de procedurele regels betreffende de bevoegdheid in die verordening en ten slotte op het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

1. De doelstellingen van verordening nr. 44/2001

70.

Zoals ik al vermeldde in punt 46 van deze conclusie, heeft verordening nr. 44/2001 tot doel om het wederzijdse vertrouwen in de rechtspraak binnen de Unie te bevorderen, om de snelle erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken, om de voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en daarmee ook de rechtszekerheid voor de justitiabelen te verzekeren, om een goede rechtsbedeling te waarborgen en om de risico’s van parallel lopende procedures te vermijden.

71.

Volgens mij verzetten die doelstellingen zich ertegen dat aan de rechter bij wie een beroep op de erkenning van een buitenlandse beslissing wordt gedaan, de bevoegdheid zou worden toegekend om nogmaals de reikwijdte en de geldigheid van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter te onderzoeken op grond waarvan de rechter van de lidstaat van herkomst zich onbevoegd heeft verklaard.

72.

Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de gerechten van de lidstaten, dat met name het automatische karakter van de erkenning van buitenlandse beslissingen, de beperking van het aantal gronden voor niet-erkenning, de uitsluiting van de toetsing van de bevoegdheid van de rechter van herkomst of het achterwege blijven van een toetsing van de juistheid van de beslissing rechtvaardigt, impliceert immers dat elk gerecht van een lidstaat de beslissingen van de gerechten van andere lidstaten als gelijkwaardig aan de eigen beslissingen beschouwt. Hieruit vloeit voort dat, wanneer een van die gelijkwaardige rechters om zijn eigen bevoegdheid te onderzoeken voorafgaand uitspraak heeft moeten doen over de geldigheid en de reikwijdte van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, de rechter van een andere lidstaat bij wie een beroep wordt gedaan op de erkenning van die beslissing, niet tot een nieuwe beoordeling moet overgaan.

73.

Een hoge mate van wederzijds vertrouwen dringt zich des te meer op nu de rechters van de lidstaten gemeenschappelijke regels voor directe bevoegdheid dienen toe te passen.

74.

In dit opzicht zij erop gewezen dat de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 en de regels inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in hoofdstuk III van die verordening niet elk een afzonderlijk en autonoom geheel vormen, maar nauw met elkaar verband houden. ( 37 )

75.

Het Hof heeft er immers, bij herhaling oordelend in situaties van aanhangigheid, op gewezen dat, wanneer de bevoegdheid rechtstreeks wordt bepaald door de regels van het Verdrag van Brussel, die gelijkelijk gelden voor beide gerechten, die regels door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast, aangezien het gerecht van de aangezochte lidstaat in geen geval beter dan het gerecht van de lidstaat van herkomst in staat is zich uit te spreken. ( 38 ) Volgens mij vereist de gelijkheid van de rechters van de Unie ten aanzien van de bevoegdheidsregels ook de gelijkheid van de werking van de beslissingen die zij nemen bij de toepassing van die regels.

76.

Weliswaar is artikel 23 van verordening nr. 44/2001, inzake overeenkomsten tot aanwijzing van de bevoegde rechter, in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet van toepassing, aangezien het litigieuze beding de bevoegdheid verleent aan een gerecht van een staat die geen lid is van de Unie, maar er dient op te worden gewezen dat het Verdrag van Lugano, waarbij de Republiek IJsland partij is, in artikel 23 een overeenkomstig artikel bevat.

77.

In die omstandigheden zou het laten bepalen van de omvang van de werking van de onbevoegdverklaring door het recht van de rechter van de lidstaat van herkomst of van de rechter van de aangezochte lidstaat, ingeval dat recht geen gezag van gewijsde zou toekennen aan de vaststelling met betrekking tot de geldigheid en de reikwijdte van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, leiden tot het toestaan van een nieuw onderzoek van de vraag door de aangezochte rechter, waardoor de voorzienbaarheid van de bevoegdheidsregels van zowel verordening nr. 44/2001 als van het Verdrag van Lugano kan worden geschaad en bijgevolg inbreuk kan worden gemaakt op het beginsel van rechtszekerheid.

