Gevoegde zaken C‑58/10 tot en met C‑68/10

Monsanto SAS e.a.

tegen

Ministre de l'Agriculture et de la Pêche

[verzoek van de Conseil d'État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Landbouw – Genetisch gemodificeerde diervoeders – Noodmaatregelen – Maatregel vastgesteld door lidstaat – Voorlopige opschorting van op grond van richtlijn 90/220/EEG verleende toelating – Rechtsgrondslag – Richtlijn 2001/18/EG – Artikel 12 – Sectorale wetgeving – Artikel 23 – Vrijwaringsclausule – Verordening (EG) nr. 1829/2003 – Artikel 20 – Bestaande producten – Artikel 34 – Verordening (EG) nr. 178/2002 – Artikelen 53 en 54 – Toepassingsvoorwaarden”

Samenvatting van het arrest

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Harmonisatiemaatregelen – Genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – Producten die overeenkomstig richtlijn 90/220 zijn toegelaten, als bestaande producten zijn aangemeld, en waarvoor aanvraag tot hernieuwing van toelating is ingediend

(Verordening nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20 en 34; richtlijn 2001/18 van het Europees Parlement en de Raad, art. 23; richtlijn 90/220 van de Raad)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Harmonisatiemaatregelen – Genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – Noodmaatregelen die door lidstaten kunnen worden vastgesteld om hoofd te bieden aan ernstig risico voor gezondheid van mens of dier of voor milieu

(Verordeningen van het Europees Parlement en de Raad nr. 178/2002, art. 54, en nr. 1829/2003, art. 34)

3.        Harmonisatie van wetgevingen – Harmonisatiemaatregelen – Genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – Noodmaatregelen die door lidstaten kunnen worden vastgesteld om hoofd te bieden aan ernstig risico voor gezondheid van mens of dier of voor milieu

(Verordening nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad, art. 34)

4.        Harmonisatie van wetgevingen – Harmonisatiemaatregelen – Genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders – Behandeling van ernstig risico voor gezondheid van mens of dier of voor milieu – Beoordeling en beheer rustend op Commissie en Raad, onder toezicht van rechter van Unie – Vaststelling en uitvoering van noodmaatregelen door lidstaten bij ontbreken van besluit op niveau van Unie

(Art. 267, tweede en derde alinea, VWEU, en art. 288 VWEU; verordeningen van het Europees Parlement en de Raad nr. 178/2002, art. 54, en nr. 1829/2003)

1.        Een lidstaat kan het gebruik of het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten, en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zijn aangemeld als bestaande producten, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de toelating is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, niet tijdelijk opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220, maar dergelijke maatregelen kunnen wel worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

(cf. punt 63, dictum 1)

2.        Een lidstaat mag slechts noodmaatregelen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders vaststellen onder de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die voorwaarden zijn nageleefd.

(cf. punt 74, dictum 2)

3.        Artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders vereist voor de vaststelling van noodmaatregelen dat de lidstaten niet alleen aantonen dat er sprake is van spoedeisendheid, maar ook van een situatie waarin er duidelijk een aanzienlijk risico voor de gezondheid van mens of dier of het milieu kan bestaan. Dat risico moet worden vastgesteld op basis van nieuwe elementen die berusten op betrouwbare wetenschappelijke gegevens.

Krachtens artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 vastgestelde beschermende maatregelen kunnen immers niet worden gerechtvaardigd door een zuiver hypothetische benadering van het risico op grond van loutere veronderstellingen die nog niet wetenschappelijk zijn onderzocht. Dergelijke beschermende maatregelen kunnen, ondanks hun voorlopige karakter en zelfs wanneer zij van preventieve aard zijn, integendeel slechts worden vastgesteld voor zover zij steunen op een risicobeoordeling die zo volledig mogelijk is gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaruit blijkt dat deze maatregelen noodzakelijk zijn.

(cf. punten 76‑77, 81, dictum 3)

4.        Tegen de achtergrond van de algemene opzet van de regeling waarin is voorzien bij verordening nr. 1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, en van de doelstelling ervan dat vermeden moet worden dat er kunstmatige verschillen ontstaan in de behandeling van een ernstig risico, zijn uiteindelijk alleen de Commissie en de Raad, onder het toezicht van de rechter van de Unie, bevoegd voor de beoordeling en het beheer van een ernstig en duidelijk risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

Hieruit volgt dat, in het stadium van de vaststelling en de uitvoering door de lidstaten van de in artikel 34 van die verordening bedoelde noodmaatregelen en zolang op het niveau van de Unie nog geen besluit ter zake is vastgesteld, de nationale rechterlijke instanties die zijn aangezocht om de rechtmatigheid van dergelijke nationale maatregelen te toetsen, bevoegd zijn om die maatregelen te toetsen aan de materiële voorwaarden van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 en aan de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, waarbij de uniformiteit van het recht van de Unie door het Hof kan worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële verwijzingsprocedure, aangezien een nationale rechter, wanneer hij twijfelt over de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie, krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU het Hof een prejudiciële vraag kan dan wel moet stellen.

Wanneer evenwel in een bepaald geval de Commissie zich tot het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid heeft gewend en een besluit op het niveau van de Unie is vastgesteld, zijn de in een dergelijk besluit vervatte feitelijke en juridische beoordelingen betreffende dat geval overeenkomstig artikel 288 VWEU bindend voor alle instanties van de lidstaat tot wie dit besluit is gericht, daaronder begrepen diens rechterlijke instanties die de rechtmatigheid van de op nationaal niveau vastgestelde maatregelen moeten beoordelen.

