Zaak C‑409/10

Hauptzollamt Hamburg-Hafen

tegen

Afasia Knits Deutschland GmbH

(verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing)

„Gemeenschappelijke handelspolitiek – Preferentiële behandeling van invoer van producten van oorsprong uit staten in Afrika, Caribisch gebied en Stille Oceaan (ACS) – Onregelmatigheden die bij onderzoek door Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in ACS-staat van uitvoer zijn ontdekt – Navordering van invoerrechten”

Samenvatting van het arrest

1.        Internationale overeenkomsten – Overeenkomst ACS-EG van Cotonou – Navordering van rechten bij invoer – Controle achteraf van oorsprong van goederen door Commissie – Resultaten neergelegd in rapport dat mede is ondertekend door vertegenwoordiger van regering van staat van uitvoer

(Overeenkomst ACS-EG van Cotonou, bijlage V, Protocol nr. 1, art. 32)

2.        Eigen middelen van Europese Unie – Navordering van rechten bij invoer of uitvoer – Voorwaarden waaronder niet tot boeking achteraf wordt overgegaan, gesteld in artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 – Niet afdoende controle achteraf van EUR.1-certificaat

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 220, lid 2, sub b)

1.        Artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159, dient aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een van de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) afgegeven certificaten van oorsprong is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze staat door de Commissie – meer bepaald door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat die resultaten overneemt.

Het is in dit verband irrelevant dat de controle achteraf door OLAF is verricht. Een controle achteraf kan immers niet alleen op verzoek van de autoriteiten van het land van invoer worden verricht, maar ook wanneer volgens een van de staten die partij zijn bij de overeenkomst of volgens de Commissie – die op de juiste toepassing van de overeenkomst moet toezien – aanwijzingen bestaan die een onregelmatigheid betreffende de oorsprong van de ingevoerde goederen doen vermoeden. Dat is het geval wanneer het door OLAF uitgevoerde onderzoek is verricht op uitnodiging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel van de staat van uitvoer. In die omstandigheden kan het door OLAF op het grondgebied van deze staat verrichte onderzoek niet als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van deze staat worden beschouwd en vormt dit onderzoek dus geen schending van de soevereiniteit van die staat.

Aangaande de vorm waarin de resultaten van de onderzoeken aan de lidstaat van invoer dienen te worden meegedeeld om de autoriteiten van deze lidstaat te kunnen binden, leidt de overlegging van het – naar behoren namens de ACS-staat van uitvoer ondertekende – verslag van het onderzoek van OLAF waarin ondubbelzinnig wordt vastgesteld dat de EUR.1-certificaten onjuist en dus ongeldig zijn, ertoe dat die resultaten aan voornoemde autoriteiten kunnen worden tegengeworpen.

Wat ten slotte de vraag betreft of de persoon die het verslag van het onderzoek namens de ACS-staat van uitvoer heeft ondertekend, krachtens het recht van deze staat de bevoegdheid daartoe had, moeten de autoriteiten van de lidstaat van invoer alleen in geval van twijfel over de bevoegdheid van de persoon die namens de staat van uitvoer heeft ondertekend, bij de betrokken ACS-staat verifiëren of deze persoon wel degelijk bevoegd was om die staat op dit gebied te binden.

(cf. punten 32‑33, 36‑38, 40, dictum 1)

2.        Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Europese Unie afgegeven oorsprongscertificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid die preferentiële oorsprong hebben.

Om te beginnen heeft de controle achteraf immers tot doel, de juistheid van de op het EUR.1-certificaat vermelde oorsprong na te gaan. Wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een EUR.1-certificaat vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet dan ook worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het EUR.1-certificaat en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend. Hieruit volgt dat de navordering van niet bij de invoer betaalde douanerechten het normale gevolg is van het feit dat de in het EUR.1-certificaat vermelde oorsprong bij een controle achteraf niet kan worden bevestigd.

Voorts kan de afgifte van onjuiste EUR.1-certificaten niet als een vergissing van de autoriteiten van de staat van uitvoer zelf worden aangemerkt wanneer deze autoriteiten zijn misleid door de exporteurs. Indien geen sprake is van een dergelijke vergissing, kan de belastingschuldige geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek.

