ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 februari 2012 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van wetgevingen — Intellectuele eigendom — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijnen 93/83/EEG, 2001/29/EG, 2006/115/EG en 2006/116/EG — Contractuele verdeling van exploitatierechten van cinematografisch werk tussen hoofdregisseur en producent — Nationale regeling volgens welke deze rechten uitsluitend en van rechtswege aan filmproducent toekomen — Mogelijkheid om bij overeenkomst tussen partijen van deze regel af te wijken — Latere vergoedingsrechten”

In zaak C-277/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 17 mei 2010, ingekomen bij het Hof op 3 juni 2010, in de procedure

Martin Luksan

tegen

Petrus van der Let,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 mei 2011,

gelet op de opmerkingen van:

M. Luksan, vertegenwoordigd door M. Walter, Rechtsanwalt,

P. van der Let, vertegenwoordigd door Z. van der Let-Vangelatou, Rechtsanwältin,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda en F. W. Bulst als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2011,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van:

de artikelen 2 en 4 van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61; hierna: „richtlijn 92/100”);

de artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248, blz. 15; hierna: „richtlijn 93/83”);

artikel 2 van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290, blz. 9; hierna: „richtlijn 93/98”), en

de artikelen 2, 3 en 5 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10; hierna: „richtlijn 2001/29”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de hoofdregisseur van een documentaire, M. Luksan, en de producent van deze documentaire, P. van der Let, over de uitvoering van de overeenkomst waarbij Luksan zijn auteursrechten en bepaalde exploitatierechten op deze film aan van der Let heeft overgedragen.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

Berner Conventie

3

Artikel 14 bis van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (Akte van Parijs van 24 juli 1971), in de gewijzigde versie van 28 juli 1979 (hierna: „Berner Conventie”), luidt:

„1.   Onverminderd de rechten van de auteur van elk werk dat is bewerkt of verveelvuldigd, wordt het cinematografische werk beschermd als een oorspronkelijk werk. De rechthebbende op het auteursrecht op het cinematografische werk geniet dezelfde rechten als de auteur van een oorspronkelijk werk waaronder de in het voorgaande artikel bedoelde rechten zijn begrepen.

a)

Het is aan de wetgeving van het land waar de bescherming wordt ingeroepen voorbehouden te bepalen wie de rechthebbenden op het auteursrecht op het cinematografische werk zijn.

b)

In de landen van de Unie waar de wetgeving als rechthebbenden mede erkent de auteurs die bijdragen hebben geleverd aan de totstandkoming van het cinematografische werk kunnen dezen, wanneer zij zich verbonden hebben tot het leveren van die bijdragen, behoudens andersluidende of bijzondere bepalingen, zich evenwel niet verzetten tegen de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare opvoering en uitvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radio-uitzending, de mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het nasynchroniseren van de teksten van het cinematografische werk.

c)

De vraag of de hierboven bedoelde verbintenis voor de toepassing van het sub b bepaalde al dan niet moet zijn aangegaan in de vorm van een schriftelijk contract of een daaraan gelijkwaardig schriftelijk stuk wordt geregeld door de wetgeving van het land van de Unie waar de producent van het cinematografische werk zijn zetel of zijn verblijfplaats heeft. Aan de wetgeving van het land van de Unie waar de bescherming wordt ingeroepen is evenwel de bevoegdheid voorbehouden te bepalen dat deze verbintenis in een schriftelijk contract of in een daaraan gelijkwaardig schriftelijk stuk moet worden opgesteld. De landen die van deze bevoegdheid gebruikmaken, moeten daarvan kennis geven aan de Directeur-Generaal door een schriftelijke verklaring die door deze laatste onmiddellijk ter kennis van alle andere landen van de Unie wordt gebracht.

d)

Onder ‚andersluidende of bijzondere bepaling’ dient te worden verstaan elke beperkende voorwaarde die aan genoemde verbintenis kan worden verbonden.

3.   Tenzij de nationale wetgeving anders bepaalt, zijn de bepalingen van het tweede lid, sub b, niet van toepassing op auteurs van scenario’s, dialogen en muziekwerken die zijn gemaakt voor het tot stand brengen van het cinematografische werk noch op degene die bij het tot stand brengen daarvan de leiding heeft. De landen van de Unie wier wetgeving evenwel geen bepalingen bevat, waarbij wordt voorzien in de toepassing van het tweede lid, sub b, op degene die bij het tot stand brengen van de film de leiding heeft, moeten daarvan kennis geven aan de Directeur-Generaal door een schriftelijke verklaring die door de laatste onmiddellijk ter kennis van alle andere landen van de Unie wordt gebracht.”

WIPO-verdrag inzake het auteursrecht

4

De Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) heeft op 20 december 1996 te Genève het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht (hierna: „WIPO-verdrag inzake het auteursrecht”) vastgesteld. Dit verdrag is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2000/278/EG van de Raad van 16 maart 2000 (PB L 89, blz. 6).

5

Artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht bepaalt dat de verdragsluitende partijen de artikelen 1 tot en met 21 van de Berner Conventie eerbiedigen.

Unierecht

Richtlijn 93/83

6

Artikel 1, lid 5, van richtlijn 93/83 luidt:

„In deze richtlijn wordt de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk beschouwd als de auteur of één van de auteurs. De lidstaten kunnen bepalen dat andere personen als coauteur worden beschouwd.”

7

Hoofdstuk II van deze richtlijn, met het opschrift „Satellietomroep”, bevat artikel 2, dat onder het opschrift „Uitzendingsrecht” luidt:

„Overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk kennen de lidstaten auteurs een uitsluitend recht toe de mededeling aan het publiek per satelliet van auteursrechtelijk beschermde werken toe te staan.”

Richtlijn 2001/29

8

De punten 5, 9 tot en met 11, 20, 31 en 35 van de considerans van richtlijn 2001/29 bepalen:

„(5)

De technologische ontwikkeling heeft de vectoren voor schepping, productie en exploitatie in aantal en verscheidenheid doen toenemen. Hoewel voor de bescherming van de intellectuele eigendom geen behoefte aan nieuwe concepten bestaat, zullen het huidige auteursrecht en de huidige naburige rechten moeten worden aangepast en aangevuld om adequaat op economische gegevenheden zoals nieuwe exploitatievormen te kunnen reageren.