(cf. punten 78‑80)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

8 september 2011 (*)

„Landbouw – Genetisch gemodificeerde diervoeders – Noodmaatregelen – Door lidstaat vastgestelde maatregel – Voorlopige opschorting van op grond van richtlijn 90/220/EEG verleende toestemming – Rechtsgrondslag – Richtlijn 2001/18/EG – Artikel 12 – Sectorale wetgeving – Artikel 23 – Vrijwaringsclausule – Verordening (EG) nr. 1829/2003 – Artikel 20 – Bestaande producten – Artikel 34 – Verordening (EG) nr. 178/2002 – Artikelen 53 en 54 – Toepassingsvoorwaarden”

In de gevoegde zaken C‑58/10 tot en met C‑68/10,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissingen van 6 november 2009 en 28 december 2009, ingekomen bij het Hof op 3 februari 2010, in de procedures

Monsanto SAS (C‑58/10 en C‑59/10),

Monsanto Agriculture France SAS (C‑58/10 en C‑59/10),

Monsanto International SARL (C‑58/10 en C‑59/10),

Monsanto Technology LLC (C‑58/10 en C‑59/10),

Monsanto Europe SA (C‑59/10),

Association générale des producteurs de maïs (AGPM) (C‑60/10),

Malaprade SCEA e.a. (C‑61/10),

Pioneer Génétique SARL (C‑62/10),

Pioneer Semences SAS (C‑62/10),

Union française des semenciers (UFS), voorheen Syndicat des établissements de semences agréés pour les semences de maïs (Seproma) (C‑63/10),

Caussade Semences SA (C‑64/10),

Limagrain Europe SA, voorheen Limagrain Verneuil Holding SA (C‑65/10),

Maïsadour Semences SA (C‑66/10),

Ragt Semences SA (C‑67/10),

Euralis Semences SAS (C‑68/10),

Euralis Coop (C‑68/10)

tegen

Ministre de l’Agriculture et de la Pêche,

in tegenwoordigheid van:

Association France Nature Environnement (C‑59/10 en C‑60/10),

Confédération paysanne (C‑60/10),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 februari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Monsanto SAS, Monsanto Agriculture France SAS, Monsanto International SARL, Monsanto Technology LLC en Monsanto Europe SA, vertegenwoordigd door R. Saint-Esteben, C.‑L. Vier, M. Pittie, P. Honoré en C. Vexliard, avocats,

–        de Association générale des producteurs de maïs (AGPM) e.a., vertegenwoordigd door M. Le Prat en L. Verdier, avocats,

–        Pioneer Génétique SARL, Pioneer Semences SAS, de Union française des semenciers (UFS), voorheen Syndicat des établissements de semences agréés pour les semences de maïs (Seproma), Caussade Semences SA, Limagrain Europe SA, Maïsadour Semences SA, Ragt Semences SA, Euralis Semences SAS en Euralis Coop, vertegenwoordigd door A. Monod en B. Colin, avocats,

–        de Confédération paysanne, vertegenwoordigd door H. Bras, avocat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, S. Menez en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en S. Papaïoannou als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin, M. Van Hoof en C. Zadra als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 maart 2011,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 12 en 23 van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1), van de artikelen 20 en 34 van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268, blz. 1), en van de artikelen 53 en 54 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van elf gedingen tussen, enerzijds, Monsanto SAS, Monsanto Agriculture France SAS, Monsanto International SARL, Monsanto Technology LLC, Monsanto Europe SA (hierna respectievelijk: „Monsanto”, „Monsanto Agriculture France”, „Monsanto International”, „Monsanto Technology” en „Monsanto Europe”), en een aantal andere verzoekende natuurlijke personen of rechtspersonen, en, anderzijds, de ministre de l’Agriculture et de la Pêche (Franse minister van Landbouw en Visserij), in aanwezigheid van de Association France Nature Environnement en van de Confédération paysanne, interveniërende partijen, over de rechtmatigheid van twee tijdelijke nationale maatregelen waarbij eerst de aflevering en het gebruik van zaaizaad van MON 810-maïs, een genetisch gemodificeerd organisme (hierna: „GGO”), werd opgeschort en vervolgens de aanplanting van uit deze maïslijn voortgekomen zaadrassen werd verboden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2001/18

3        Richtlijn 2001/18, gewijzigd bij verordening nr. 1829/2003 en bij verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 (PB L 268, blz. 24; hierna: „richtlijn 2001/18”), regelt de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu, alsook het in de handel brengen van GGO’s als product of in producten.

4        Artikel 34 van richtlijn 2001/18 bepaalt dat zij uiterlijk op 17 oktober 2002 moet zijn omgezet. Artikel 36 trekt richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB L 117, blz. 15) per 17 oktober 2002 in, en bepaalt dat de verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn worden gelezen als verwijzingen naar richtlijn 2001/18 volgens een als bijlage opgenomen concordantietabel.

5        Overeenkomstig de punten 18 en 28 van de considerans ervan voorziet richtlijn 2001/18, net zoals daarvóór richtlijn 90/220, in de instelling van:

–        geharmoniseerde procedures en criteria voor de evaluatie van geval tot geval van de potentiële risico’s die voortvloeien uit de doelbewuste introductie van GGO’s in het milieu;

–        een communautaire toelatingsprocedure voor het in de handel brengen van de betrokken producten, indien het beoogde gebruik ervan gepaard gaat met de doelbewuste introductie van de organismen in het milieu.

6        De punten 50 en 51 van de considerans van richtlijn 2001/18 luiden:

„(50) De bestaande, krachtens richtlijn [90/220] verleende toestemmingen moeten worden verlengd om ongelijkheden tussen krachtens richtlijn [90/220] verleende en krachtens deze richtlijn verleende toestemmingen te voorkomen en om ten volle rekening te houden met de toestemmingsvoorwaarden van deze richtlijn.

(51)      Deze hernieuwing vergt een overgangsperiode tijdens welke de krachtens richtlijn [90/220] verleende bestaande toestemmingen onverlet blijven.”

7        Artikel 17 van richtlijn 2001/18 regelt de modaliteiten voor de hernieuwing, vóór 17 oktober 2006, van de vóór 17 oktober 2002 krachtens richtlijn 90/220 verleende toestemmingen. Het tweede lid van die bepaling noemt de bescheiden, de informatie en het eventuele voorstel die in de kennisgeving voor de hernieuwing moeten zijn opgenomen. Op grond van de leden 2 en 9 van die bepaling mag de betrokken marktdeelnemer die deze kennisgeving vóór 17 oktober 2006 heeft ingediend, de GGO’s onder de in de aanvankelijke toestemming vermelde voorwaarden in de handel blijven brengen totdat een definitieve beslissing over de hernieuwing is genomen.

8        De artikelen 20, 21 en 24 van richtlijn 2001/18 bevatten gedetailleerde specifieke voorschriften inzake monitoring, etikettering en publieksinformatie.