(cf. punten 43‑44, 46, 54‑55, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 december 2011 (*)

„Gemeenschappelijke handelspolitiek – Preferentiële behandeling van invoer van producten van oorsprong uit staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) – Onregelmatigheden die bij onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in ACS-staat van uitvoer zijn ontdekt – Navordering van invoerrechten”

In zaak C‑409/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 29 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 16 augustus 2010, in de procedure

Hauptzollamt Hamburg-Hafen

tegen

Afasia Knits Deutschland GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, M. Ilešič (rapporteur), E. Levits en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Afasia Knits Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door H. von Zanthier en M. Stawska-Höbel, Rechtsanwälte,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bordes en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB 2000, L 317, blz. 3), namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002 (PB 2003, L 65, blz. 27; hierna: „overeenkomst van Cotonou”), alsook van artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB L 311, blz. 17; hierna: „douanewetboek”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Hauptzollamt Hamburg-Hafen ((hoofddouanekantoor in de haven van Hamburg; hierna: „Hauptzollamt”) en Afasia Knits Deutschland GmbH (hierna: „Afasia”) betreffende invoerrechten die deze vennootschap achteraf heeft betaald wegens de invoer van textiel in de Europese Unie.

 Rechtskader

 De overeenkomst van Cotonou

3        De overeenkomst van Cotonou is in werking getreden op 1 april 2003. Niettemin is krachtens besluit nr. 1/2000 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 27 juli 2000 betreffende overgangsmaatregelen die geldig zijn van 2 augustus 2000 tot de inwerkingtreding van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (PB L 195, blz. 46), zoals verlengd bij besluit nr. 1/2002 van de ACS-EG-Raad van Ministers van 31 mei 2002 (PB L 150, blz. 55), in de vervroegde toepassing van deze overeenkomst voorzien, vanaf 2 augustus 2000.

4        Een overeenkomst met wijzigingen is te Luxemburg ondertekend op 25 juni 2005 en is in werking getreden op 1 juli 2008. Op 14 juni 2010 is besluit 2010/648/EU van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst tot tweede wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en voor de eerste maal gewijzigd te Luxemburg op 25 juni 2005 (PB L 287, blz. 1), vastgesteld. Gelet op de datum van de feiten in het hoofdgeding blijft de onderhavige zaak echter onderworpen aan de regels die in de oorspronkelijke versie van de overeenkomst van Cotonou waren opgenomen.

5        Artikel 100 van de overeenkomst van Cotonou preciseert dat „[d]e protocollen en bijlagen die aan de Overeenkomst zijn gehecht [...] daarvan een integrerend deel uit[maken] [...]”.

6        Bijlage V bij de overeenkomst van Cotonou, met als opschrift „Handelsregeling die tijdens de in artikel 37, lid 1, bedoelde voorbereidingsperiode van toepassing is”, bepaalde in artikel 1 dat „[p]roducten van oorsprong uit de ACS-staten [...] in de Gemeenschap vrij van douanerechten en heffingen van gelijke werking [worden] ingevoerd”.

7        Protocol nr. 1 bij deze bijlage V bevatte de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en regelde de methoden van administratieve samenwerking (hierna: „Protocol nr. 1”). Artikel 2, lid 1, ervan luidde als volgt:

„1. Voor de toepassing van de bepalingen [...] van bijlage V worden de volgende producten beschouwd van oorsprong te zijn uit de ACS-staten:

a)      geheel en al in de ACS-staten verkregen producten in de zin van artikel 3 van dit Protocol;

b)      in de ACS-staten verkregen producten, waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in de ACS-staten een be‑ of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 4 van dit Protocol.”

8        Tot titel IV van Protocol nr. 1, met als opschrift „Bewijs van de oorsprong”, behoorde onder meer artikel 14 van dit protocol, waarvan lid 1 bepaalde:

„Producten van oorsprong uit de ACS-staten komen bij invoer in de Gemeenschap voor de voordelen van bijlage V in aanmerking op vertoon van:

a)      een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 [hierna: ‚EUR.1-certificaat’] [...]

[...]”

9        Artikel 15, lid 1, van dit protocol preciseerde dat het EUR.1-certificaat wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. Luidens lid 3 van dat artikel „[moet] [d]e exporteur die om de afgifte van een [EUR.1-certificaat] verzoekt, [...] op verzoek van de douaneautoriteiten van de ACS-staat van uitvoer waar dit certificaat is afgegeven, steeds bereid zijn de nodige documenten over te leggen waaruit blijkt dat de betrokken producten van oorsprong zijn [...]”.

10      Volgens artikel 28, lid 1, van het protocol moet die exporteur de in artikel 15, lid 3, bedoelde documenten gedurende een periode van ten minste drie jaar bewaren.