[...]

(9)

Bij een harmonisatie van het auteursrecht en de naburige rechten moet steeds van een hoog beschermingsniveau worden uitgegaan, omdat die rechten van wezenlijk belang zijn voor scheppend werk. De bescherming van deze rechten draagt bij tot de instandhouding en ontwikkeling van de creativiteit in het belang van auteurs, uitvoerend kunstenaars, producenten, consumenten, cultuur, industrie en het publiek in het algemeen. De intellectuele eigendom is dan ook als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

(10)

Auteurs en uitvoerend kunstenaars moeten, willen zij hun scheppende en artistieke arbeid kunnen voortzetten, een passende beloning voor het gebruik van hun werk ontvangen, evenals de producenten om dat werk te kunnen financieren. De productie van fonogrammen, films en multimediaproducten, en van diensten, zoals ‚diensten-op-aanvraag’, vereist aanzienlijke investeringen. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele eigendomsrechten is noodzakelijk om de mogelijkheid tot het verkrijgen van een dergelijke beloning en de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen.

(11)

Een strikt, doelmatig systeem tot bescherming van de auteursrechten en naburige rechten is een van de voornaamste instrumenten om ervoor te zorgen dat de Europese culturele creativiteit en productie over de nodige middelen beschikken en om de scheppend en uitvoerend kunstenaars in staat te stellen hun autonomie en waardigheid te bewaren.

[...]

(20)

Deze richtlijn is gebaseerd op beginselen en voorschriften die reeds zijn vastgelegd in de op dit gebied geldende richtlijnen, met name [richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma’s (PB L 122, blz. 42), zoals gewijzigd bij richtlijn 93/98, richtlijn 92/100, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/98, richtlijn 93/83, richtlijn 93/98 en richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB L 77, blz. 20)]. Zij ontwikkelt die beginselen en voorschriften verder en integreert ze in het perspectief van de informatiemaatschappij. De bepalingen van deze richtlijn moeten de bepalingen van voornoemde richtlijnen onverlet laten, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

(31)

Er moet een rechtvaardig evenwicht van rechten en belangen worden gewaarborgd tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en tussen de verschillende categorieën rechthebbenden en gebruikers van beschermd materiaal. [...]

[...]

(35)

Rechthebbenden dienen, in bepaalde uitzonderlijke gevallen, een billijke compensatie te ontvangen om hen naar behoren te compenseren voor het gebruik van hun beschermde werken of ander beschermd materiaal. Bij de bepaling van de vorm, de modaliteiten en het mogelijke niveau van die billijke compensatie moet rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk geval. Bij de beoordeling van deze omstandigheden zou een zinvol criterium worden gevormd door het mogelijke nadeel voor de rechthebbenden als resultaat van de betreffende handeling. [...]”

9

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„Behoudens de in artikel 11 bedoelde gevallen, doet deze richtlijn geen afbreuk aan en raakt zij op generlei wijze aan de bestaande bepalingen van de Gemeenschap betreffende:

[...]

b)

het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom;

c)

het auteursrecht en de naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel;

d)

de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten; en

[...]”

10

Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Reproductierecht”, luidt:

„De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)

auteurs, met betrekking tot hun werken,

b)

uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

c)

producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

d)

producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

e)

omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen, in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

11

Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Recht van mededeling van werken aan het publiek en recht van beschikbaarstelling van ander materiaal voor het publiek”, luidt:

„1.   De lidstaten voorzien ten behoeve van auteurs in het uitsluitende recht, de mededeling van hun werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van hun werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn, toe te staan of te verbieden.

2.   De lidstaten voorzien ten behoeve van:

a)

uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

b)

producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

c)

producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

d)

omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

in het uitsluitende recht, de beschikbaarstelling voor het publiek, per draad of draadloos, op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd er toegang toe hebben, toe te staan of te verbieden.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde rechten worden niet uitgeput door enige handeling, bestaande in een mededeling aan het publiek of beschikbaarstelling aan het publiek overeenkomstig dit artikel.”

12

Onder het opschrift „Beperkingen en restricties” bepaalt artikel 5, leden 2, sub b, en 5, van deze richtlijn:

„2.   De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

[...]

b)

de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal;

[...]

5.   De in de leden 1, 2, 3 en 4 bedoelde beperkingen en restricties mogen slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad.”

Richtlijn 2006/115/EG

13

Richtlijn 92/100 is vervangen door richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 376, blz. 28; hierna: „richtlijn 2006/115”). Richtlijn 2006/115 codificeert en neemt, in overeenkomstige bewoordingen, de bepalingen van richtlijn 92/100 over. Gelet op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, maart 2008, is richtlijn 2006/115 ratione temporis van toepassing, zodat het Hof de vragen van de verwijzende rechter in het licht van deze richtlijn moet onderzoeken.

14

De punten 5 en 12 van de considerans van richtlijn 2006/115 luiden:

„(5)

Het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars maakt een passend inkomen noodzakelijk als basis voor verder creatief en artistiek werk en de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, zijn bijzonder hoog en riskant en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investeringen terug te verdienen, kan alleen daadwerkelijk worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

[...]

(12)

Een regeling moet worden ingevoerd die een niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding waarborgt aan auteurs en uitvoerende kunstenaars, die de mogelijkheid moeten behouden om het beheer van dit recht toe te vertrouwen aan maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging die hen vertegenwoordigen.”

15

Artikel 2, lid 2, van deze richtlijn luidt:

„De hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk wordt beschouwd als de auteur of één van de auteurs. De lidstaten kunnen bepalen dat andere personen beschouwd worden als coauteurs.”

16

Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Rechthebbenden en voorwerp van het verhuur- en uitleenrecht”, bepaalt:

„1.   Het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, komt toe aan:

a)

de auteur, met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk;

b)

de uitvoerende kunstenaar, met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering;

c)

de producent van fonogrammen, met betrekking tot zijn fonogrammen;

d)

de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film.

[...]