9        Artikel 23 van die richtlijn, met als opschrift „Vrijwaringsclausule”, bepaalt:

„1.      Wanneer een lidstaat op grond van na de datum van de toestemming beschikbaar gekomen nieuwe of nadere informatie die gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling of op grond van een herbeoordeling van de bestaande informatie aan de hand van nieuwe of nadere wetenschappelijke kennis duidelijke redenen heeft om aan te nemen dat een GGO als product of in een product, waarvoor overeenkomstig deze richtlijn naar behoren een kennisgeving is ingediend en schriftelijk toestemming is verleend, gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens of het milieu, kan die lidstaat het gebruik en/of de verkoop van dat GGO als product of in een product op zijn grondgebied tijdelijk beperken of verbieden.

De lidstaat draagt er zorg voor dat in geval van een ernstig risico noodmaatregelen worden getroffen, zoals de onderbreking of beëindiging van het in de handel brengen, met inbegrip van voorlichting van het publiek.

De lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onverwijld in kennis van de krachtens dit artikel genomen maatregelen en motiveert dat besluit, met bijvoeging van de nieuwe milieurisicobeoordeling waarin vermeld is of en hoe de voorwaarden van de toestemming moeten worden aangepast dan wel of de toestemming moet worden ingetrokken, en waar nodig de nieuwe of bijkomende informatie waarop het besluit gebaseerd is.

2.      Binnen 60 dagen wordt [...] [op communautair niveau] een besluit ter zake genomen.”

10      Artikel 12 van die richtlijn, met als opschrift „[Sectorale] wetgeving”, luidt:

„1.      De artikelen 13 tot en met 24 van deze richtlijn zijn niet van toepassing op GGO’s als product of in producten, voor zover die zijn toegelaten op grond van gemeenschapswetgeving die voorziet in een specifieke milieurisicobeoordeling, verricht overeenkomstig de beginselen van bijlage II en aan de hand van de in bijlage III van deze richtlijn aangegeven informatie, onverminderd de nadere voorschriften van de bovengenoemde gemeenschapswetgeving, en in voorschriften aangaande risicobeheersing, etikettering, vereiste monitoring, publieksvoorlichting en vrijwaringsclausule die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze richtlijn.

[...]

3.      De procedures die moeten bewerkstelligen dat de risicobeoordeling, de voorschriften aangaande risicobeheersing, de etikettering, de vereiste monitoring, de publieksvoorlichting en de vrijwaringsclausule gelijkwaardig zijn aan de procedures van deze richtlijn, worden op voorstel van de Commissie ingevoerd in een verordening van het Europees Parlement en de Raad. In de toekomst zal in de sectorale wetgeving die gebaseerd is op die verordening, worden verwezen naar deze richtlijn. [...]

[...]”

 Verordening nr. 1829/2003

11      Overeenkomstig de punten 7 en 11 van de considerans ervan, voorziet verordening nr. 1829/2003, die krachtens artikel 49 ervan van toepassing is sinds 18 april 2004, in één communautaire vergunningsprocedure die met name van toepassing is op diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan of daarmee zijn geproduceerd en op GGO’s die zullen worden gebruikt als grondstoffen voor de productie van dergelijke voeders.

12      In punt 9 van de considerans van die verordening staat te lezen:

„De nieuwe vergunningsprocedures voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders dienen te berusten op de nieuwe beginselen die zijn ingevoerd bij richtlijn [2001/18]. Voorts dienen zij gebruik te maken van het nieuwe kader voor risicobeoordeling met het oog op de voedselveiligheid dat is ingesteld bij verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden [PB L 31, blz. 1]. Er mag dus pas vergunning worden verleend voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders nadat er een wetenschappelijke beoordeling van het hoogste niveau onder verantwoordelijkheid van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft plaatsgevonden van de risico’s die de bedoelde producten inhouden voor de gezondheid van mens en dier en in voorkomend geval voor het milieu. Bedoelde wetenschappelijke beoordeling dient te worden gevolgd door een risicomanagementbeslissing van de Gemeenschap volgens een regelgevingsprocedure waarbij de Commissie en de lidstaten nauw samenwerken.”

13      Punt 33 van de considerans luidt:

„Wanneer de aanvraag producten betreft die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan, dient de aanvrager de keuze te hebben tussen hetzij het overleggen van een reeds krachtens deel C van richtlijn [2001/18] afgegeven vergunning voor de doelbewuste introductie in het milieu – waarbij de voorschriften van die vergunning onverlet blijven – hetzij de indiening van een verzoek om de milieurisicobeoordeling tegelijk met de veiligheidsbeoordeling uit hoofde van onderhavige verordening te laten uitvoeren. In het laatste geval dienen bij de milieurisicobeoordeling de voorschriften van richtlijn [2001/18] te worden nageleefd en dienen de daartoe door de lidstaten aangewezen bevoegde nationale instanties door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid te worden geraadpleegd. Voorts is het dienstig de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid de mogelijkheid te bieden een van deze bevoegde autoriteiten te verzoeken de milieurisicobeoordeling uit te voeren. Ook is het dienstig dat in overeenstemming met artikel 12, lid 4, van richtlijn [2001/18] de in het kader van die richtlijn aangewezen bevoegde nationale autoriteiten voor alle gevallen betreffende GGO’s en levensmiddelen en/of diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan, door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid worden geraadpleegd voordat zij de milieurisicobeoordeling voltooit.”

14      In punt 34 van de considerans is gepreciseerd:

„Wanneer het GGO’s betreft die bestemd zijn om te worden gebruikt als zaad of ander teeltmateriaal dat onder de toepassing van onderhavige verordening valt, dient de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid verplicht te zijn de milieurisicobeoordeling aan de bevoegde nationale instantie over te dragen. Krachtens onderhavige verordening afgegeven vergunningen laten echter de bepalingen van [met name richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (PB L 193, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 1829/2003,] – die in het bijzonder [voorziet] in regels en criteria voor de toelating van een ras en de officiële toelating met het oog op opneming in [de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen] [...] onverlet.”

15      Artikel 2, punt 9, van verordening nr. 1829/2003 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

9.      wordt onder ‚GGO’s die in de diervoeding worden gebruikt’ verstaan GGO’s die als diervoeder of als grondstof voor de productie van diervoeders kunnen worden gebruikt.”