11      Titel V van Protocol nr. 1 bevatte onder het opschrift „Regelingen voor administratieve samenwerking” onder meer de artikelen 31 en 32 van het protocol, respectievelijk getiteld „Wederzijdse bijstand” en „Controle van de bewijzen van de oorsprong”.

12      Artikel 31, lid 1, en lid 2, eerste alinea, bepaalde:

„1.      De ACS-staten doen de Commissie de afdrukken toekomen van de door hen gebruikte stempels alsmede de adressen van de douaneautoriteiten die belast zijn met de afgifte van [EUR.1-certificaten] en de controle van deze certificaten en de factuurverklaringen.

[De EUR.1-certificaten] en factuurverklaringen worden met het oog op de toepassing van de preferentiële regeling aanvaard vanaf de ontvangst van deze informatie door de Commissie.

De Commissie geeft deze informatie aan de douaneautoriteiten van de lidstaten door.

2.      Ten behoeve van de correcte toepassing van dit Protocol verlenen de Gemeenschap [en] de ACS-staten [...] elkaar, via de bevoegde douane-instanties, bijstand bij de controle op de echtheid van de EUR.1-certificaten, de factuurverklaringen of de leveranciersverklaringen en de juistheid van de daarin vermelde gegevens.”

13      Artikel 32 van Protocol nr. 1 luidde als volgt:

„1. De bewijzen van oorsprong worden achteraf door middel van steekproeven gecontroleerd en ook wanneer de douaneautoriteiten van het land van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit Protocol.

2.      Met het oog op de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten van het land van invoer het EUR.1-certificaat, de factuur, indien deze werd voorgelegd, de factuurverklaring of een kopie van deze documenten terug aan de douaneautoriteiten van het land van uitvoer, eventueel onder vermelding van de redenen waarom een onderzoek wordt aangevraagd. Zij verstrekken bij deze controleaanvraag alle documenten en gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de gegevens op het bewijs van oorsprong onjuist zijn.

3.      De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer. Zij kunnen in dit verband bewijsmateriaal opvragen, de administratie van de exporteur inzien en elke andere controle verrichten die zij dienstig achten.

[...]

5.      De douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd worden zo spoedig mogelijk van de resultaten van de controle in kennis gesteld. In deze mededeling moet duidelijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, of de betrokken producten als producten van oorsprong uit de ACS-staten [...] kunnen worden beschouwd en of aan de andere voorwaarden van dit Protocol is voldaan.

[...]

7.      Indien de resultaten van de controle of andere beschikbare gegevens erop lijken te wijzen dat de bepalingen van dit Protocol worden geschonden, stelt de ACS-staat op eigen initiatief of op verzoek van de Gemeenschap met de nodige spoed een onderzoek in of laat hij een onderzoek instellen om eventuele schendingen vast te stellen en te voorkomen. De betrokken ACS-staat kan de Commissie verzoeken aan dit onderzoek deel te nemen.”

 Het douanewetboek

14      Het douanewetboek is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB L 145, blz. 1), waarvan sommige bepalingen met ingang van 24 juni 2008 van toepassing zijn geworden. Gelet op het tijdstip waarop de feiten in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, blijft het onderhavige geschil evenwel aan de regels van het douanewetboek onderworpen.

15      In de in het hoofdgeding toepasselijke versie ervan bepaalde artikel 220, lid 1, van het douanewetboek dat „[i]ndien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt [...] of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, [...] de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten [dient] te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). [...]”

16      Lid 2 van artikel 220 voorzag evenwel in uitzonderingen op boeking achteraf. Deze bepaling luidde als volgt:

„[...] [T]ot boeking achteraf [wordt niet] overgegaan wanneer:

[...]

b)      het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.

De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

De goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Afasia behoort tot een groep van vennootschappen die textiel verhandelen. De hoofdzetel van dit concern is gevestigd te Hongkong (China). De groep heeft ondernemingen op onder meer Jamaica opgericht.

18      In 2002 heeft Afasia verzocht om toelating tot het in het vrije verkeer brengen in de Unie van verschillende zendingen textiel. Zij betrok dit textiel van de onderneming ARH Enterprises Ltd. (hierna: „ARH”), een van de Jamaicaanse vennootschappen die tot voornoemde groep behoren.

19      Afasia heeft het nultarief verkregen, met opgave van Jamaica als land van oorsprong en onder overlegging van door de Jamaicaanse douaneautoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten waaruit voormelde oorsprong bleek.

