Zaak C‑406/09

Realchemie Nederland BV

tegen

Bayer CropScience AG

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij geldboete wordt opgelegd – Richtlijn 2004/48/EG – Intellectuele-eigendomsrechten – Inbreuk op deze rechten – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Veroordeling – Exequaturprocedure – Gerechtskosten daaraan verbonden”

Samenvatting van het arrest

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Werkingssfeer – Burgerlijke en handelszaken – Begrip

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 1)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten – Richtlijn 2004/48 – Kosten verbonden aan procedure

(Richtlijn 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad, art. 14)

1.        Het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

Ook al moet die geldboete worden betaald aan een lidstaat, wordt deze van overheidswege geïnd en wordt de daadwerkelijke inning verricht door de overheid, dan nog kunnen deze aspecten niet worden geacht beslissend te zijn voor de aard van het recht van tenuitvoerlegging. De aard van dat recht is immers afhankelijk van de aard van het subjectieve recht waarvan de schending de grond voor het gelasten van de tenuitvoerlegging vormt. Het recht op exclusieve exploitatie van een door een octrooi beschermde uitvinding behoort zonder twijfel tot de burgerlijke en handelszaken in de zin van genoemd artikel 1 van verordening nr. 44/2001.

(cf. punten 42, 44, dictum 1)

2.        De kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

Deze uitlegging is zowel in overeenstemming met het algemene doel van richtlijn 2004/48, te weten de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen, als met het specifieke doel van genoemd artikel 14, te weten voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn intellectuele-eigendomsrechten een gerechtelijke procedure in te stellen. Overeenkomstig die doelen moet in het algemeen de pleger van de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten alle financiële gevolgen van zijn handelwijze dragen.

(cf. punten 49‑50, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

18 oktober 2011 (*)

„Verordening (EG) nr. 44/2001– Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissing waarbij geldboete wordt opgelegd – Richtlijn 2004/48/EG – Intellectuele-eigendomsrechten – Inbreuk op deze rechten – Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen – Veroordeling – Exequaturprocedure – Daaraan verbonden gerechtskosten”

In zaak C‑406/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 16 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 21 oktober 2009, in de procedure

Realchemie Nederland BV

tegen

Bayer CropScience AG,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot en A. Prechal, kamerpresidenten, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, E. Juhász, D. Šváby, M. Berger (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 januari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Realchemie Nederland BV, vertegenwoordigd door J. A. M. Janssen, advocaat, en T. Diekmann, Rechtsanwalt,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Unzeitig als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 april 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Realchemie Nederland BV (hierna: „Realchemie”) en Bayer CropScience AG (hierna: „Bayer”) over de tenuitvoerlegging in Nederland van zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf (Duitsland), waarmee deze rechterlijke instantie, waarbij Bayer een verzoekschrift had neergelegd waarin zij octrooi-inbreuk aanvoerde, Realchemie verbood om in Duitsland bepaalde pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 44/2001

3        De punten 6 en 7 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:

„(6)      Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

(7)      Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.”

4        In de punten 16 en 17 van de considerans van verordening nr. 44/2001 is vermeld:

„(16) Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

(17)      Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten.”

5        In punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 heet het:

„De continuïteit tussen het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‚Executieverdrag’)] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het Protocol van 1971 [betreffende deze uitlegging door het Hof, in de herziene en gewijzigde versie ervan (PB 1998, C 27, blz. 28)] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

6        Artikel 1, leden 1 en 2, van die verordening luiden als volgt:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

2.      Zij is niet van toepassing op:

a)      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

c)      de sociale zekerheid;

d)      de arbitrage.”

7        Volgens artikel 32 van deze verordening wordt „[o]nder beslissing in de zin van deze verordening [...] verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten”.

8        In artikel 34 van verordening nr. 44/2001 is bepaald:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

[...]

2.      het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

[...]”

9        Artikel 43 van deze verordening is als volgt geformuleerd:

„1.      Elke partij kan een rechtsmiddel instellen tegen de beslissing op het verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid.

2.      Het rechtsmiddel wordt bij het in bijlage III bedoelde gerecht ingesteld.

3.      Het rechtsmiddel wordt volgens de regels van de procedure op tegenspraak behandeld.

4.      Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, niet verschijnt voor het gerecht dat over het door de verzoeker ingestelde rechtsmiddel oordeelt, is artikel 26, leden 2 tot en met 4, van toepassing, ook wanneer de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, geen woonplaats heeft op het grondgebied van een der lidstaten.

