17.4.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 100/41


Beroep ingesteld op 11 januari 2010 — Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-18/10)

2010/C 100/64

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Inuit Tapiriit Kanatami (Ottawa, Canada), Nattivak Hunters & Trappers Association (Qikiqtarjuaq, Canada) Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Organisation (Pangnirtung, Canada), Jaypootie Moesesie (Qikiqtarjuaq, Canada), Allen Kooneeliusie (Qikiqtarjuaq, Canada), Toomasie Newkingnak (Qikiqtarjuaq, Canada), David Kuptana (Ulukhaktok, Canada), Karliin Aariak (Iqaluit, Canada), Efstathios Andreas Agathos (Athene, Helleense Repuliek), Canadian Seal Marketing Group (Quebec, Canada), Ta Ma Su Seal Products (Cap-aux-Meules, Canada), Fur Institute of Canada (Ottowa, Canada), NuTan Furs, Inc (Catalina, Canada), Inuit Circumpolar Conference Greenland (ICC) (Nuuk, Canada), Johannes Egede (Nuuk, Canada), Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK) (Nuuk, Canada) (vertegenwoordigers: J. Bouckaert, M. van der Woude, H. Viaene, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Vorderingen

ontvankelijkverklaring van het beroep;

nietigverklaring van verordening nr. 1007/2009 krachtens artikel 263 VWEU;

verwijzing van verwerende partijen in de kosten van verzoekers;

verwijzing van verwerende partijen in hun eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vorderen verzoekers, Inuit zeehondenjagers, individuele personen die anderszins betrokken zijn bij andere activiteiten rond zeehondenproducten, organisaties die de belangen vertegenwoordigen van Inuit, alsmede andere in de verwerking van zeehondenproducten actieve individuele personen en bedrijven, nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (1), waarin beperkingen worden gesteld aan het op de markt van de Europese Unie brengen van zeehondenproducten.

Verzoekers voeren voor hun vorderingen drie middelen aan.

Ten eerste stellen verzoekers dat het Europees Parlement en de Raad ten onrechte artikel 95 EG (thans artikel 114 VWEU) als rechtsgrondslag hebben gekozen voor de aanneming van de bestreden verordening. Verzoekers stellen in dit verband dat de vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie bevestigt dat maatregelen bedoeld in artikel 95 EG werkelijk de verbetering van de voorwaarden voor de instelling en werking van de interne markt ten doel moeten hebben en dat het enkele feit dat zij gevolgen hebben voor de instelling van die markt niet voldoende is voor toepasselijkheid van artikel 95 EG. Naar de mening van verzoekers heeft de bestreden verordening geen verbetering als vereist door de rechtspraak van de communautaire rechter tot gevolg, maar zal zij integendeel elke mogelijkheid van een interne markt in onder de werking van de verordening vallende zeehondenproducten effectief uitsluiten.

Ten tweede betogen verzoekers dat verweerders inbreuk hebben gemaakt op het subsidiariteits- en op het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 5 EU en uitgewerkt in het protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Zij stellen dat verweerders niet aantonen waarom ingrijpen door de Europese Unie vereist is. Zij wijzen erop dat slechts twee lidstaten reeds een verbod op zeehondenproducten hadden ingesteld. Voorts, zelfs al zou het optreden door de Europese Unie voldoen aan het subsidiariteitsvereiste, zouden minder ingrijpende maatregelen voldoende zijn geweest om de geformuleerde doelstelling van de verordening te verwezenlijken. Verzoekers zijn het oneens met het feit dat verweerders hebben gekozen voor een vrijwel algeheel verbod op zeehondenproducten in plaats van minder vérgaande alternatieven te kiezen, zoals het stellen van etiketteringsvereisten.

Ten derde stellen verzoekers dat de bestreden verordening een onevenredige beperking van de bestaansmogelijkheden van verzoekers betekent, waardoor hun economische activiteiten worden teruggebracht tot traditionele jachtmethoden en levenswijze. Zij betogen dat zij ondanks deze rechtstreekse ingreep in hun dagelijks leven, nooit zijn gehoord door de Raad of het Parlement. Bovendien hebben verweerders de belangen van de Innuitgemeenschap bij het overleven in het noordpoolgebied niet afgewogen tegen de morele opvattingen van enkele burgers van de Unie, en hebben zij aldus in strijd gehandeld met artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 8 van dit verdrag, gelezen in samenhang met de artikelen 9 en 10 daarvan, en zoals uitgelegd in de rechtspraak van de communautaire gerechten, alsook met hun fundamentele recht om te worden gehoord.


(1)  PB 2009 L 286, blz. 36