20      In het kader van een missie die in maart 2005 wegens verdenking van onregelmatigheden op uitnodiging van het Jamaicaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel is verricht door de Commissie, meer bepaald door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), zijn de in de periode van 2002 tot en met 2004 afgegeven EUR.1-certificaten gecontroleerd. De resultaten van deze missie zijn op schrift gesteld in een op 23 maart 2005 gedateerd verslag dat is opgenomen in een document dat het briefhoofd van de Commissie droeg. Dit verslag is ondertekend door de personen die aan de missie hadden deelgenomen en voor Jamaica door de permanente secretaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel.

21      Blijkens dit verslag:

–        hadden de Jamaicaanse exporteurs, waaronder ARH, de bepalingen van de overeenkomst van Cotonou geschonden, aangezien de meeste – zoniet alle – naar de Unie uitgevoerde producten op basis van uit China afkomstige afgewerkte onderdelen waren vervaardigd dan wel kant-en-klare textielwaren uit China betroffen;

–      was het evenwel mogelijk dat bepaalde van de uitgevoerde goederen van oorsprong uit Jamaica waren, maar hadden de betrokken exporteurs daarvan geen bewijzen aan de onderzoekers kunnen verstrekken;

–        hadden de Jamaicaanse exporteurs bij hun verzoeken om afgifte van EUR.1-certificaten valse verklaringen over de oorsprong van de goederen afgelegd, hetgeen, gezien de professionele manier waarop de oorsprong van de goederen werd versluierd, voor de Jamaicaanse autoriteiten slechts moeilijk te ontdekken was. Deze laatste hadden dus zorgvuldig en te goeder trouw gehandeld;

–        heeft de Jamaicaanse douaneadministratie daaruit geconcludeerd dat de sinds 2002 opgestelde EUR.1-certificaten niet correct en derhalve ongeldig waren.

22      Gelet op het feit dat de eigenaars van de Afasia-groep niet aan het onderzoek hadden meegewerkt en dat bij het bezoek aan de werkplaatsen en de kantoren van ARH geen enkel document was gevonden, berustten de in het vorige punt vermelde onderzoeksresultaten inzonderheid op de controle van de vervoerdocumenten en van de stukken die de Jamaicaanse autoriteiten met betrekking tot de uitgevoerde partijen goederen in hun bezit hadden, alsook op de vergelijking van de in deze stukken vermelde gegevens met de gegevens die waren opgenomen in de documenten die de Chinese douaneautoriteiten aan de onderzoekers hadden overgelegd. Uit dit onderzoek en deze vergelijking is gebleken dat de meeste van de waren die tot deze partijen goederen behoorden, niet in Jamaica konden zijn vervaardigd, maar ofwel op basis van in China gebreid garen waren geassembleerd, ofwel afgewerkte textielproducten uit China waren.

23      Op 3 mei 2005 heeft het Hauptzollamt de over de betrokken partijen textiel verschuldigde douanerechten nagevorderd ten bedrage van 62 323,45 EUR.

24      Afasia is tegen deze beslissing opgekomen op grond dat geen bewijzen van de Jamaicaanse oorsprong van de goederen meer konden worden verstrekt doordat een orkaan in 2004 de in Jamaica gevestigde werkplaatsen had vernield. Verder waren volgens haar de aanvankelijk door de Jamaicaanse autoriteiten afgegeven EUR.1-certificaten nog steeds geldig, aangezien deze autoriteiten die certificaten niet ongeldig hadden verklaard.

25      Daar het Hauptzollamt zijn beslissing handhaafde, heeft Afasia beroep ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg. Deze rechterlijke instantie heeft het beroep toegewezen op grond dat, anders dan door de overeenkomst van Cotonou wordt verlangd, de vaststellingen die tot de navordering van invoerrechten hadden geleid, noch op een tot de Jamaicaanse douaneautoriteiten gericht verzoek om verificatie, noch op een door deze laatste verricht onderzoek, maar op een door de diensten van de Commissie uitgevoerd onderzoek waren gebaseerd. Bijgevolg waren de EUR.1-certificaten betreffende de betrokken partijen textielwaren niet rechtmatig ongeldig verklaard. Bovendien kon Afasia zich volgens diezelfde rechterlijke instantie op een gewettigd vertrouwen wat de regelmatigheid van de invoer van deze partijen goederen betreft beroepen.