4.   Onverminderd lid 6 wordt, wanneer uitvoerende kunstenaars individueel of collectief een contract voor de productie van een film hebben gesloten met een filmproducent, de in het contract genoemde uitvoerende kunstenaar geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen, onder voorbehoud van artikel 5.

5.   De lidstaten kunnen voor auteurs voorzien in een soortgelijk vermoeden als bedoeld in lid 4.

[...]”

17

Onder het opschrift „Niet voor afstand vatbaar recht op een billijke vergoeding” luidt artikel 5, leden 1 en 2, van deze richtlijn:

„1.   Wanneer een auteur of een uitvoerend kunstenaar zijn verhuurrecht betreffende een fonogram of betreffende het origineel dan wel een kopie van een film heeft overgedragen of afgestaan aan een fonogram- of filmproducent, behoudt hij het recht op een billijke vergoeding voor de verhuur.

2.   Het recht op een billijke vergoeding voor verhuur is niet vatbaar voor afstand door de auteurs of uitvoerende kunstenaars.”

Richtlijn 2006/116/EG

18

Richtlijn 93/98 is vervangen door richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 372, blz. 12; hierna: „richtlijn 2006/116”). Richtlijn 2006/116 codificeert en neemt, in overeenkomstige bewoordingen, de bepalingen van richtlijn 93/98 over. Gelet op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, maart 2008, is richtlijn 2006/116 ratione temporis van toepassing, zodat het Hof de vragen van de verwijzende rechter in het licht van deze richtlijn moet onderzoeken.

19

Punt 5 van de considerans van richtlijn 2006/116 luidt:

„De bepalingen van deze richtlijn dienen de toepassing door de lidstaten van artikel 14 bis, lid 2, sub b, c en d, en lid 3, van de Berner Conventie onverlet te laten.”

20

Onder het opschrift „Cinematografische of audiovisuele werken” luidt artikel 2 van deze richtlijn:

„1.   De hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk wordt als de auteur of een van de auteurs beschouwd. Het staat de lidstaten vrij andere personen als coauteur aan te wijzen.

2.   De beschermingstermijn van een cinematografisch of audiovisueel werk bedraagt 70 jaar na de dood van de langstlevende van de volgende personen, ongeacht of zij al dan niet als coauteur zijn aangewezen: de hoofdregisseur, de scenarioschrijver, de auteur van de dialogen en de componist van de muziek die specifiek voor gebruik in het cinematografische of audiovisuele werk is gemaakt.”

Nationaal recht

21

§ 38, lid 1, van het Urheberrechtsgesetz [Oostenrijkse wet op het auteursrecht, Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich (BGBl.) nr. 111/1936], zoals gewijzigd bij de in BGBl. I nr. 58/2010 gepubliceerde federale wet (hierna: „UrhG”) bepaalt:

„De exploitatierechten op commercieel vervaardigde cinematografische werken komen [...] toe aan de eigenaar van de onderneming (filmproducent). De filmproducent en de auteur hebben ieder recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding van de auteur, voor zover dit voor afstand vatbaar is en de filmproducent met de auteur niets anders is overeengekomen. [...]”

22

§ 42b, lid 1, UrhG luidt:

„Indien op basis van de aard van een werk, dat op de radio is uitgezonden, ter beschikking is gesteld van het publiek of op een voor handelsdoeleinden vervaardigde beeld- of geluidsdrager is vastgelegd, kan worden verwacht dat het werk wordt gereproduceerd voor eigen of privégebruik door middel van het vastleggen op een beeld- of geluidsdrager overeenkomstig § 42, leden 2 tot en met 7, heeft de auteur recht op een passende vergoeding (‚thuiskopievergoeding voor blanco cassettes’) wanneer dragers in het binnenland bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer worden gebracht; als dragers worden aangemerkt onbespeelde beeld- of geluidsdragers die voor dergelijke reproducties geschikt zijn, of andere beeld- of geluidsdragers die hiervoor zijn bestemd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23

Verzoeker in het hoofdgeding, Luksan, is de scenarioschrijver en hoofdregisseur van een documentaire met de titel „Fotos von der Front” over de Duitse oorlogsfotografie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Onbetwist is dat deze documentaire, waarin de ambivalentie van de oorlogsfotografie kritisch wordt weergegeven, een cinematografisch werk is, dat als zodanig wordt beschermd als een oorspronkelijk werk.

24

Verweerder in het hoofdgeding, van der Let, vervaardigt commercieel cinematografische en andere audiovisuele werken.

25

In maart 2008 hebben partijen een „regie- en auteursovereenkomst” (audiovisuele-productieovereenkomst) gesloten die bepaalde dat Luksan de scenarioschrijver en hoofdregisseur van de betrokken film was en dat van der Let deze film zou produceren en exploiteren. Op grond van deze overeenkomst heeft Luksan al zijn auteursrechten en/of naburige rechten van deze film aan van der Let overgedragen. Van deze overdracht waren echter bepaalde exploitatiewijzen uitdrukkelijk uitgesloten, te weten de beschikbaarstelling aan het publiek via digitale netwerken en de uitzending via „closed circuit TV” en „pay-tv”, dat wil zeggen de (gecodeerde) uitzending naar gesloten gebruikersgroepen tegen afzonderlijke betaling.

26

Voorts bevatte de overeenkomst geen enkele expliciete bepaling betreffende het wettelijke recht op vergoeding, zoals de in § 42b UrhG bedoelde „thuiskopievergoeding voor blanco cassettes”.

27

Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in het feit dat de producent, van der Let, de betrokken film toegankelijk heeft gemaakt op het internet en daartoe de rechten aan Movieeurope.com heeft overgedragen. De film kon aldus van deze website worden gedownload als „Video-On-Demand”. De producent heeft eveneens op het internet de trailer van de film toegankelijk gemaakt op You Tube en de „Pay-TV-rechten” aan Scandinavia TV overgedragen.

28

In deze omstandigheden heeft de regisseur, Luksan, de producent, van der Let, gedagvaard voor de verwijzende rechter. Hij betoogt dat gelet op de hem krachtens de overeenkomst voorbehouden exploitatiewijzen (het recht van uitzending voor gesloten gebruikersgroepen via „Video-On-Demand” en „Pay-TV”), de exploitatie door de producent van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde film deze overeenkomst en zijn auteursrechten schendt.