78.

Zou de rechter van de aangezochte lidstaat de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, waarvan de rechter van de lidstaat van herkomst de geldigheid heeft vastgesteld, als nietig mogen beschouwen, dan zou dit rechtstreeks ingaan tegen het beginsel van het verbod op toetsing van de buitenlandse beslissing ten gronde, dat de aangezochte rechter verbiedt om de erkenning of de tenuitvoerlegging van de door de rechter van herkomst genomen beslissing te weigeren met de motivering dat hijzelf anders zou hebben beslist.

79.

Bovendien moet erop worden gewezen dat het moeilijk kan zijn om het gezag van gewijsde te bepalen dat een nationaal recht aan de motivering van een beslissing toekent. ( 39 ) In het veel voorkomende geval dat, net als in het hoofdgeding, de bevoegdheidsvraag wordt beheerst door een vraag ten gronde, betekent het door het nationale recht laten vaststellen van de werking van de motivering waarmee ten gronde wordt beslist, derhalve het creëren van een onzekerheid voor de partijen ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling over de nationale gerechten die geadieerd kunnen worden, en verzwaart het de taak van de nationale rechter bij wie een beroep op de erkenning wordt gedaan.

80.

Per slot van zaken ben ik van mening dat de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 impliceren dat rekening wordt gehouden met de motivering waarmee wordt beslist over de vraag ten gronde waarvan de bevoegdheid afhing. Een aanvullend argument voor die oplossing kan worden gevonden in de opzet van de procedureregels in die verordening, die nu onderzocht moeten worden.

2. De algemene opzet van de procedureregels van verordening nr. 44/2001 met betrekking tot de bevoegdheid

81.

Een van de markantste tekenen waaruit blijkt dat verordening nr. 44/2001 beoogt het vrije verkeer van beslissingen binnen de Unie te bevorderen, is het beginsel dat de onbevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst – behalve in de limitatief opgesomde gevallen in de artikelen 34 en 35 van die verordening ( 40 ) – geen grond vormt om de erkenning te weigeren van de door hem genomen beslissing. Uit dit beginsel vloeit voort dat een beslissing ten gronde zelfs kan worden erkend als zij in strijd met de gemeenschappelijke regels voor directe bevoegdheid in hoofdstuk II van genoemde verordening is gewezen, en zelfs indien er tussen partijen geen discussie over de bevoegdheid is gevoerd.

82.

Het feit dat de toets van de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst is uitgesloten, impliceert tegelijkertijd een beperking van de bevoegdheid van de rechter van de aangezochte lidstaat om zijn eigen bevoegdheid na te gaan. Immers, weliswaar oordeelt de nationale rechter slechts over zijn eigen bevoegdheid, maar dat neemt niet weg, nu verordening nr. 44/2001 de toets van de bevoegdheid van een rechter door een rechter van een andere lidstaat niet toestaat ( 41 ), dat de beslissing van de rechter die uitspraak doet over zijn eigen bevoegdheid, noodzakelijkerwijze tot indirect gevolg heeft dat zij de bevoegdheid van de andere gerechten van de Unie raakt. Met andere woorden: het nakomen door een gerecht van zijn plicht om zijn eigen internationale bevoegdheid te onderzoeken brengt een beperking van de bevoegdheid van de andere gerechten teweeg om hun eigen bevoegdheid te onderzoeken. Welnu, het fundamentele vereiste van eenvormige toepassing van het Unierecht impliceert dat de omvang van die beperking op eenvormige wijze wordt vastgesteld en niet mag verschillen naargelang de nationale regels inzake de vaststelling van de plaats van het gewijsde.

83.

Een argument in die zin kan volgens mij worden gevonden in artikel 35, lid 2 van verordening nr. 44/2001 waarin is bepaald, dat in de uitzonderlijke gevallen dat de rechter bij wie een beroep op erkenning wordt gedaan, de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst mag toetsen, de aangezochte rechter evenwel gebonden is aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen. Die regel bepaalt dus al van tevoren het vertrouwen dat gehecht moet worden aan de feitelijke overwegingen van de buitenlandse rechter, ongeacht of die overwegingen naar het procesrecht van de lidstaat van herkomst of van de aangezochte lidstaat wel of geen gezag van gewijsde hebben gekregen.