16      In artikel 15, lid 1, van die verordening wordt het toepassingsgebied van afdeling I, met als opschrift „Toelating en monitoring”, van hoofdstuk III, waarin het gaat over genetisch gemodificeerde diervoeders, als volgt vastgesteld:

„Deze afdeling is van toepassing op:

a)      GGO’s die in diervoeding worden gebruikt;

b)      diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan;

c)      met GGO’s geproduceerde diervoeders.”

17      De artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1829/2003 regelen de voorwaarden voor de verlening van de oorspronkelijke vergunningen voor genetisch gemodificeerde diervoeders.

18      In artikel 17, lid 5, is met name bepaald:

„Voor GGO’s of diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit GGO’s bestaan, gaat de aanvraag tevens vergezeld van:

a)      het volledige technische dossier met de in de bijlagen III en IV bij richtlijn [2001/18] omschreven gegevens en de gegevens en conclusies inzake de overeenkomstig de beginselen van bijlage II bij richtlijn [2001/18] uitgevoerde milieurisicobeoordeling, of, indien het in de handel brengen van de GGO’s is toegestaan krachtens [het uit de artikelen 12 tot en met 24 bestaande] deel C van richtlijn [2001/18], een afschrift van het besluit waarbij de vergunning is verleend;

b)      een monitoringplan voor de milieueffecten overeenkomstig bijlage VII bij richtlijn [2001/18], met inbegrip van een voorstel voor de duur van het monitoringplan; die duur kan verschillen van de voorgestelde geldigheidsduur van de toestemming;

In dat geval zijn de artikelen 13 tot en met 24 van richtlijn [2001/18] niet van toepassing.”

19      In artikel 20, met als opschrift „Status van bestaande producten”, heet het:

„1.      [...] [O]nder deze afdeling vallende producten die vóór de datum van toepassing van deze verordening wettig in de handel zijn gebracht in de Gemeenschap, [kunnen] verder in de handel gebracht, gebruikt en verwerkt worden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      in het geval van producten die uit hoofde van richtlijn [90/220] of richtlijn [2001/18] zijn toegelaten [...], delen de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van de betrokken producten, de Commissie binnen zes maanden na de datum van toepassing van onderhavige verordening mee op welke datum deze producten voor het eerst in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht;

[...]

2.      Bij de in lid 1 bedoelde kennisgeving worden voor zover van toepassing de in artikel 17, leden 3 en 5, genoemde gegevens verstrekt [...]

[...]

4.      Binnen negen jaar na de datum waarop de in lid 1, [sub a], bedoelde producten voor het eerst in de handel zijn gebracht, maar in geen geval vroeger dan drie jaar na de datum van toepassing van deze verordening, dienen de exploitanten die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van de producten een aanvraag in, overeenkomstig artikel 23, dat van overeenkomstige toepassing is.

[...]

5.      Op de in lid 1 bedoelde producten en diervoeders die deze producten bevatten of ermee zijn geproduceerd, is het bepaalde in deze verordening van toepassing, in het bijzonder de artikelen 21, 22 en 34, die van overeenkomstige toepassing zijn.

[...]”

20      De artikelen 21 en 22, lid 1, 24 tot en met 26 en 29 bevatten gedetailleerde specifieke voorschriften inzake toezicht, etikettering en publieksinformatie.

21      Artikel 34, met als opschrift „Noodmaatregelen”, bepaalt:

„Wanneer blijkt dat producten waarvoor krachtens of overeenkomstig deze verordening een vergunning is verleend, waarschijnlijk een ernstig risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu inhouden, [...] worden er maatregelen genomen volgens de procedures van de artikelen 53 en 54 van verordening [...] nr. 178/2002.”

 Verordening nr. 178/2002

22      Artikel 53 van verordening nr. 178/2002, met als opschrift „Noodmaatregelen betreffende uit de Gemeenschap afkomstige of uit een derde land ingevoerde levensmiddelen en diervoeders”, is in de volgende bewoordingen gesteld:

„1.      Wanneer blijkt dat een [...] diervoeder, van oorsprong uit de Gemeenschap of ingevoerd uit een derde land, waarschijnlijk een ernstig risico voor de gezondheid van mens, dier of milieu inhoudt en dat het risico niet op afdoende wijze kan worden beheerst met de door de betrokken lidstaten getroffen maatregelen, treft de Commissie [...], op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat, onverwijld een of meer van de volgende maatregelen, al naargelang de ernst van de situatie:

[opschorting van het in de handel brengen, opschorting van de invoer uit derde landen, opschorting van het gebruik van de betrokken diervoeders, vaststelling van bijzondere voorwaarden voor die voeders of elke andere passende tijdelijke maatregel].

2.      In dringende gevallen kan de Commissie evenwel de in lid 1 genoemde maatregelen voorlopig aannemen, na de betrokken lidstaat of lidstaten te hebben geraadpleegd en de overige lidstaten daarvan in kennis te hebben gesteld.

De genomen maatregelen worden zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen, volgens de procedure van artikel 58, lid 2, bevestigd, gewijzigd, ingetrokken of verlengd. De redenen voor het besluit van de Commissie worden onverwijld openbaar gemaakt.”

23      Artikel 54 van die verordening, met als opschrift „Andere noodmaatregelen”, luidt als volgt:

„1.      Wanneer een lidstaat de Commissie officieel in kennis stelt van de noodzaak om spoedmaatregelen te nemen en de Commissie niet heeft gehandeld conform artikel 53, kan de lidstaat tijdelijke beschermende maatregelen vaststellen. In dat geval stelt hij de overige lidstaten en de Commissie onverwijld daarvan in kennis.

2.      De Commissie legt de aangelegenheid binnen tien werkdagen [...] voor aan het [Permanent comité voor de voedselketen en de diergezondheid] met het oog op de verlenging, wijziging of intrekking van de tijdelijke beschermende maatregelen.

3.      De lidstaat mag zijn nationale tijdelijke beschermende maatregelen handhaven totdat de communautaire maatregelen zijn vastgesteld.”