29

Tegen deze argumenten voert van der Let aan dat wegens de in § 38, lid 1, eerste volzin, UrhG bedoelde „cessio legis” (automatische rechtenoverdracht), hem als filmproducent alle uitsluitende exploitatierechten van de betrokken film toekomen en dat van deze regel afwijkende overeenkomsten of een voorbehoud met dezelfde werking nietig zijn.

30

Voorts betoogt van der Let dat het in het UrhG bedoelde wettelijke recht op vergoeding, met name de „thuiskopievergoeding voor blanco cassettes”, het lot deelt van de exploitatierechten. Aangezien de overeenkomst hem alle exploitatierechten van de film toekent, komt hem bijgevolg eveneens heel het wettelijke recht op vergoeding toe. Van der Let beweert immers niet alleen recht te hebben op de helft van het wettelijke recht op vergoeding in zijn hoedanigheid van producent op grond van § 38, lid 1, tweede volzin, UrhG, maar ook op de andere helft hiervan, die in beginsel toekomt aan de filmauteur (Luksan, als regisseur), overeenkomstig ditzelfde artikel. Een van deze wettelijke bepaling afwijkende overeenkomst is immers toegestaan.

31

Luksan betwist deze stelling en verzoekt de verwijzende rechter om vast te stellen dat hem de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekomt.

32

Blijkens de verwijzingsbeslissing voorziet § 38, lid 1, eerste volzin, UrhG volgens de Oostenrijkse rechtsleer en rechtspraak eerder in een rechtstreekse en oorspronkelijke toewijzing van de exploitatierechten uitsluitend aan de filmproducent dan in een „cessio legis” of een vermoeden van overdracht van deze rechten. Op basis van deze uitlegging van § 38, lid 1, UrhG zijn overeenkomsten die van dit beginsel van rechtstreekse en oorspronkelijke toewijzing afwijken, nietig.

33

§ 38, lid 1, tweede volzin, UrhG bepaalt dat de producent en de filmauteur ieder recht hebben op de helft van het wettelijke recht op vergoeding, met name de „thuiskopievergoeding voor blanco cassettes”, maar staat uitdrukkelijk van dit beginsel afwijkende overeenkomsten toe, ook betreffende de aan de filmauteur toekomende helft.

34

De verwijzende rechter lijkt bijgevolg van mening te zijn dat § 38, lid 1, eerste en tweede volzin, UrhG, zoals tot op heden uitgelegd in de Oostenrijkse rechtsleer en rechtspraak, in strijd is met het Unierecht. Volgens hem moet § 38, lid 1, eerste volzin, UrhG volgens een aan het Unierecht conforme uitlegging immers worden geacht een weerlegbaar vermoeden van overdracht in te voeren. Voorts beschikt de hoofdregisseur over het niet voor afstand vatbare recht op een billijke vergoeding. De verwijzende rechter is van oordeel dat ook al wijst § 38, lid 1, tweede volzin, UrhG de helft van het wettelijke recht op vergoeding aan de filmauteur toe, hetgeen hij billijk acht, niet mag worden toegestaan dat wordt afgeweken van deze verdelingsregeling.

35

De verwijzende rechter wenst te kunnen bepalen of de relevante bepalingen van het UrhG, waarbij bepaalde rechten worden toegekend aan de producent afgezien van de contractuele bepalingen, van toepassing zijn zoals zij tot op heden zijn uitgelegd door de Oostenrijkse rechters, dan wel of een andersluidende en aan het Unierecht conforme uitlegging noodzakelijk is.

36

Daarop heeft het Handelsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet het Unierecht inzake auteursrecht en naburige rechten, in het bijzonder artikel 2, leden 2, 5 en 6, van de Verhuurrichtlijn, artikel 1, lid 5, van de Satelliet- en kabelrichtlijn, en artikel 2, lid 1, van de Beschermingstermijnrichtlijn junctis artikel 4 van de Verhuurrichtlijn, artikel 2 van de Satelliet- en kabelrichtlijn, en de artikelen 2, 3 en 5, lid 2, sub b, van de Auteursrechtrichtlijn, aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van reproductie, uitzending per satelliet en andere mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek in ieder geval van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) toekomen aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs en niet — rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend — aan de filmproducent; zijn wettelijke regelingen van lidstaten waarbij de exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks (oorspronkelijk) en uitsluitend aan de filmproducent worden toegewezen, in strijd met het Unierecht?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

a)

Blijft het naar Unierecht ook met betrekking tot andere rechten dan het verhuur- en uitleenrecht voorbehouden aan de wetgevers van de lidstaten om met betrekking tot aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toekomende exploitatierechten in de zin van [vraag 1], te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten aan de filmproducent en — zo ja — moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van de Verhuurrichtlijn juncto artikel 4 van deze richtlijn gestelde voorwaarden worden voldaan?

b)

Geldt het oorspronkelijke houderschap van rechten van de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of van andere door de wetgever van de lidstaten vastgestelde filmauteurs ook voor het door de wetgever van een lidstaat toegekende recht op passende vergoeding, zoals de in § 42b [UrhG] bedoelde zogenoemde thuiskopievergoeding voor blanco cassettes en voor het recht op een billijke compensatie in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn [2001/29]?

3)

Indien vraag 2b bevestigend wordt beantwoord:

Blijft het naar Unierecht aan de wetgevers van de lidstaten voorbehouden om met betrekking tot de aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van de lidstaten vastgestelde filmauteurs toekomende rechten in de zin van [vraag 2b] te voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van deze rechten op vergoeding aan de filmproducent en — zo ja — moet dan aan de in artikel 2, leden 5 en 6, van de Verhuurrichtlijn juncto artikel 4 van deze richtlijn gestelde voorwaarden worden voldaan?