84.

Het onderzoek dat ik voorstel, lijkt me bovendien voor de hand te liggen ten aanzien van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

3. Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming

85.

Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt een algemeen beginsel van het Unierecht, dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat tevens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. ( 42 )

86.

Dit beginsel is opnieuw vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat, sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, „dezelfde juridische waarde als de Verdragen” heeft.

87.

Het impliceert met name dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

88.

Het niet-erkennen van de bindende werking van de beslissing van de rechter van herkomst, die voorafgaand aan het onderzoek naar zijn bevoegdheid een beslissing heeft genomen over de geldigheid en de reikwijdte van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, zou een schending van het bedoelde beginsel inhouden doordat hiermee een ernstig risico zou worden gelopen van een negatief bevoegdheidsconflict, dat zou kunnen uitmonden in het totaal ontbreken van enige rechterlijke bescherming. Mocht een rechter zich bijvoorbeeld onbevoegd verklaren vanwege het bestaan van een overeenkomst waarbij een andere rechter bevoegd wordt verklaard, dan zou die laatste, indien hij de overeenkomst nietig zou achten, zich ook onbevoegd kunnen verklaren. De door Krones AG en Gothaer e.a. verdedigde stelling dat de werking van de eerste beslissing niet verder gaat dan dat zij de als tweede geadieerde rechter verbiedt om zijn internationale bevoegdheid af te wijzen met de motivering dat de rechter van de staat waar de zaak eerst aanhangig is gemaakt, bevoegd zou zijn, bevat volgens mij een innerlijke tegenstrijdigheid: enerzijds verplicht zij ertoe om de overwegingen in aanmerking te nemen op grond waarvan de rechter zich onbevoegd heeft verklaard en anderzijds wijst zij tegelijkertijd iedere bindende werking van die overwegingen af.

89.

Alles tezamen genomen ben ik van mening dat de doelstellingen van verordening nr. 44/2001 en de algemene opzet van de procedurele bepalingen in die verordening plus het recht op een effectieve rechterlijke bescherming impliceren dat de beoordeling inzake de geldigheid en de reikwijdte van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter door één rechter binnen de Unie dient te geschieden, terwijl de rechter van de aangezochte lidstaat slechts een onderzoeksrecht heeft in de limitatief opgesomde gevallen waarin hij gemachtigd is om de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst te toetsen. Hieruit volgt dat de rechter van de aangezochte lidstaat gebonden is aan de bevindingen van de rechter van de lidstaat van herkomst, ook indien die in de motivering van de beslissing staan vermeld en ongeacht of de nationale rechtssystemen aan die motivering gezag van gewijsde toekent.

90.

De oplossing die ik in overweging geef, lijkt me niet in strijd met de rechtspraak van het Hof, dat nog niet heeft geoordeeld over beslissingen waarbij uitspraak over de bevoegdheid werd gedaan.

91.

Antwoord gevend op een prejudiciële vraag met betrekking tot de werking binnen de Nederlandse rechtsorde van een vonnis waarbij iemand is veroordeeld om alimentatie te betalen, dat afkomstig is van een Duitse rechter en dat in Nederland van verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien, oordeelde het Hof in het reeds aangehaalde arrest Hoffmann dat een erkende buitenlandse beslissing in de aangezochte staat in beginsel dezelfde werking moet hebben als zij in de staat van herkomst heeft ( 43 ), waarbij het deze algemene regel nuanceerde door te stellen dat de tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing die in een verdragsluitende staat van verlof tot tenuitvoerlegging is voorzien en die in de staat van herkomst uitvoerbaar blijft, niet moet worden voortgezet in de aangezochte staat wanneer zij volgens de aldaar geldende wettelijke regeling niet meer mogelijk is om redenen die buiten het toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel vallen. ( 44 )

92.