 Nationaal recht

24      Artikel L. 535‑2 van de Code de l’environnement (Frans milieuwetboek), dat gold tot 27 juni 2008, bepaalt:

„I. – In elk geval waarin een nieuwe evaluatie van de door de aanwezigheid van [GGO’s] veroorzaakte risico’s voor de volksgezondheid of het milieu dat rechtvaardigt, kan het bestuursorgaan, ten laste van de houder van de toestemming of de houders van de [GGO’s]:

1°      de toestemming opschorten in afwachting van nadere informatie en zo nodig het uit de handel halen van de producten gelasten of het gebruik ervan verbieden;

2°      wijzigingen van de voorwaarden voor de toestemming tot doelbewuste introductie opleggen;

3°      de toestemming intrekken;

4°      de vernietiging van de [GGO’s] gelasten en, in geval van nalatigheid van de houder van de toestemming of de houder van de GGO’s, ambtshalve tot deze vernietiging overgaan.

II. – Met uitzondering van noodgevallen, mogen deze maatregelen enkel ten uitvoer worden gebracht wanneer de houder in de gelegenheid is gesteld zijn of haar opmerkingen te maken.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

25      Bij beschikking 98/294/EG van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON 810) overeenkomstig richtlijn 90/220 (PB L 131, blz. 32), heeft de Commissie conform de aanvraag van Monsanto Europe toestemming gegeven voor het in de handel brengen van MON 810-maïs op grond van richtlijn 90/220.

26      Ter uitvoering van artikel 1 van die beschikking en overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 90/220 heeft de minister van Landbouw en Visserij bij arrêté du 3 août 1998 portant consentement écrit, au titre de l’article 13, paragraphe 4, de la directive [90/220], des décisions 98/293/CE et 98/294/CE du 22 avril 1998 concernant la mise sur le marché de maïs génétiquement modifiés (Zea mays L. T25 et MON 810) (besluit van 3 augustus 1998 houdende schriftelijke toestemming, op grond van artikel 13, lid 4, van richtlijn [90/220] en van de beschikkingen 98/293/EG en 98/294/EG van 22 april 1998, met het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïsrassen [Zea mays L. T25 en MON 810]; JORF van 5 augustus 1998, blz. 11985), schriftelijk toegestemd met het in de handel brengen.

27      Op 11 juli 2004 heeft Monsanto Europe de Commissie overeenkomstig artikel 20, lid 1, sub a, van verordening nr. 1829/2003 meegedeeld dat MON 810-maïs een „bestaand product” was.

28      Vóór 17 oktober 2006 heeft zij geen kennisgeving uit hoofde van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2001/18 ingediend bij de bevoegde nationale instantie.

29      Op 4 mei 2007 heeft zij krachtens artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1829/2003 verzocht om hernieuwing van de vergunning voor het in de handel brengen van MON 810-maïs.

30      Bij arrêté du 5 décembre 2007 suspendant la cession et l’utilisation des semences de maïs MON 810 (besluit van 5 december 2007 tot opschorting van de aflevering en het gebruik van zaaizaad van MON 810-maïs; JORF van 6 december 2007, blz. 19748), heeft de minister van Landbouw en Visserij, die zonder nadere precisering verwijst naar de Code rural (Frans landbouwwetboek) en de Code de l’environnement (Frans milieuwetboek) de verkoop aan de eindgebruiker en het gebruik van zaaizaad van MON 810-maïs op het nationale grondgebied verboden tot de bekendmaking van een wet betreffende GGO’s en uiterlijk tot 9 februari 2008.

31      Op 6 februari 2008 hebben Monsanto, Monsanto Agriculture France, Monsanto International en Monsanto Technology bij de Conseil d’État beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingediend.

32      Bij arrêté du 7 février 2008 suspendant la mise en culture des variétés de semences de maïs génétiquement modifié (Zea mays L. lignée MON 810) (besluit van 7 februari 2008 tot opschorting van de aanplanting van zaadrassen van genetisch gemodificeerde maïs [Zea mays L. lijn MON 810]; JORF van 9 februari 2008, blz. 2462), heeft de minister van Landbouw en Visserij onder verwijzing naar artikel 23 van richtlijn 2001/18, naar verordening nr. 1829/2003 en naar artikel L. 535‑2 van het milieuwetboek, „de aanplanting, met het oog op het in de handel brengen, van zaadrassen van de genetisch gemodificeerde maïslijn MON 810” op het nationale grondgebied verboden totdat is beslist op de aanvraag tot hernieuwing van de vergunning voor het in de handel brengen van dit organisme.

33      Bij arrêté du 13 février 2008 modifiant l’arrêté du 7 février 2008 suspendant la mise en culture des variétés de semences de maïs génétiquement modifié (Zea mays L. lignée MON 810) (besluit van 13 februari 2008 tot wijziging van het besluit van 7 februari 2008 tot opschorting van de aanplanting van zaadrassen van genetisch gemodificeerde maïs [Zea mays L. lijn MON 810]; JORF van 19 februari 2008, blz. 3004), heeft de minister van Landbouw en Visserij de woorden „met het oog op het in de handel brengen” weggelaten uit voormeld besluit van 7 februari 2008.

34      Op 12 februari 2008 hebben de Franse instanties dit laatste besluit, bij de kennisgeving ervan aan de Commissie, aangemerkt als een „noodmaatregel” uit hoofde van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003. In die mededeling wezen zij op de noodzaak van noodmaatregelen om de teelt van MON 810-maïs op te schorten uit hoofde van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 junctis de artikelen 53 en 54 van verordening nr. 178/2002.

35      Op 20 februari 2008 hebben de Franse instanties bij de kennisgeving aan de Commissie van het besluit van 13 februari 2008 vermeld dat dit besluit was vastgesteld op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18.

36      Op 20, 21 en 25 februari 2008 hebben Monsanto, Monsanto Agriculture France, Monsanto International, Monsanto Technology, Monsanto Europe en een aantal andere verzoekende partijen bij de Conseil d’État (Franse Raad van State) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van 7 februari 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 13 februari 2008.

37      Volgens de verwijzende rechter betogen verzoeksters dat MON 810-maïs, een ras van genetisch gemodificeerde maïs dat als diervoeder wordt gebruikt, thans alleen onder verordening nr. 1829/2003 valt, en dat de bestreden besluiten van de minister voor Landbouw en Visserij bijgevolg onregelmatig zijn wegens onbevoegdheid van de minister om een onder de bevoegdheid van de Commissie vallende noodmaatregel vast te stellen, en minstens blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij zijn gebaseerd op artikel 23 van richtlijn 2001/18 en op artikel L. 535‑2 van het milieuwetboek, waarbij deze richtlijnbepaling in nationaal recht is omgezet.