4)

Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:

Is de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar met bovengenoemde Unierechtelijke bepalingen inzake auteursrecht en naburige rechten, wanneer zij weliswaar een recht op de helft van het wettelijke recht op vergoeding toekent aan de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk of aan andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs, maar bij overeenkomst van dit recht kan worden afgeweken en dit derhalve voor afstand vatbaar is?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

37

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83 en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115 en artikel 2 van richtlijn 2006/116, aldus moeten worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek) van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur in zijn hoedanigheid van auteur van dit werk. Hij wenst te vernemen of de bovengenoemde bepalingen zich bijgevolg verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de betrokken rechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van dit werk worden toegekend.

38

Vooraf zij eraan herinnerd dat de verschillende exploitatierechten van het cinematografische of audiovisuele werk in verschillende richtlijnen zijn behandeld. Allereerst regelt hoofdstuk II van richtlijn 93/83 het recht op uitzending per satelliet. Vervolgens zijn het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek geregeld in artikel 2 respectievelijk artikel 3 van richtlijn 2001/29. Ten slotte is het verhuur- en uitleenrecht geregeld in de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115.

39

Artikel 1, lid 5, van richtlijn 93/83 bepaalt dat de hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk wordt beschouwd als de auteur of een van de auteurs.

40

Op dezelfde wijze bepaalt artikel 2, lid 2, van richtlijn 2006/115 dat de hoofdregisseur van een cinematografisch werk wordt beschouwd als de auteur of een van de auteurs.

41

Vastgesteld moet daarentegen worden dat richtlijn 2001/29 niets zegt over de status van de hoofdregisseur van het cinematografische werk.

42

In deze omstandigheden rijst in de eerste plaats de vraag naar de situatie van de hoofdregisseur van het cinematografische werk ten opzichte van de in richtlijn 2001/29 geregelde exploitatierechten.

43

Dienaangaande volgt uit punt 20 van de considerans ervan dat richtlijn 2001/29 is gebaseerd op beginselen en voorschriften die reeds zijn vastgelegd in de op dit gebied geldende richtlijnen, met name de richtlijnen 92/100 betreffende het verhuur- en uitleenrecht (thans richtlijn 2006/115) en 93/98 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht (thans richtlijn 2006/116). Er wordt bepaald dat richtlijn 2001/29 die beginselen en voorschriften verder ontwikkelt en ze integreert in het perspectief van de informatiemaatschappij. Bijgevolg moet richtlijn 2001/29 worden toegepast onverminderd deze twee laatstgenoemde richtlijnen, tenzij richtlijn 2001/29 anders bepaalt (zie in die zin arrest van 4 oktober 2011, Football Association Premier League e.a., C-403/08 en C-429/08, Jurispr. blz. I-9083, punten 187 en 188).

44

In artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/116, met het opschrift „Cinematografische of audiovisuele werken”, is echter de algemene regel neergelegd dat de hoofdregisseur van een cinematografisch werk als de auteur of een van de auteurs wordt beschouwd, waarbij het de lidstaten vrij staat andere coauteurs aan te wijzen.

45

Derhalve moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de hoofdregisseur van het cinematografische werk, in tegenstelling tot andere auteurs van een dergelijk werk, los van enigerlei keuze van nationaal recht, in ieder geval de status van auteur heeft krachtens richtlijn 2006/116.

46

In artikel 2, lid 2, van richtlijn 2006/116 is de beschermingstermijn van het cinematografische of audiovisuele werk vastgesteld. Deze bepaling impliceert noodzakelijkerwijs dat aan een dergelijk werk, met name aan de rechten van de auteur of van de coauteurs ervan, in het bijzonder die van de hoofdregisseur, een daadwerkelijke rechtsbescherming wordt geboden.

47

Aangezien richtlijn 2001/29 niet anders bepaalt en zij moet worden toegepast onverminderd richtlijn 2006/116 en richtlijn 2006/115, met name onverminderd artikel 2, lid 2, ervan, moeten de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29 aldus worden uitgelegd dat de in deze artikelen opgenomen auteursrechten van de hoofdregisseur van het cinematografische werk worden gewaarborgd.

48

Uit het voorgaande volgt dat de hoofdregisseur van het cinematografische werk ten aanzien van alle betrokken exploitatierechten, met inbegrip van de in richtlijn 2001/29 geregelde exploitatierechten, als de auteur of een van de auteurs hiervan wordt beschouwd.

49

In de tweede plaats moet worden uitgemaakt of de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek) van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur ervan als auteur van dit werk, dan wel of deze rechten in voorkomend geval rechtstreeks, oorspronkelijk en uitsluitend kunnen toekomen aan de producent van dit werk.

50

Aangaande het recht op uitzending per satelliet kent artikel 2 van richtlijn 93/83 auteurs een uitsluitend recht toe de mededeling aan het publiek per satelliet van auteursrechtelijk beschermde werken toe te staan.

51

Artikel 2 van richtlijn 2001/29 erkent als houders van het reproductierecht auteurs, met betrekking tot hun werken, en producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films.

52

Op dezelfde wijze kent artikel 3 van richtlijn 2001/29 het recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek toe aan auteurs, met betrekking tot hun werken, en aan producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films.

53

Aldus kennen de in de drie vorige punten genoemde bepalingen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatierechten van het cinematografische werk oorspronkelijk toe aan de hoofdregisseur in zijn hoedanigheid van auteur.

54

Onverminderd deze bepalingen van afgeleid recht beroept de Oostenrijkse regering zich in haar bij het Hof ingediende opmerkingen echter op lid 2, sub b, juncto lid 3 van artikel 14 bis van de Berner Conventie betreffende cinematografische werken, op grond waarvan zij deze exploitatierechten uitsluitend aan de producent van het werk kan toekennen.

55

Uit deze bepalingen, gelezen in hun onderling verband, blijkt immers dat een nationale wettelijke regeling bij wege van afwijking de hoofdregisseur bepaalde exploitatierechten van het cinematografische werk kan weigeren, zoals met name het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek.

56

Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat alle lidstaten van de Unie tot de Berner Conventie zijn toegetreden. Sommige lidstaten zijn vóór 1 januari 1958 toegetreden, en andere lidstaten vóór de datum van hun toetreding tot de Unie.

57

Aangaande meer in het bijzonder artikel 14 bis van de Berner Conventie betreffende cinematografische werken, zij erop gewezen dat dit artikel is ingevoerd na de in 1948 te Brussel en vervolgens in 1967 te Stockholm aangenomen herzieningen van de Conventie.