Recenter oordeelde het Hof in het reeds aangehaalde arrest Apostolides: „De erkenning dient in beginsel weliswaar ten gevolge te hebben dat de beslissingen het gezag en het effect worden verleend die zij genieten in de lidstaat waar zij zijn gegeven [...], maar dat is nog geen reden om aan een beslissing bij de tenuitvoerlegging ervan rechten toe te kennen die deze in de lidstaat van herkomst niet heeft [...], of gevolgen die een soortgelijke, in de aangezochte lidstaat rechtstreeks gegeven beslissing niet zou hebben.” ( 45 )

93.

Ik ben evenwel van mening dat deze rechtspraak, die ziet op de uitvoering van beslissingen ten gronde die vertaald moeten worden naar iedere nationale rechtsorde, niet kan worden toegepast op beslissingen waarbij uitspraak wordt gedaan over de internationale bevoegdheid. Inderdaad rechtvaardigt de verscheidenheid van de nationale rechtsordes dat rekening wordt gehouden met de werking van de beslissing in de staat van herkomst, hoewel de oplossing, wanneer de beslissing gevolgen zou hebben die in de aangezochte lidstaat onbekend zijn, kan worden gecorrigeerd door gevolgen in aanmerking te nemen die een vergelijkbare, in die staat gewezen beslissing zou hebben. Maar de beslissingen van gerechten die uitspraak doen over hun internationale bevoegdheid op grond van verordening nr. 44/2001 en het Verdrag van Lugano, worden gekenmerkt door hun homogeniteit en zijn derhalve van een andere orde. Om de door mij uiteengezette redenen impliceren die instrumenten, die voor de gerechten van alle lidstaten geldende bevoegdheidsregels vastleggen en die tot doel hebben dat er voor eenzelfde geschil slechts één beslissing met internationale werking wordt gegeven, dat de beslissingen waarbij uitspraak over de bevoegdheid wordt gedaan, een identieke en uniforme bindende werking hebben, ongeacht of die beslissingen in de lidstaten gezag van gewijsde hebben gekregen.

94.

De bezwaren die Krones AG en Gothaer e.a. tegen deze bindende werking naar voren brengen, overtuigen mij niet.

95.

Het eerste bezwaar behelst dat de artikelen 26, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en 20, lid 1, van het Verdrag van Lugano elke geadieerde rechter de verplichting opleggen om zijn eigen internationale bevoegdheid ambtshalve na te gaan. De toekenning van een bindende werking aan de vaststelling ten aanzien van de geldigheid en de reikwijdte van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter door de rechter van de staat van herkomst, zou evenwel tot gevolg hebben dat de rechter van de aangezochte staat zijn bevoegdheid niet zou kunnen nagaan.

96.

Die constatering lijkt mij weliswaar juist, maar ik trek er niet dezelfde conclusies uit als Krones AG en Gothaer e.a. Artikel 26, lid 1, van verordening nr. 44/2001 wordt beschouwd als een bepaling ter bescherming van de in de Unie woonachtige verweerder, die recht heeft op toepassing van de bevoegdheidsregels van het Unierecht. De tussenkomst van een eerste rechter, die belast is met de toepassing van de desbetreffende regels, vormt evenwel een waarborg voor de eerbiediging van zijn recht en maakt de bemoeienis van een andere rechter van de Unie overbodig. Overigens dient erop te worden gewezen, dat de vaststelling door de rechter van herkomst met betrekking tot de geldigheid en de reikwijdte van de overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, indien zij ook in het dictum van de beslissing was opgenomen, voor de rechter bij wie een beroep op de erkenning van de beslissing werd gedaan, bindend zou zijn geweest.

97.