38      In die omstandigheden heeft de Conseil d’État in elk van de aanhangige gedingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wanneer een [GGO] dat een diervoeder vormt, vóór de bekendmaking van verordening [...] nr. 1829/2003 in de handel is gebracht en de desbetreffende vergunning is gehandhaafd krachtens artikel 20 van deze verordening, moet het betrokken product dan, voordat wordt beslist op de ingevolge deze verordening in te dienen aanvraag voor een nieuwe vergunning, worden geacht te behoren tot de producten genoemd in artikel 12 van richtlijn 2001/18[...] [...], en is in dat geval op dit [GGO], wat de spoedmaatregelen betreft die na de verlening van de vergunning voor het in de handel brengen kunnen worden genomen, uitsluitend artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 van toepassing, of kunnen dergelijke maatregelen door een lidstaat worden genomen op grond van artikel 23 van [...] richtlijn [2001/18] en de [...] omzettingsbepalingen ervan?

2)      Indien spoedmaatregelen alleen in het kader van artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 kunnen worden genomen, kunnen de autoriteiten van een lidstaat dan, en zo ja onder welke voorwaarden, [maatregelen als het besluit van 5 december 2007 (het eerste beroep tot nietigverklaring) en het besluit van 7 februari 2008 (de tien andere beroepen), gewijzigd bij besluit van 13 februari 2008] nemen ter beheersing van het risico in de zin van artikel 53 van verordening [...] nr. 178/2002 of bij wijze van tijdelijke beschermende maatregelen, tot de vaststelling waarvan een lidstaat op grond van artikel 54 van deze verordening bevoegd is?

3)      Indien de autoriteiten van een lidstaat op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18[...] of artikel 34 van verordening [...] nr. 1829/2003 of op grond van beide maatregelen kunnen nemen, werpt het verzoekschrift de vraag op hoe streng de eisen zijn die, in het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, door respectievelijk artikel 23 van de richtlijn, dat voor het nemen van noodmaatregelen als het voorlopige verbod op het gebruik van het product als voorwaarde stelt dat de lidstaat ‚duidelijke redenen heeft om aan te nemen dat een GGO [...] gevaar oplevert voor [...] het milieu’, en artikel 34 van de verordening, dat voor een dergelijke maatregel als voorwaarde stelt dat het product ‚waarschijnlijk een ernstig risico voor [...] het milieu [inhoudt]’, worden gesteld ter zake van de identificatie van het risico, de beoordeling van de waarschijnlijkheid ervan en de beoordeling van de aard van de gevolgen ervan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

39      Er zij aan herinnerd dat zaaizaad van maïsrassen zoals de in geding zijnde maïsrassen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/53 valt ingevolge artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 2, lid 1, A, van richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen (PB 1966, 125, blz. 2309), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2009/74/EG van de Commissie van 26 juni 2009 (PB L 166, blz. 40).

40      Uit hoofde van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2002/53 dienen de lidstaten, tenzij zij zich kunnen beroepen op de uitzonderingen waarin is voorzien bij de artikelen 16, lid 2, of 18 van richtlijn 2002/53, er zorg voor te dragen dat zaad van rassen die zijn toegelaten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn of overeenkomstig de beginselen die overeenstemmen met die van deze richtlijn, aan geen enkele handelsbeperking ten aanzien van het ras wordt onderworpen met ingang van de in artikel 17 van deze richtlijn bedoelde publicatie in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Commissie/Polen, C‑165/08, Jurispr. blz. I‑6843, punt 62).

41      De in de hoofdgedingen betrokken lidstaat heeft zich niet beroepen op de artikelen 16, lid 2, of 18 van richtlijn 2002/53 om zaaizaad van MON 810-maïs te kunnen verbieden onder de in deze bepalingen gestelde voorwaarden.

42      De antwoorden op de onderhavige prejudiciële vragen laten derhalve richtlijn 2002/53 onverlet.

 Eerste vraag

43      De eerste vraag betreft de voorwaarden waaronder een lidstaat een tijdelijke opschortings- of verbodsmaatregel kan vaststellen ten aanzien van een „bestaand product” in de zin van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 dat is toegelaten op grond van de bij richtlijn 2001/18 ingetrokken en vervangen richtlijn 90/220.

44      Daarmee rijst de vraag naar de rechtsgrondslag van een dergelijke maatregel.

45      De Oostenrijkse regering betoogt dat Monsanto MON 810-maïs heeft aangemeld als een bestaand product voor gebruik in diervoeders en levensmiddelen, maar niet voor gebruik als zaaizaad. Zij betwijfelt dan ook dat het betrokken product sinds het verstrijken van de termijn voor de kennisgeving van bestaande producten nog steeds kan worden geacht rechtmatig als zaaizaad in de handel te zijn gebracht.

46      Derhalve moet om te beginnen worden nagegaan of het gebruik als zaaizaad van op basis van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 aangemelde GGO’s onder deze bepaling valt.

47      Met verordening nr. 1829/2003 wordt uitvoering gegeven aan artikel 12, lid 3, van richtlijn 2001/18.

48      Vaststaat dat Monsanto MON 810-maïs niet heeft aangemeld uit hoofde van artikel 17, lid 2, van richtlijn 2001/18 vóór de in die bepaling vastgestelde uiterste datum van 17 oktober 2006.

49      Tevens staat vast dat Monsanto die maïs op grond van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 heeft aangemeld als „bestaand product” dat onder afdeling 1 van hoofdstuk III van die verordening valt.

50      Uit de bewoordingen van punt 34 van de considerans, en wat diervoeders betreft, van de artikelen 16, lid 7, en 18, lid 3, sub c, van die verordening blijkt dat het gebruik van GGO’s als zaaizaad onder de op grond van die verordening voor deze GGO’s verleende vergunning valt, onverminderd het bepaalde in richtlijn 2002/53.

51      Betreffende de bestaande producten rijst dus de vraag of artikel 20 van verordening nr. 1829/2003, voor zover daarin is bepaald – onder de daarin genoemde voorwaarden – dat de „onder [afdeling 1] vallende producten die vóór de datum van toepassing van deze verordening wettig in de handel zijn gebracht in de Gemeenschap, verder in de handel gebracht, gebruikt en verwerkt [kunnen] worden”, tevens geldt voor het gebruik als zaaizaad van GGO’s die op grond van voormeld artikel zijn aangemeld als bestaande producten.