5.      Een rechtsmiddel tegen de verklaring van uitvoerbaarheid moet worden ingesteld binnen één maand na de betekening daarvan. Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die waar de verklaring van uitvoerbaarheid is gegeven, is de termijn waarbinnen het rechtsmiddel moet worden ingesteld, twee maanden met ingang van de dag waarop de beslissing aan de partij in persoon of aan haar woonplaats is betekend. Deze termijn mag niet op grond van de afstand worden verlengd.”

 Richtlijn 2004/48

10      Punt 3 van de considerans van richtlijn 2004/48 stelt onder meer dat „[z]onder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, […] innovatie en creativiteit echter [worden] ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt, in de Gemeenschap doeltreffend wordt toegepast”.

11      De punten 8 tot en met 11 van de considerans van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:

„(8) De verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. Deze situatie is niet bevorderlijk voor het vrije verkeer in de interne markt, noch voor [het] scheppen van een gunstig klimaat voor gezonde mededinging.

(9)      De huidige verschillen leiden ook tot verzwakking van het materiële recht inzake de intellectuele eigendom en fragmentering van de interne markt op dit gebied. [...] De onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied wordt dan ook een fundamentele voorwaarde voor de goede werking van de interne markt.

(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming [van de intellectuele eigendom] in de interne markt te waarborgen.

(11)      Deze richtlijn heeft niet ten doel geharmoniseerde regels betreffende justitiële samenwerking, rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, noch over de toepasselijke wetgeving te handelen. Er zijn communautaire instrumenten die deze onderwerpen in het algemeen regelen en die, in beginsel, ook van toepassing zijn op de intellectuele eigendom.”

12      Artikel 1 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat zij „de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen” betreft.

13      In artikel 2, met het opschrift „Toepassingsgebied”, in hoofdstuk I van deze richtlijn, bepaalt lid 1 het volgende:

„Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

14      Artikel 3, „Algemene verplichting”, in hoofdstuk II, afdeling 1, van die richtlijn, luidt als volgt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

15      In artikel 14 van richtlijn 2004/48, „Aan de procedure verbonden kosten”, is bepaald:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.”

 Nationale regelingen

 Duitse regeling

16      De §§ 890 en 891 van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „ZPO”) luiden als volgt:

„§ 890

Afdwinging van verplichtingen tot nalaten of dulden

(1)      Een schuldenaar die de verplichting om een handeling na te laten of het verrichten van een handeling te dulden, niet nakomt, wordt voor elke niet-naleving, op verzoek van de schuldeiser, door het gerecht van eerste aanleg veroordeeld tot hetzij een geldboete of, wanneer die niet kan worden ingevorderd, tot lijfsdwang, hetzij tot lijfsdwang van maximaal zes maanden. De geldboete mag niet meer dan 250 000 EUR en de lijfsdwang in totaal niet meer dan twee jaar bedragen.

(2)      De veroordeling moet worden voorafgegaan door een passende strafbedreiging, die, wanneer zij niet is opgenomen in de uitspraak waarbij de verplichting werd opgelegd, op verzoek, door het gerecht van eerste aanleg wordt uitgevaardigd.

(3)      Verder kan de schuldenaar op vordering van de schuldeiser worden veroordeeld om zekerheid te stellen voor de schade als gevolg van verdere niet-naleving gedurende een bepaalde periode.

§ 891

Procedure; horen van de schuldenaar; beslissing omtrent de kosten

Beslissingen op grond van de §§ 887 tot en met 890 worden gegeven bij beschikking. De schuldenaar wordt vooraf gehoord. [...]”

 Nederlandse regeling

17      Uit het dossier blijkt dat het Koninkrijk der Nederlanden artikel 14 van richtlijn 2004/48 in zijn nationale rechtsorde heeft omgezet door middel van artikel 1019h van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Volgens de verwijzende rechter staat die bepaling, in zaken die onder die richtlijn vallen, een ruimere proceskostenveroordeling toe dan gebruikelijk.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      Nadat door Bayer beroep was ingesteld, waarin zij stelde dat er sprake was van octrooi-inbreuk, heeft het Landgericht Düsseldorf, in kort geding, bij beschikking van 19 december 2005 Realchemie verboden om in Duitsland bepaalde pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen (hierna: „basisbeschikking”). Dit verbod werd opgelegd onder dreiging met een geldboete. Voorts gelastte het Landgericht Düsseldorf Realchemie om opgave te doen van de handelstransacties in bedoelde pesticiden en om haar voorraad in gerechtelijke bewaring te geven. In deze basisbeschikking heeft het Landgericht Düsseldorf bepaald dat de proceskosten ten laste van Realchemie komen.