58

De Berner Conventie vertoont aldus de kenmerken van een internationale overeenkomst in de zin van artikel 351 VWEU, volgens hetwelk de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 of, voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, met name niet door de bepalingen van de Verdragen worden aangetast.

59

Vervolgens zij opgemerkt dat de Unie, hoewel zij geen partij bij de Berner Conventie is, krachtens artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht, waarbij zij wel partij is, dat deel uitmaakt van haar rechtsorde en waaraan richtlijn 2001/29 uitvoering geeft, niettemin de artikelen 1 tot en met 21 van de Berner Conventie moet eerbiedigen (zie in die zin arrest Football Association Premier League e.a., reeds aangehaald, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet de Unie met name artikel 14 bis van de Berner Conventie eerbiedigen.

60

In deze omstandigheden rijst de vraag of de in de punten 50 tot en met 52 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen van de richtlijnen 93/83 en 2001/29 aan de hand van artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van artikel 14 bis van de Berner Conventie in zijn nationale wetgeving de hoofdregisseur de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatierechten van het cinematografische werk kan weigeren door gebruik te maken van de hem bij dit verdragsartikel verleende bevoegdheid.

61

Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat artikel 351, eerste alinea, VWEU overeenkomstig de beginselen van het volkenrecht beoogt te preciseren dat de verbintenis van de betrokken lidstaat om de uit een eerder verdrag voortvloeiende rechten van derde staten te eerbiedigen en de daarmee samenhangende plichten na te komen, niet wordt aangetast door de toepassing van het Verdrag (zie arresten van 28 maart 1995, Evans Medical en Macfarlan Smith, C-324/93, Jurispr. blz. I-563, punt 27, en 14 januari 1997, Centro-Com, C-124/95, Jurispr. blz. I-81, punt 56).

62

Wanneer een dergelijk verdrag een lidstaat toestaat om een maatregel te nemen die in strijd lijkt met het Unierecht, zonder evenwel deze lidstaat daartoe te verplichten, dient de lidstaat zich echter van een dergelijke maatregel te onthouden (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Evans Medical en Macfarlan Smith, punt 32, en Centro-Com, punt 60).

63

Deze rechtspraak moet eveneens mutatis mutandis toepassing vinden wanneer een door een lidstaat krachtens de door een eerdere internationale overeenkomst verleende bevoegdheid getroffen wetgevende maatregel door ontwikkelingen in het Unierecht in strijd met dit recht blijkt te zijn. In een dergelijke situatie kan de betrokken lidstaat zich niet op deze overeenkomst beroepen om zich te onttrekken aan de later ontstane Unierechtelijke verplichtingen.

64

Door te bepalen dat de hoofdregisseur van een cinematografisch werk als de auteur of een van de auteurs hiervan wordt beschouwd, heeft de Uniewetgever echter de bevoegdheden van de Unie op het gebied van intellectuele eigendom uitgeoefend. De lidstaten zijn bijgevolg niet meer bevoegd om bepalingen vast te stellen die afbreuk doen aan deze Unieregeling. Derhalve kunnen zij geen gebruik meer maken van de bij artikel 14 bis van de Berner Conventie verleende bevoegdheid.

65

Vervolgens zij vastgesteld dat een wettelijke maatregel als beschreven in punt 60 van het onderhavige arrest niet verenigbaar blijkt te zijn met het door richtlijn 2001/29 beoogde doel.

66

Uit punt 9 van de considerans van richtlijn 2001/29, die met name het reproductierecht en het recht van mededeling aan het publiek regelt, blijkt immers dat de Uniewetgever, van mening dat de bescherming van het auteursrecht van wezenlijk belang was voor scheppend werk, de bedoeling had om auteurs een hoog niveau van bescherming te waarborgen. Derhalve is de intellectuele eigendom als een geïntegreerd deel van de eigendom erkend.

67

Aangezien aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk de hoedanigheid van auteur is toegekend, blijkt het echter niet verenigbaar te zijn met het door richtlijn 2001/29 beoogde doel om toe te staan dat deze schepper de betrokken exploitatierechten worden geweigerd.

68

Ten slotte zij eraan herinnerd dat volgens artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat intellectuele eigendom is beschermd.

69

Gelet op hetgeen in punt 53 van het onderhavige arrest is vastgesteld, moet de hoofdregisseur van het cinematografische werk worden geacht het intellectuele-eigendomsrecht van dit werk rechtmatig te hebben verkregen krachtens het Unierecht.

70

Het feit dat een nationale wettelijke regeling hem de betrokken exploitatierechten weigert, komt bijgevolg neer op het ontnemen van zijn rechtmatig verkregen intellectuele-eigendomsrecht.

71

Uit het voorgaande volgt dat de in de punten 50 tot en met 52 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen van de richtlijnen 93/83 en 2001/29 aan de hand van artikel 1, lid 4, van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht niet aldus kunnen worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van artikel 14 bis van de Berner Conventie in zijn nationale wetgeving aan de hoofdregisseur de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatierechten van het cinematografische werk kan weigeren door gebruik te maken van de hem bij dit verdragsartikel verleende bevoegdheid, aangezien een dergelijke uitlegging in de eerste plaats niet de bevoegdheden van de Unie op dit gebied eerbiedigt, in de tweede plaats niet verenigbaar is met het door richtlijn 2001/29 beoogde doel en ten slotte niet voldoet aan de vereisten van artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten ter bescherming van de intellectuele eigendom.

72

Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83 en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115 en artikel 2 van richtlijn 2006/116, aldus moeten worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (reproductierecht, recht op uitzending per satelliet en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur. Bijgevolg moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend.

Vraag 2a

73

Vooraf zij eraan herinnerd dat de Uniewetgever in artikel 2, lid 5, van richtlijn 92/100 een vermoeden van overdracht van het verhuurrecht aan de producent van het cinematografische werk had ingevoerd.