52      In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat de op basis van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003 aangemelde producten binnen het toepassingsgebied van afdeling 1 van hoofdstuk III van die verordening moeten vallen, en dat volgens artikel 15, lid 1, van voormelde verordening onder andere „GGO’s die in diervoeding worden gebruikt” onder deze afdeling vallen.

53      Volgens artikel 2, punt 9, van die verordening dient onder die uitdrukking echter in het bijzonder te worden verstaan „GGO’s die [...] als grondstof voor de productie van diervoeders kunnen worden gebruikt”. Zaaizaad kan onder die definitie vallen.

54      Bijgevolg valt zaaizaad van GGO’s onder afdeling 1 van hoofdstuk III van verordening nr. 1829/2003. Het kan dus inzonderheid onder artikel 20, lid 1, van die verordening vallen.

55      Voor zover die laatste bepaling voorziet in de mogelijkheid om de daardoor geregelde producten te blijven gebruiken, geldt zij ook voor het gebruik als zaaizaad van aangemelde producten.

56      In dat verband staat het aan de nationale rechter om na te gaan of producten zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten, daadwerkelijk zijn aangemeld op grond van artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1829/2003.

57      Na deze inleidende overwegingen dient te worden vastgesteld dat verordening nr. 1829/2003 de nodige uitleggingsgegevens bevat om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, zonder dat in het bijzonder artikel 12 van richtlijn 2001/18 dient te worden uitgelegd.

58      In dat verband moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen, of een lidstaat, in omstandigheden als die in de hoofdgedingen, het gebruik of het in de handel brengen van GGO’s zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn aangemeld, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, tijdelijk kan opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18, dan wel of dergelijke maatregelen kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

59      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 20, lid 5, van verordening nr. 1829/2003 bepaalt dat „[o]p de in lid 1 bedoelde producten [...] het bepaalde in deze verordening van toepassing [is], in het bijzonder de artikelen 21, 22 en 34, die van overeenkomstige toepassing zijn”.

60      Deze bewoordingen bevestigen dus uitdrukkelijk de toepasselijkheid van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

61      Zij voorzien bovendien ook in de toepasselijkheid op een bestaand product van de andere bepalingen van die verordening, te weten met name artikel 17, lid 5, dat in zijn eerste alinea, sub a en b, bepaalt dat betreffende het betrokken product een aantal gegevens moeten worden verstrekt en in de tweede alinea daaraan toevoegt dat „[i]n dat geval de artikelen 13 tot en met 24 van richtlijn [2001/18] niet van toepassing [zijn]”.

62      Uit de gezamenlijke lezing van de artikelen 20, lid 5, en 17, lid 5, van verordening nr. 1829/2003 volgt aldus dat artikel 23 van richtlijn 2001/18 geen toepassing vindt wanneer de in artikel 17, lid 5, eerste alinea bedoelde gegevens worden verstrekt ter ondersteuning van de kennisgeving van een bestaand product.

63      Mitsdien dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat in omstandigheden als die in de hoofdgedingen een lidstaat het gebruik of het in de handel brengen van GGO’s zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220 onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening nr. 1829/2003 als bestaande producten zijn aangemeld, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, niet tijdelijk kan opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18, maar dat dergelijke maatregelen wel kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

 Tweede vraag

64      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat in omstandigheden als die in de hoofdgedingen noodmaatregelen kan vaststellen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

65      De besluiten van 5 december 2007 en 7 februari 2008, en het besluit van 13 februari 2008, waarbij het besluit van 7 februari 2008 is gewijzigd, zijn op 6 december 2007, 9 februari 2008 respectievelijk 19 februari 2008 bekendgemaakt in het Journal officiel de la République française. Volgens de verklaringen van de Franse regering, die door de nationale rechter dienen te worden gecontroleerd, zijn die besluiten bij de Commissie aangemeld op 9, 12 respectievelijk 20 februari 2008.

66      In dat verband moet worden vastgesteld dat artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 volgens de bewoordingen van deze bepaling, enerzijds de materiële voorwaarden geeft voor noodmaatregelen ten aanzien van een product waarvoor bij of overeenkomstig deze verordening een vergunning is afgegeven, en anderzijds, wat de voorwaarden voor de vaststelling van die maatregelen betreft, verwijst naar „de procedures van de artikelen 53 en 54 van verordening [...] nr. 178/2002”.

67      Artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 stelt de vaststelling van noodmaatregelen dus niet afhankelijk van de materiële voorwaarden van artikel 53 van verordening nr. 178/2002.

68      Bovendien gaat het in artikel 53 van verordening nr. 178/2002 over de spoedmaatregelen die door de Commissie kunnen worden vastgesteld, terwijl de vaststelling van dergelijke maatregelen door de lidstaten onder artikel 54 van die verordening valt.

69      Bijgevolg dient een lidstaat die krachtens artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 noodmaatregelen wenst vast te stellen, zich niet alleen te houden aan de in dit artikel vermelde materiële voorwaarden, maar ook aan de in artikel 54 van verordening nr. 178/2002 vastgestelde procedurele voorwaarden.

70      Deze voorwaarden zijn nader vastgesteld in artikel 54, lid 1, dat de lidstaten de verplichting oplegt om, enerzijds, de Commissie „officieel” in kennis te stellen van de noodzaak om spoedmaatregelen te nemen, en anderzijds, wanneer de Commissie niet heeft gehandeld conform artikel 53 van verordening nr. 178/2002, de Commissie en de andere lidstaten „onverwijld” in kennis te stellen van de vastgestelde tijdelijke beschermende maatregelen.

71      Voormelde voorwaarden dienen in het licht van de bewoordingen van die bepaling, maar ook van de doelstellingen van verordening nr. 1829/2003 alsook van het voorzorgsbeginsel, in die zin te worden uitgelegd, dat daarmee een hoog niveau van bescherming van het leven en van de gezondheid van de mens wordt gewaarborgd, en tegelijkertijd het vrije verkeer van veilige en gezonde levensmiddelen en diervoeders, dat een wezenlijk aspect van de interne markt is, wordt verzekerd (zie naar analogie arresten van 21 maart 2000, Greenpeace France e.a., C‑6/99, Jurispr. blz. I‑1651, punt 44, en 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C‑236/01, Jurispr. blz. I‑8105, punt 110).