19      Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de basisbeschikking heeft het Landgericht Düsseldorf bij beschikking van 29 augustus 2006 tot vaststelling van de kosten, de proceskosten vastgesteld op 7 829,60 EUR.

20      Daarnaast heeft het Landgericht Düsseldorf bij beschikking van 17 augustus 2006 Realchemie op grond van § 890 ZPO een aan de kas van het Landgericht Düsseldorf te betalen geldboete („Ordnungsgeld”) van 20 000 EUR opgelegd wegens overtreding van het bij de basisbeschikking opgelegde verbod (hierna: „boetebeschikking”), alsook Realchemie veroordeeld in de kosten van de procedure leidend tot deze boetebeschikking.

21      Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de boetebeschikking heeft het Landgericht Düsseldorf bij beschikking van 19 september 2006 tot vaststelling van de kosten, de proceskosten vastgesteld op 898,60 EUR.

22      Voorts heeft het Landgericht Düsseldorf bij beschikking van 6 oktober 2006 Realchemie een dwangsom („Zwangsgeld”, § 888 ZPO) van 15 000 EUR opgelegd ter aansporing tot het alsnog doen van opgave van de handelstransacties in bedoelde pesticiden (hierna: „dwangsombeschikking”) alsook Realchemie veroordeeld in de kosten van de procedure leidend tot deze dwangsombeschikking.

23      Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de dwangsombeschikking heeft het Landgericht Düsseldorf bij beschikking van 11 november 2006 tot vaststelling van de kosten, de proceskosten vastgesteld op 852,40 EUR met rente.

24      Deze zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf zijn telkens enkele dagen na uitspraak aan Realchemie betekend.

25      Bij verzoekschrift van 6 april 2007 heeft Bayer zich tot de voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch (Nederland) gewend teneinde de zes door het Landgericht Düsseldorf gegeven beslissingen te voorzien van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland.

26      Bij beschikking van 10 april 2007 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank ’s-Hertogenbosch het verzoek van Bayer om de zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf uit hoofde van verordening nr. 44/2001 in Nederland uitvoerbaar te verklaren, ingewilligd.

27      Op 14 juni 2007 heeft Realchemie bij de Rechtbank ’s-Hertogenbosch het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 43 van verordening nr. 44/2001 ingesteld tegen de beschikking van 10 april 2007 en vernietiging daarvan alsmede afwijzing van het door Bayer gevraagde verlof gevorderd.

28      Zij beriep zich op de weigeringsgrond van artikel 34, aanhef en punt 2, van verordening nr. 44/2001 en voerde daartoe in wezen aan dat de basisbeschikking, de boetebeschikking en de dwangsombeschikking niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking komen omdat zij zijn gegeven zonder oproeping van Realchemie en zonder mondelinge behandeling, en dat ook de drie kostenbeschikkingen niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komen nu zij materieel deel uitmaken van de drie bovengenoemde beschikkingen.

29      Bij beschikking van 26 februari 2008 heeft de Rechtbank ’s‑Hertogenbosch dat rechtsmiddel ongegrond verklaard en de beschikking van 10 april 2007 bevestigd. Deze rechter overwoog dat de beschikkingen van het Landgericht Düsseldorf, ook al zijn zij ex parte gegeven, wel beslissingen waren in de zin van artikel 32 van verordening nr. 44/2001 en dus in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd.

30      Ten aanzien van het argument van Realchemie dat een verzoek van Bayer tot tenuitvoerlegging van de boetebeschikking niet-ontvankelijk zou zijn, overwoog de Rechtbank ’s-Hertogenbosch dat de omstandigheid dat deze beschikking inhoudt dat Realchemie een geldboete van 20 000 EUR aan de kas van het Landgericht Düsseldorf dient te betalen, niet wegneemt dat Bayer recht en belang heeft dat Realchemie deze boete, die een prikkel tot nakoming van de basisbeschikking vormt, ook daadwerkelijk aan de kas van dat gerecht betaalt en dat Bayer daartoe dus die beslissing in Nederland verder ten uitvoer kan leggen.

31      De Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft Realchemie verwezen in de kosten van het rechtsmiddel.

32      Deze kosten heeft deze rechterlijke instantie niet, zoals Bayer had verzocht, met inachtneming van artikel 1019h van het Nederlandse Wetboek van burgerlijke rechtsvordering vastgesteld, maar op de gebruikelijke wijze.

33      Tegen de beschikking van 26 februari 2008 van de Rechtbank ’s‑Hertogenbosch heeft Realchemie beroep in cassatie ingesteld. Bayer heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft incidenteel beroep ingesteld.

34      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet het begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1 [van verordening nr. 44/2001] aldus worden uitgelegd dat deze verordening ook van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van ‚Ordnungsgeld’ op grond van § 890 ZPO inhoudt?