26      Het Hauptzollamt heeft tegen deze uitspraak beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesfinanzhof, dat twijfels over de gegrondheid van de bevindingen van het Finanzgericht Hamburg heeft en derhalve de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:

„1)      Is het in overeenstemming met artikel 32 van [Protocol nr. 1] wanneer de Europese Commissie de controle achteraf van afgegeven bewijzen van oorsprong in het land van uitvoer in wezen zelf verricht, zij het met steun van de plaatselijke autoriteiten, en gaat het om een resultaat van de controle in de zin van deze bepaling, wanneer de aldus verkregen resultaten van de controle van de Commissie worden neergelegd in een rapport dat door een vertegenwoordiger van de regering van het land van uitvoer mede wordt ondertekend?

2)      Ingeval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: kan in een geval zoals dat in het hoofdgeding, waarin de in een bepaalde periode afgegeven certificaten voor preferentiële behandeling door het land van uitvoer ongeldig zijn verklaard omdat de oorsprong van de goederen bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, hoewel niet kan worden uitgesloten dat bepaalde uitgevoerde goederen aan de oorsprongsvereisten voldeden, de belastingschuldige aanspraak maken op bescherming van zijn gewettigd vertrouwen krachtens artikel 220, lid 2, sub b, tweede en derde alinea, van [het douanewetboek], daartoe stellende dat de in zijn geval overgelegde certificaten voor preferentiële behandeling mogelijk juist waren en dus op een juiste weergave van de feiten door de exporteur berustten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

27      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 32 van Protocol nr. 1 aldus moet worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf van door een ACS-staat afgegeven certificaten de autoriteiten van de lidstaat waar de in deze EUR.1-certificaten vermelde goederen zijn ingevoerd, binden, wanneer deze controle grotendeels bestond uit een in deze ACS-staat door de Commissie uitgevoerd onderzoek en die resultaten aan deze autoriteiten zijn meegedeeld aan de hand van een verslag dat mede is ondertekend door een vertegenwoordiger van die ACS-staat.

28      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, berust het systeem van administratieve samenwerking dat tot stand is gebracht via een protocol dat – in een bijlage bij een tussen de Unie en een derde staat gesloten overeenkomst – regels betreffende de oorsprong van waren vaststelt, op wederzijds vertrouwen tussen de autoriteiten van de lidstaten van invoer en die van de staat van uitvoer (arresten van 9 februari 2006, Sfakianakis, C‑23/04–C‑25/04, Jurispr. blz. I‑1265, punt 21, en 1 juli 2010, Commissie/Duitsland, C‑442/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 70).

29      Wat inzonderheid de controle achteraf van de door de staat van uitvoer afgegeven EUR.1-certificaten betreft, binden de door de autoriteiten van deze staat gedane bevindingen de autoriteiten van de lidstaat van invoer. De door een protocol met betrekking tot de oorsprong van producten tot stand gebrachte samenwerking is immers pas verzekerd wanneer de douaneadministratie van de staat van invoer de door de autoriteiten van de staat van uitvoer ter zake rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen erkent (arrest van 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C‑97/95, Jurispr. blz. I‑4209, punt 33; arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 72 en 73, en arrest van 25 februari 2010, Brita, C‑386/08, Jurispr. blz. I‑1289, punt 62).

30      Met betrekking tot de vraag of – in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding – de resultaten van een achteraf verrichte controle door de staat van uitvoer rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen vormen en dus de autoriteiten van de lidstaat van invoer binden, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat, in tegenstelling tot hetgeen Afasia betoogt, een controle achteraf van door een ACS-staat afgegeven EUR.1-certificaten ook kan worden verricht zonder dat de autoriteiten van de lidstaat van invoer daarom verzoeken.

31      In dit verband moet worden vastgesteld dat, naast de in artikel 32, leden 1 tot en met 6, van Protocol nr. 1 neergelegde regels, lid 7 van dit artikel preciseert dat de ACS-staat op eigen initiatief of op verzoek van de Unie een onderzoek instelt om eventuele schendingen van de bepalingen van dit protocol vast te stellen en te voorkomen.

32      Hieruit volgt dat, zoals in de schriftelijke opmerkingen van de Tsjechische en de Italiaanse regering alsook door de Commissie is onderstreept en de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft aangegeven, een controle achteraf niet enkel op verzoek van de autoriteiten van het land van invoer kan worden verricht, maar in de regel ook wanneer volgens een van de verdragsluitende staten die partij zijn bij de overeenkomst of volgens de Commissie – die overeenkomstig artikel 211 EG op de juiste toepassing van de overeenkomst moet toezien – aanwijzingen bestaan die een onregelmatigheid betreffende de oorsprong van de ingevoerde goederen doen vermoeden (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Sfakianakis, punten 30 en 31, en Commissie/Duitsland, punt 82).