Het tweede bezwaar, behelzend dat de weigering van de erkenning op grond van de artikelen 34 en 35 van verordening nr. 44/2001 voor een onbevoegdverklaring geen betekenis zou hebben, lijkt mij evenmin overtuigend. Volgens mij heeft de weigering om te erkennen immers, zodra aan onbevoegdverklaringen niet een uitsluitend negatieve werking wordt toegekend, wel degelijk rechtsgevolgen. Als, bijvoorbeeld, een Belgische rechter bij wie door de verhuurder van een in Duitsland gelegen onroerend goed een vordering tot betaling van de huur werd ingesteld, zich onbevoegd zou verklaren nadat hij een beding in de huurovereenkomst tot toekenning van de bevoegdheid aan de IJslandse rechter rechtsgeldig had verklaard, dan zou de Duitse rechter die zich bij wege van incident moet uitspreken over de erkenning van de Belgische beslissing, op grond van artikel 35, lid 3, juncto artikel 22, punt 1 van verordening nr. 44/2001 moeten weigeren om die beslissing te erkennen.

98.

Om die redenen geef ik in overweging om op de derde vraag te antwoorden dat de artikelen 32 en 33 van verordening nr. 44/2001 aldus moeten worden uitgelegd, dat wanneer het gerecht van de lidstaat van herkomst zich onbevoegd heeft verklaard, nadat het daaraan voorafgaand in de motivering van zijn beslissing heeft beslist over de geldigheid en de reikwijdte van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, het gerecht van de aangezochte lidstaat dan door die vaststelling wordt gebonden, ongeacht of daaraan gezag van gewijsde was toegekend door het recht van de lidstaat van herkomst of van de aangezochte lidstaat, behalve in de gevallen waarin artikel 35, lid 3, van die verordening dit gerecht machtigt om de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst te toetsen.

V – Conclusie

99.

Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om als volgt te antwoorden op de prejudiciële vragen van het Landgericht Bremen:

„De artikelen 32 en 33 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat:

het begrip ‚beslissing’ in de zin van verordening nr. 44/2001 ook de beslissing omvat waarbij het gerecht van een lidstaat uitspraak doet over zijn internationale bevoegdheid, ongeacht of het zich bevoegd dan wel onbevoegd verklaart, waarbij het niet van belang is dat die beslissing naar het recht van de aangezochte lidstaat wordt gekwalificeerd als een ‚beslissing inzake niet-ontvankelijkheid’;

wanneer het gerecht van de lidstaat van herkomst zich onbevoegd heeft verklaard, nadat het daaraan voorafgaand in de motivering van zijn beslissing had beslist over de geldigheid en de reikwijdte van een overeenkomst tot aanwijzing van de bevoegde rechter, dan wordt het gerecht van de aangezochte lidstaat gebonden door die vaststelling, ongeacht of daaraan gezag van gewijsde was toegekend door het recht van de lidstaat van herkomst of van de aangezochte lidstaat, behalve in de gevallen waarin artikel 35, lid 3, van verordening nr. 44/2001 dit gerecht machtigt om de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst te toetsen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2001, L 12, blz. 1.

( 3 ) Hierna: „Gothaer e.a.”.

( 4 ) PB 2009, L 147, blz. 5; hierna: „Verdrag van Lugano”.

( 5 ) PB 1979, C 59, blz. 1; hierna: „rapport-Jénard”.

( 6 ) De Duitse regering verwijst naar het arrest Hoffmann, reeds aangehaald (punt 11), en naar het arrest van 28 april 2009, Apostolides (C-420/07, Jurispr. blz. I-3571, punt 66).

( 7 ) Arrest van 27 april 2004, Turner (C-159/02, Jurispr. blz. I-3565, punt 25).

( 8 ) Arrest van 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas (C-39/02, Jurispr. blz. I-9657).

( 9 ) PB 1979, C 59, blz. 71; hierna: „rapport-Schlosser”.

( 10 ) Document met de titel „Expertise sur la pertinence à l’échelle européenne des décisions de rejet de la demande en justice en raison de l’incompétence internationale dans le champ d’application du règlement no 44/2001 et des conventions de Lugano”.

( 11 ) Arresten van 23 april 2009, Draka NK Cables e.a. (C-167/08, Jurispr. blz. I-3477, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 17 september 2009, Vorarlberger Gebietskrankenkasse (C-347/08, Jurispr. blz. I-8661, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Verdrag van Brussel”.