74

Artikel 3, lid 4, van richtlijn 2006/115, dat de formulering van artikel 2, lid 5, van richtlijn 92/100 overneemt, bepaalt voortaan dat wanneer uitvoerende kunstenaars een contract voor de productie van een film hebben gesloten met de producent van deze film, de in dit contract genoemde kunstenaar wordt geacht, behoudens andersluidend beding, zijn verhuurrecht te hebben overgedragen aan de producent.

75

Voorts geeft artikel 3, lid 5, van richtlijn 2006/115, dat de formulering van artikel 2, lid 6, van richtlijn 92/100 overneemt, de lidstaten het recht voor auteurs in een soortgelijk vermoeden te voorzien.

76

Gelet op deze voorafgaande precisering moet de vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat zij in wezen ertoe strekt te vernemen of het Unierecht aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om ook met betrekking tot de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek) te voorzien in een dergelijk vermoeden van overdracht en, zo ja, onder welke voorwaarden.

77

Wat de met de in de prejudiciële vraag genoemde bepalingen van richtlijn 2006/115 beoogde doelstelling betreft, moet worden gewezen op punt 5 van de considerans van deze richtlijn, waarin eraan wordt herinnerd dat het creatieve en artistieke werk van auteurs en uitvoerende kunstenaars een passend inkomen noodzakelijk maakt als basis voor verder creatief en artistiek werk, en voorts dat de investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, bijzonder hoog en riskant zijn en de mogelijkheid om dit inkomen veilig te stellen en deze investeringen terug te verdienen, alleen daadwerkelijk kan worden gegarandeerd door een passende juridische bescherming van de betrokken rechthebbenden.

78

Uit punt 5 van de considerans van richtlijn 2006/115 blijkt namelijk dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de eerbiediging van de rechten en belangen van, enerzijds, de verschillende natuurlijke personen die aan de intellectuele totstandbrenging van de film hebben bijgedragen, te weten de auteur of de coauteurs van het cinematografische werk, en, anderzijds, de filmproducent, die op eigen initiatief en verantwoordelijkheid het cinematografische werk heeft geschapen en de aan deze investering verbonden risico’s draagt.

79

In deze omstandigheden mag worden geconstateerd dat het mechanisme van het vermoeden van overdracht van het verhuurrecht aan de filmproducent in het kader van richtlijn 2006/115 is vastgesteld om te beantwoorden aan een van de doeleinden waarnaar punt 5 van de considerans van deze richtlijn verwijst, namelijk de producent de mogelijkheid bieden om de investeringen terug te verdienen die hij heeft gedaan voor de totstandbrenging van het cinematografische werk.

80

Het mechanisme van het vermoeden van overdracht moest evenwel eveneens beantwoorden aan de belangen van de hoofdregisseur van het cinematografische werk. Dienaangaande zij vastgesteld dat het geenszins afdoet aan de regel dat het verhuur- en uitleenrecht van een werk van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomt aan de auteur ervan. Door uitdrukkelijk te hebben voorzien in het geval van een „andersluidend beding”, heeft de Uniewetgever immers gewild dat de hoofdregisseur de mogelijkheid behoudt om bij wege van overeenkomst iets anders overeen te komen.

81

Aldus is dit mechanisme van het vermoeden van overdracht vastgesteld in overeenstemming met het in punt 78 van het onderhavige arrest genoemde vereiste evenwicht om te waarborgen dat de filmproducent het verhuurrecht van het cinematografische werk verkrijgt, waarbij de hoofdregisseur evenwel vrij over de rechten kan beschikken die hij in zijn hoedanigheid van auteur heeft om zijn belangen te beschermen.

82

Het doel om een behoorlijk rendement van de investering in de film te waarborgen, gaat echter het kader te buiten van de enkele bescherming van het in richtlijn 2006/115 geregelde verhuur- en uitleenrecht, aangezien het eveneens in andere relevante richtlijnen wordt vermeld.

83

Punt 10 van de considerans van richtlijn 2001/29 bevestigt aldus dat de productie van films en multimediaproducten aanzienlijke investeringen vereist. Een adequate rechtsbescherming van de intellectuele-eigendomsrechten is dus noodzakelijk om de mogelijkheid van een behoorlijk rendement van dergelijke investeringen te waarborgen (zie in die zin ook arrest van 13 juli 2006, Commissie/Portugal, C-61/05, Jurispr. blz. I-6779, punt 27).

84

Echter, opgemerkt zij eveneens dat de Uniewetgever in punt 5 van de considerans van richtlijn 2001/29 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het bestaande auteursrecht en de bestaande naburige rechten weliswaar moesten worden aangepast en aangevuld om adequaat te kunnen reageren op economische gegevenheden zoals nieuwe exploitatievormen, maar dat voor de bescherming van de intellectuele eigendom daarentegen geen behoefte aan nieuwe concepten bestond.

85

Aangezien de Uniewetgever wordt geacht in 2001 bij de vaststelling van richtlijn 2001/29 de verschillende in het kader van de eerdere richtlijnen ontwikkelde concepten van intellectuele-eigendomsbescherming te hebben behouden en voorts in casu niet anders heeft bepaald, moet hij bijgevolg worden geacht niet de toepassing van een concept als dat van het vermoeden van overdracht te hebben willen uitsluiten met betrekking tot de in deze richtlijn geregelde exploitatierechten.

86

Uit het voorgaande volgt dat een mechanisme van vermoeden van overdracht, als oorspronkelijk bedoeld in artikel 2, leden 5 en 6, van richtlijn 92/100 met betrekking tot het verhuur- en uitleenrecht, en vervolgens in wezen overgenomen in artikel 3, leden 4 en 5, van richtlijn 2006/115, eveneens toepassing moet kunnen vinden met betrekking tot de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek).

87

Gelet op het voorgaande moet op vraag 2a worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.

Vraag 2b

88

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het recht op een billijke vergoeding, zoals de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik”, van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomt aan de hoofdregisseur in zijn hoedanigheid van auteur of coauteur van het cinematografische werk.

89

Vooraf zij gepreciseerd dat de prejudiciële vraag uitsluitend zal worden beantwoord in het licht van het reproductierecht en het daarmee verwante recht op een billijke compensatie, aangezien zij uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik.

90

Meteen zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/29 in beginsel het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van hun werken, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden, toekennen aan de auteurs.