33      Vervolgens dient te worden geconstateerd dat de ACS-staat van uitvoer de Commissie krachtens artikel 32, lid 7, van Protocol nr. 1 kan verzoeken aan het onderzoek deel te nemen. In casu wordt niet betwist dat de door het OLAF uitgevoerde onderzoeksmissie, zoals uit het verslag van deze missie blijkt, is verricht op uitnodiging van het Jamaicaanse ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel. In die omstandigheden kan het door het OLAF op het Jamaicaanse grondgebied verrichte onderzoek, anders dan Afasia stelt, niet als een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van deze staat worden beschouwd, en vormt dit onderzoek dus geen schending van de soevereiniteit van die staat.

34      Aangetekend zij eveneens dat noch in Protocol nr. 1, noch in andere handelingen van de overeenkomst van Cotonou is gepreciseerd op welke wijze de Unie aan de onderzoeken in de ACS-staat van uitvoer dient deel te nemen. Bij gebreke van specifieke regels dienaangaande en gelet op de doelstellingen van een correcte toepassing van deze overeenkomst en een goede administratieve samenwerking, moet worden geoordeeld dat artikel 32, lid 7, van dit protocol de ACS-staat van uitvoer toestaat om, indien deze staat een voorstel van de Unie in die zin wenst of een dergelijk voorstel aanvaardt, een beroep te doen op de middelen en de deskundigheid van het OLAF door dit onderzoek overwegend door dit laatste te laten uitvoeren. Wanneer de ACS-staat van uitvoer ervoor kiest om aldus te werk te gaan, komt deze staat zijn verplichtingen – in zijn hoedanigheid van orgaan dat verantwoordelijk is voor de controle achteraf – ook reeds na wanneer hij ondubbelzinnig schriftelijk verklaart, de resultaten van het door het OLAF verrichte onderzoek over te nemen.

35      Zoals de advocaat-generaal in de punten 25 en 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet deze erkenning van de resultaten van het onderzoek gedateerd zijn en namens de ACS-staat van uitvoer geldig zijn ondertekend. Dat deze resultaten in een document met het briefhoofd van het OLAF zijn opgenomen, is in dit verband irrelevant.

36      Aangezien artikel 32, lid 7, van bedoeld protocol evenmin voorschrijft in welke vorm de resultaten van de onderzoeken aan de lidstaat van invoer dienen te worden meegedeeld om de autoriteiten van deze lidstaat te kunnen binden, moet worden geoordeeld dat de overlegging van het – naar behoren namens de ACS-staat van uitvoer ondertekende – verslag van het onderzoek van het OLAF, waarin ondubbelzinnig wordt vastgesteld dat de EUR.1-certificaten onjuist en dus ongeldig zijn, ertoe leidt dat die resultaten aan voornoemde autoriteiten kunnen worden tegengeworpen.

37      Wat ten slotte de – eveneens door Afasia aan de orde gestelde – vraag betreft of de persoon die het verslag van het onderzoek namens de ACS-staat van uitvoer heeft ondertekend, krachtens het recht van deze staat de bevoegdheid daartoe had, moet enerzijds worden geconstateerd dat indien deze bevoegdheid ontbreekt, de betrokken staat niet kan worden geacht de resultaten van het onderzoek te hebben overgenomen, en anderzijds dat het wederzijdse vertrouwen dat de samenwerking tussen de ACS-staten van uitvoer en de lidstaten van invoer kenmerkt, impliceert dat laatstgenoemde staten niet systematisch de geldigheid hoeven te onderzoeken van de handtekeningen van personen die de ACS-staat van uitvoer op het gebied van uitvoer lijken te kunnen binden.

38      Bijgevolg moeten de autoriteiten van de lidstaat van invoer enkel in geval van twijfel over de bevoegdheid van de persoon die namens de staat van uitvoer heeft ondertekend, bij de betrokken ACS-staat verifiëren of deze persoon wel degelijk bevoegd was om die staat op dit gebied te binden.

39      In casu zal de verwijzende rechter op basis van de in het onderzoeksverslag opgenomen informatie en van de argumenten die Afasia heeft aangevoerd inzake de beweerde onbevoegdheid van de permanente secretaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel om dit document namens Jamaica te ondertekenen, dienen te beoordelen of het Hauptzollamt dienaangaande enige verificatie had moeten verrichten.