( 13 ) Zie met name arrest van 18 oktober 2011, Realchemie Nederland (C-406/09, Jurispr. blz. I-9773, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 14 ) Arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, Jurispr. blz. I-2237, punt 17), en arrest Mærsk Olie & Gas, reeds aangehaald (punt 45).

( 15 ) Arrest van 21 mei 1980, Denilauler (125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 17).

( 16 ) Arrest Mærsk Olie & Gas, reeds aangehaald (punten 50-52).

( 17 ) Arrest van 13 juli 1995, Hengst Import (C-474/93, Jurispr. blz. I-2113, punt 14).

( 18 ) Arrest van 2 april 2009, Gambazzi (C-394/07, Jurispr. blz. I-2563, punt 23).

( 19 ) Cursivering door mij.

( 20 ) Reeds aangehaalde arresten Solo Kleinmotoren (punt 17) en Mærsk Olie & Gas (punt 45).

( 21 ) Arrest Solo Kleinmotoren, reeds aangehaald (punt 18).

( 22 ) Bijvoorbeeld een beslissing in een kort geding. Zie in dit verband arrest van 6 juni 2002, Italian Leather (C-80/00, Jurispr. blz. I-4995, punt 41).

( 23 ) Idem.

( 24 ) Blz. 42.

( 25 ) Punt 184.

( 26 ) Punt 191.

( 27 ) Idem.

( 28 ) Arrest van 14 december 2006, ASML (C-283/05, Jurispr. blz. I-12041, punt 23).

( 29 ) Arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C-533/08, Jurispr. blz. I-4107, punt 49).

( 30 ) Artikel 35, leden 2 en 3, eerste volzin, van die verordening.

( 31 ) Artikel 35, lid 3, tweede volzin, van bovenbedoelde verordening.

( 32 ) Blz. 46.

( 33 ) Artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001.

( 34 ) C-116/02, Jurispr. blz. I-14693.

( 35 ) Arrest Hoffmann, reeds aangehaald.

( 36 ) Punten 10 en 11.

( 37 ) Arrest van 21 juni 2012, Wolf Naturprodukte (C-514/10, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 38 ) Reeds aangehaalde arresten Turner (punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en TNT Express Nederland (punt 55).

( 39 ) Als voorbeeld wil ik erop wijzen dat de stelling in de opmerkingen van de Commissie dat in Frankrijk de bindende werking niet slechts het dictum betreft maar ook alle daar onlosmakelijk mee verbonden elementen in de motivering omvat, onjuist is wat de recente rechtspraak van de Cour de cassation betreft, die in een in voltallige zitting gewezen arrest van 13 maart 2009 de theorie van de „motifs décisoires” (in de motivering uiteengezette gronden) heeft verlaten en heeft geoordeeld dat het gezag van gewijsde slechts geldt voor hetgeen in het dictum wordt beslist.

( 40 ) Slechts bij sommige bijzonder gevoelig liggende onderwerpen mag de rechter van de aangezochte lidstaat de bevoegdheid toetsen van de rechter van wie de beslissing uitging. Hij kan de buitenlandse beslissing immers alleen iedere werking ontzeggen in geval van schending van de bevoegdheidsregels die verzekerden of consumenten beschermen of van de regels inzake de „exclusieve” bevoegdheid in afdeling 6 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 ten aanzien van sommige onderwerpen, zoals zakelijke rechten op onroerende goederen of huur en verhuur van onroerend goed.

( 41 ) Zie in die zin naar aanleiding van het Verdrag van Brussel, arrest Turner, reeds aangehaald (punt 26).

( 42 ) Zie met name arrest van 22 december 2010, DEB (C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 43 ) Punt 11.

( 44 ) Punt 18.

( 45 ) Punt 66. Zie eveneens arresten van 13 oktober 2011, Prism Investments (C-139/10, Jurispr. blz. I-9511, punt 38), en 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, punt 142).