91

Artikel 2, sub d, van richtlijn 2001/29 verleent producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films een identiek recht.

92

Bijgevolg moet zowel de hoofdregisseur, in zijn hoedanigheid van auteur van het cinematografische werk, als de producent, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor de investeringen die noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van dit werk, worden beschouwd als de houders van rechtswege van het reproductierecht.

93

Voorts kunnen de lidstaten op grond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 beperkingen stellen op het uitsluitende reproductierecht van de houders van het reproductierecht ten aanzien van de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk (uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik), op voorwaarde echter dat wordt gewaarborgd dat de betrokken rechthebbenden in ruil daarvoor een billijke compensatie ontvangen.

94

Aangezien de hoofdregisseur van het cinematografische werk een van deze houders is, moet hij bijgevolg worden geacht de billijke compensatie op grond van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk te ontvangen.

95

Gelet op het voorgaande moet op vraag 2b worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk moet toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur van dit werk.

Derde en vierde vraag

96

Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende vergoedingsrechten aan de producent van dit werk.

97

Dienaangaande staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationaalrechtelijke bepaling die voorziet in dit vermoeden, de hoofdregisseur van het cinematografische werk de mogelijkheid biedt om afstand te doen van zijn recht op een billijke vergoeding.

98

Aldus moet eerst worden nagegaan of het Unierecht zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling op grond waarvan de hoofdregisseur van het cinematografische werk afstand kan doen van zijn recht op een billijke vergoeding.

99

Vooraf zij gepreciseerd dat de prejudiciële vragen die betrekking hebben op het recht op vergoeding zoals bedoeld in de vorige vraag, uitsluitend zullen worden beantwoord in het licht van het reproductierecht en het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik.

100

Zoals opgemerkt in punt 93 van het onderhavige arrest volgt uit artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 dat de betrokken rechthebbenden in de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, in ruil daarvoor een billijke compensatie moeten ontvangen. Uit deze bewoordingen volgt dat de Uniewetgever niet wou aanvaarden dat de betrokkenen afstand kunnen doen van de inning van deze compensatie.

101

Voorts moet artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29, waarbij een beperking wordt gesteld op het exclusieve reproductierecht van de auteur met betrekking tot zijn werk, restrictief worden uitgelegd, zodat deze beperking niet verder mag gaan dan wat deze bepaling uitdrukkelijk voorschrijft. Deze bepaling staat echter uitsluitend een beperking op het reproductierecht toe en kan niet worden uitgebreid tot het recht op vergoeding.

102

Deze conclusie wordt inhoudelijk bevestigd door artikel 5, lid 2, van richtlijn 2006/115, gelezen in samenhang met punt 12 van de considerans van deze richtlijn, dat de formulering overneemt van artikel 4, lid 2, van richtlijn 92/100, respectievelijk van de vijftiende overweging van de considerans van deze richtlijn, waarnaar de verwijzende rechter verwijst. In dit artikel wordt gepreciseerd dat het recht op een billijke vergoeding voor verhuur niet vatbaar is voor afstand door de auteurs.

103

Hoewel de Uniewetgever in het kader van de richtlijnen 92/100 en 2006/115 het woord „vergoeding” en niet het in richtlijn 2001/29 gebruikte woord „compensatie” heeft gebruikt, heeft ook het begrip „vergoeding” tot doel een schadevergoeding voor de auteurs in te voeren, aangezien zij moet worden betaald ter vergoeding van door deze auteurs geleden schade (zie in die zin arrest van 30 juni 2011, VEWA, C-271/10, Jurispr. blz. I-5815, punt 29).

104

Zoals opgemerkt in de punten 84 en 85 van het onderhavige arrest wordt de Uniewetgever echter geacht bij de vaststelling van richtlijn 2001/29 de in het kader van de eerdere richtlijnen ontwikkelde concepten van intellectuele-eigendomsbescherming te hebben behouden, op voorwaarde dat hij niet uitdrukkelijk anders heeft bepaald.

105

In casu blijkt uit geen enkele bepaling van richtlijn 2001/29 dat de Uniewetgever heeft voorzien in de mogelijkheid dat de begunstigde van het recht op een billijke vergoeding voor de auteurs op grond van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik, hiervan afstand doet.

106

Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29, opdat er niet elk nuttig effect aan wordt ontnomen, aan de lidstaat die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik in zijn nationale recht heeft ingevoerd, een resultaatsverplichting oplegt die inhoudt dat die staat verplicht is om, binnen het kader van zijn bevoegdheden, te verzekeren dat de billijke compensatie die bedoeld is om de benadeelde houders van de rechten te compenseren voor het nadeel dat zij ondervinden, daadwerkelijk wordt geïncasseerd (zie in die zin arrest van 16 juni 2011, Stichting de Thuiskopie, C-462/09, Jurispr. blz. I-5331, punt 34). Het opleggen aan de lidstaten van deze resultaatsverplichting om de billijke compensatie ten gunste van houders van rechten te incasseren, blijkt echter begripsmatig onverenigbaar te zijn met de mogelijkheid voor een dergelijke houder om afstand te doen van deze billijke compensatie.

107

Uit al het voorgaande volgt dat het Unierecht zich verzet tegen een nationaalrechtelijke bepaling volgens welke de hoofdregisseur van het cinematografische werk afstand kan doen van zijn recht op een billijke compensatie.

108

Het Unierecht moet a fortiori aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een onweerlegbaar vermoeden van overdracht van de aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende vergoedingsrechten aan de producent van dit werk, aangezien een dergelijk vermoeden ertoe zou leiden dat de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie aan de hoofdregisseur wordt ontzegd. Zoals is opgemerkt in punt 100 van het onderhavige arrest, moet de hoofdregisseur, in zijn hoedanigheid van houder van het reproductierecht, echter noodzakelijkerwijs deze compensatie ontvangen.

109

Gelet op het voorgaande moet op de derde en de vierde prejudiciële vraag worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.

Kosten

110

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom en artikel 2 van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (reproductierecht, recht op uitzending per satelliet en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur. Bijgevolg moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend.

 

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.

 

3)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk moet toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur ervan.

 

4)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.