40      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 32 van Protocol nr. 1 aldus dient te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een ACS-staat afgegeven EUR.1-certificaten is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze ACS-staat door de Commissie – meer bepaald door het OLAF – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat voornoemde resultaten overneemt.

 Tweede vraag

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Unie afgegeven EUR.1-certificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid voornoemde preferentiële oorsprong hebben.

42      Deze rechterlijke instantie heeft dus twijfels aangaande de eventuele rechtsgevolgen van de door de onderzoekers verrichte vaststellingen zoals die in punt 21 van het onderhavige arrest zijn vermeld, volgens welke een aantal van deze goederen mogelijkerwijs van oorsprong uit Jamaica zijn zonder dat de exporteurs daarvan evenwel bewijzen hebben overgelegd.

43      In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat de controle achteraf tot doel heeft, de juistheid van de op het EUR.1-certificaat vermelde oorsprong na te gaan (arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, Jurispr. blz. I‑2263, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een EUR.1-certificaat vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet, zoals het Hof in die context herhaaldelijk heeft geoordeeld, worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het EUR.1-certificaat en het preferentiële tarief derhalve ten onrechte zijn toegekend (arresten van 7 december 1993, Huygen e.a., C‑12/92, Jurispr. blz. I‑6381, punten 17 en 18, en 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punt 16, en arrest Beemsterboer Coldstore Services, reeds aangehaald, punt 34).

45      Deze rechtspraak staat eraan in de weg dat een importeur aan de navordering van de invoerrechten kan ontkomen door zich erop te beroepen dat de oorsprong van de goederen onbekend is en dat dus niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen de preferentiële oorsprong hebben die op de ongeldig verklaarde EUR.1-certificaten is aangegeven.

46      Uit de rechtspraak volgt integendeel dat de navordering van niet bij de invoer betaalde douanerechten het normale gevolg is van het feit dat de in het EUR. 1-certificaat vermelde oorsprong bij een controle achteraf niet kan worden bevestigd (reeds aangehaalde arresten Huygen e.a., punt 19, en Faroe Seafood e.a., punt 16).

47      Opdat de importeur geldig een gewettigd vertrouwen kan inroepen uit hoofde van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek en aldus aanspraak kan maken op de bij deze bepaling vastgestelde uitzondering op navordering, dient te zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden. Om te beginnen moet de onregelmatige afgifte van de EUR.1-certificaten te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest dat een belastingschuldige te goeder trouw deze vergissing redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet deze laatste voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (zie onder meer arrest Faroe Seafood e.a., reeds aangehaald, punt 83, en arresten van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, C‑499/03 P, Jurispr. blz. I‑1751, punt 46, en 18 oktober 2007, Agrover, C‑173/06, Jurispr. blz. I‑8783, punt 30).

48      Wanneer – zoals in het hoofdgeding – de autoriteiten van de staat van uitvoer in het kader van een systeem van administratieve samenwerking onjuiste EUR.1-certificaten hebben afgegeven, dient deze afgifte overeenkomstig voormeld artikel 220, lid 2, sub b, tweede en derde alinea, als een vergissing van die autoriteiten te worden aangemerkt, tenzij zou blijken dat deze certificaten zijn opgesteld op basis van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Indien deze certificaten op basis van valse verklaringen van de exporteur zijn opgesteld, is de eerste van de drie voornoemde cumulatieve voorwaarden niet vervuld en dient bijgevolg tot navordering van de invoerrechten te worden overgegaan, behalve indien met name de instanties die het certificaat hebben afgegeven, klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

49      Ook al stelt de verwijzende rechter in het hoofdgeding de vaststelling die in het verslag over de uitgevoerde controle is verricht, volgens welke de Jamaicaanse autoriteiten niet wisten of niet konden weten dat het door ARH uitgevoerde textiel niet voldeed aan de voorwaarden om als van oorsprong uit Jamaica te worden aangemerkt, niet ter discussie, hij betwijfelt of het Hauptzollamt dient te bewijzen dat de onjuiste certificaten op basis van valse verklaringen van deze onderneming zijn opgesteld dan wel of het integendeel aan Afasia staat om te bewijzen dat ARH ten aanzien van de Jamaicaanse autoriteiten de feiten juist heeft weergegeven.

50      Deze rechterlijke instantie vraagt zich inzonderheid af hoe, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de door het Hof in het voornoemde arrest Beemsterboer Coldstore Services aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek gegeven uitlegging moet worden toegepast.