72      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat hoewel artikel 54, lid 1, van verordening nr. 178/2002 geen termijn verbindt aan de verplichting om kennis te geven aan de Commissie, zowel uit de precisering dat de betrokken lidstaat „onverwijld” de Commissie en de andere lidstaten in kennis stelt van de vastgestelde spoedeisende maatregelen, als uit de omstandigheid dat de Commissie vervolgens, binnen tien werkdagen, de procedure van artikel 58, lid 2, van die verordening dient in te leiden, blijkt dat de betrokken lidstaat de Commissie zo snel mogelijk in kennis dient te stellen van de noodzaak om spoedmaatregelen te nemen, en in voorkomend geval van de inhoud van de vastgestelde maatregelen.

73      Bijgevolg dient artikel 54, lid 1, van verordening nr. 178/2002, gelet op het feit dat het optreden van de betrokken lidstaat spoedeisend is en op de met verordening nr. 1829/2003 nagestreefde doelstelling van bescherming van de volksgezondheid, in die zin te worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling, zoals overigens ook in het kader van artikel 23 van richtlijn 2001/18, de daarin bedoelde kennisgeving aan de Commissie in noodsituaties uiterlijk op het tijdstip van de vaststelling van de spoedmaatregelen door de betrokken lidstaat dient te zijn gedaan.

74      Mitsdien dient de tweede vraag aldus te worden beantwoord dat een lidstaat slechts noodmaatregelen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 mag vaststellen onder de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die voorwaarden zijn nageleefd.

 Derde vraag

75      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe streng de eisen zijn die door artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 aan de lidstaten worden gesteld ter zake van de vaststelling van noodmaatregelen, voor zover deze bepaling voor dergelijke maatregelen als voorwaarde stelt dat er sprake moet zijn van een situatie die „waarschijnlijk” een „ernstig risico” voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu inhoudt.

76      In dat verband dient te worden aangenomen dat de uitdrukkingen „waarschijnlijk” en „ernstig risico” moeten worden opgevat als een verwijzing naar een aanzienlijk risico dat de gezondheid van mens of dier of het milieu duidelijk in gevaar brengt. Dat risico moet worden vastgesteld op basis van nieuwe elementen die berusten op betrouwbare wetenschappelijke gegevens.

77      Krachtens artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 getroffen beschermende maatregelen kunnen immers niet worden gerechtvaardigd met een louter hypothetische benadering van het risico, op grond van loutere veronderstellingen die nog niet wetenschappelijk zijn onderzocht. Dergelijke beschermende maatregelen kunnen, ondanks hun voorlopige karakter en zelfs wanneer zij van preventieve aard zijn, integendeel slechts worden getroffen voor zover zij steunen op een risicobeoordeling die zo volledig mogelijk is gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, waaruit blijkt dat deze maatregelen noodzakelijk zijn (zie in die zin arrest Monsanto Agricoltura Italia e.a., reeds aangehaald, punten 106 en 107).

78      Benadrukt dient te worden dat, tegen de achtergrond van de algemene opzet van de regeling waarin is voorzien bij verordening nr. 1829/2003 en van de doelstelling ervan dat vermeden moeten worden dat er kunstmatige verschillen ontstaan in de behandeling van een ernstig risico, uiteindelijk alleen de Commissie en de Raad, onder het toezicht van de Unierechter, bevoegd zijn voor de beoordeling en het beheer van een ernstig en duidelijk risico.

79      Hieruit volgt dat, in het stadium van de vaststelling en de uitvoering door de lidstaten van de in artikel 34 van voormelde verordening bedoelde noodmaatregelen en zolang op het niveau van de Unie nog geen besluit ter zake is vastgesteld, de nationale rechterlijke instanties die zijn aangezocht om de wettigheid van dergelijke nationale maatregelen te toetsen, bevoegd zijn om die maatregelen te toetsen aan de materiële voorwaarden van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 en aan de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening nr. 178/2002, waarbij de uniformiteit van het Unierecht door het Hof kan worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële verwijzingsprocedure, aangezien een nationale rechter, wanneer hij twijfelt over de uitlegging van een unierechtelijke bepaling, krachtens artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU het Hof een prejudiciële vraag kan of moet stellen (zie naar analogie arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C‑375/07, Jurispr. blz. I‑8691, punten 63 en 67).

80      Wanneer evenwel in een bepaald geval de Commissie zich tot het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid heeft gewend en een besluit op Unieniveau is vastgesteld, zijn de in een dergelijk besluit vervatte feitelijke en juridische beoordelingen betreffende dat geval overeenkomstig artikel 288 VWEU bindend voor alle instanties van de lidstaat tot wie dit besluit is gericht, daaronder begrepen zijn rechterlijke instanties die de wettigheid van de op nationaal niveau vastgestelde maatregelen moeten beoordelen (zie naar analogie arrest Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, reeds aangehaald, punt 64).

81      Mitsdien dient de derde vraag aldus te worden beantwoord dat artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 voor de vaststelling van noodmaatregelen vereist dat de lidstaten niet alleen aantonen dat er sprake is van spoedeisendheid, maar ook van een situatie waarin er een aanzienlijk risico kan bestaan dat de gezondheid van mens of dier of het milieu duidelijk in gevaar brengt.

 Kosten

82      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      In omstandigheden als die in de hoofdgedingen kan een lidstaat het gebruik of het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen zoals MON 810-maïs, die overeenkomstig richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu onder meer als zaaizaad voor teeltdoeleinden zijn toegelaten, en onder de voorwaarden van artikel 20 van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zijn aangemeld als bestaande producten, en waarvoor vervolgens een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning is ingediend, waarop nog dient te worden beslist, niet tijdelijk opschorten of verbieden op grond van artikel 23 van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220, maar dergelijke maatregelen kunnen wel worden vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 1829/2003.

2)      Een lidstaat mag slechts noodmaatregelen op grond van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 vaststellen onder de procedurele voorwaarden van artikel 54 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of die voorwaarden zijn nageleefd.

3)      Artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 vereist voor de vaststelling van noodmaatregelen dat de lidstaten niet alleen aantonen dat er sprake is van spoedeisendheid, maar ook van een situatie waarin er een aanzienlijk risico kan bestaan dat de gezondheid van mens of dier of het milieu duidelijk in gevaar brengt.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.