51      In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat niet van de douaneautoriteiten van de staat van invoer kan worden verlangd dat zij het bewijs leveren dat de exporteur valse verklaringen heeft afgelegd indien blijkt dat deze laatste, ondanks de krachtens de toepasselijke regeling op hem rustende verplichting, de documenten betreffende de betrokken goederen niet gedurende ten minste drie jaar heeft bewaard. In die omstandigheden kunnen deze autoriteiten immers niet meer aantonen of de door de exporteur met het oog op de afgifte van de EUR.1-certificaten verstrekte informatie juist dan wel onjuist was (arrest Beemsterboer Coldstore Services, reeds aangehaald, punt 40).

52      Afasia stelt dat deze oplossing waarvoor het Hof heeft gekozen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het voormelde arrest Beemsterboer Coldstore Services, niet kan worden toegepast op de zaak die aan de orde is in het hoofdgeding, aangezien ARH haar in artikel 28 van Protocol nr. 1 vastgestelde verplichting om de relevante stukken gedurende ten minste drie jaar te bewaren, niet heeft kunnen nakomen doordat haar werkplaatsen zijn vernield door een orkaan vóórdat deze termijn was verstreken. Deze overmacht brengt mee dat de vraag of de EUR.1-certificaten op basis van valse verklaringen van de exporteur zijn opgesteld, niet meer kan worden beantwoord, en dat de afgifte van de onjuiste EUR.1-certificaten bijgevolg als een vergissing van de Jamaicaanse autoriteiten moet worden gekwalificeerd.

53      Een dergelijk betoog gaat evenwel voorbij aan de omstandigheid dat het OLAF de eigenaars van de groep Afasia niet tot medewerking heeft kunnen bewegen en dat bij de verplichte inspectie die in samenwerking met de Jamaicaanse autoriteiten is verricht in de werkplaatsen en in de kantoren van ARH geen stukken zijn aangetroffen, en het OLAF om die redenen zijn onderzoek heeft toegespitst op de vervoerdocumenten en de stukken die met betrekking tot de uitgevoerde partijen goederen in het bezit van de Jamaicaanse autoriteiten waren en het de in deze documenten vermelde gegevens heeft vergeleken met die welke bleken uit de door de Chinese douaneautoriteiten overgelegde stukken. Op basis van dit onderzoek en deze gegevensvergelijking heeft het geconcludeerd dat de verklaringen die door ARH en door de andere Jamaicaanse exporteurs ten aanzien van de Jamaicaanse autoriteiten betreffende de oorsprong van die goederen waren afgelegd, enkel vals konden zijn.

54      Zoals de Italiaanse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, kan de afgifte van onjuiste EUR.1-certificaten niet als een vergissing van de autoriteiten van de staat van uitvoer zelf worden aangemerkt wanneer deze autoriteiten zijn misleid door de exporteurs. In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering van douanerechten geven. Indien er geen sprake is van een dergelijke vergissing, kan de belastingschuldige geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek (zie onder meer reeds aangehaalde arresten Faroe Seafood, punten 91 en 92, en Agrover, punt 31). In die omstandigheden is het op overmacht gebaseerde betoog van Afasia irrelevant.

55      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Unie afgegeven EUR.1-certificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid voornoemde preferentiële oorsprong hebben.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002, dient aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van een controle achteraf betreffende de juistheid van de oorsprong van goederen die in door een ACS-staat afgegeven EUR.1-certificaten is aangegeven, welke controle in hoofdzaak bestond uit een onderzoek dat in deze ACS-staat door de Commissie – meer bepaald door het OLAF – op uitnodiging van die staat is verricht, de autoriteiten van de lidstaat waar de goederen zijn ingevoerd binden, mits deze autoriteiten – hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen – een document hebben ontvangen waarin ondubbelzinnig wordt bevestigd dat die ACS-staat voornoemde resultaten overneemt.

2)      Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin de voor invoer van goederen in de Unie afgegeven EUR.1-certificaten ongeldig zijn verklaard wegens onregelmatigheden bij de afgifte van deze certificaten en omdat de op deze certificaten vermelde preferentiële behandeling bij een controle achteraf niet kon worden bevestigd, de importeur zich niet tegen navordering van de invoerrechten kan verzetten door aan te voeren dat niet kan worden uitgesloten dat sommige van deze goederen in werkelijkheid voornoemde preferentiële oorsprong hebben.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.