2)      Moet artikel 14 van [richtlijn 2004/48] aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een exequaturprocedure met betrekking tot

a)      een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;

b)      een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een dwangsom dan wel boete is opgelegd wegens overtreding van een verbod tot inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;

c)      in een andere lidstaat gegeven kostenbeslissingen die voortbouwen op de sub a en b genoemde beslissingen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

35      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of een beschikking waarin een veroordeling tot betaling van een geldboete krachtens een nationale bepaling als § 890 ZPO is opgenomen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, als omlijnd in artikel 1 daarvan, valt.

36      De Hoge Raad der Nederlanden wijst erop dat de twijfel die in dit verband bij hem rijst, voortkomt uit verschillende factoren. Om te beginnen gaat het volgens hem om een boete op de overtreding van een rechterlijk verbod, die op verzoek van een private partij door de rechter is opgelegd, doch die niet toekomt aan Bayer, maar aan de Duitse Staat. Vervolgens wordt de boete niet door of vanwege de private partij ten uitvoer gelegd, maar van overheidswege. Ten slotte vindt ook de feitelijke tenuitvoerlegging plaats door de autoriteiten van het Duitse gerecht.

37      Gelet op deze factoren meent de Nederlandse regering dat de beslissing van de Duitse rechterlijke instantie waarbij Realchemie werd veroordeeld tot betaling van de geldboete, naar haar aard niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, daar deze beslissing publiekrechtelijk van aard is. De Duitse regering en de Europese Commissie menen daarentegen dat die beslissing wel binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, daar het hoofdgeding waarbij zij aansluit, behoort tot de burgerlijke en handelszaken als omschreven in deze verordening.

38      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, voor zover verordening nr. 44/2001 voortaan in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, in de plaats is getreden van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot dit verdrag ook geldt voor de verordening, wanneer de bepalingen van deze laatste en die van het Executieverdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie met name arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen, C‑292/08, Jurispr. blz. I‑8421, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien volgt uit punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd.

39      In dit verband moet worden vastgesteld dat de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, net als die van het Executieverdrag, is beperkt tot „burgerlijke en handelszaken”. Deze werkingssfeer wordt overwegend bepaald door factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of het voorwerp van het geschil (zie met name, in die zin, arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, Jurispr. blz. I‑3571, punten 42, 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Wat meer in het bijzonder voorlopige maatregelen betreft, is het Hof van oordeel dat de vraag of het Executieverdrag daarop kan worden toegepast, niet wordt beantwoord door de aard van die maatregelen, maar door de aard van de rechten die erdoor worden gewaarborgd (zie met name arresten van 27 maart 1979, de Cavel, 143/78, Jurispr. blz. 1055, punt 8, en 17 november 1998, Van Uden, C‑391/95, Jurispr. blz. I‑7091, punt 33).

41      Hoewel in het onderhavige geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geldboete volgens § 890 ZPO een straffende werking heeft en de motivering van de boetebeschikking uitdrukkelijk gewag maakt van de strafrechtelijke aard van deze geldboete, neemt dit niet weg dat het in deze zaak om een geding gaat tussen twee particulieren dat betrekking heeft op het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf, waarbij dat gerecht, nadat door Bayer beroep was ingesteld waarin zij stelde dat er sprake was van octrooi-inbreuk, Realchemie verbood om in Duitsland bepaalde pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen. De aldus ingestelde vordering heeft tot doel privaatrechtelijke rechten te waarborgen en veronderstelt niet de uitoefening van overheidsbevoegdheden door een der partijen bij het geding. Met andere woorden, de rechtsverhouding tussen Bayer en Realchemie moet worden aangemerkt als „privaatrechtelijke rechtsbetrekking” en valt dus onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van verordening nr. 44/2001.

42      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt weliswaar dat de bij de beschikking van het Landgericht Düsseldorf uit hoofde van § 890 ZPO aan Realchemie opgelegde geldboete in geval van tenuitvoerlegging niet moet worden betaald aan een particulier maar aan de Duitse Staat, dat de geldboete niet wordt geïnd door een particulier of in diens naam, maar van overheidswege, en dat de daadwerkelijke inning wordt verricht door de autoriteiten van het Duitse gerecht. Deze bijzondere aspecten van de Duitse executieprocedure kunnen echter niet worden geacht beslissend te zijn voor de aard van het recht van tenuitvoerlegging. De aard van dat recht is immers afhankelijk van de aard van het subjectieve recht waarvan de schending de grond voor het gelasten van de tenuitvoerlegging vormt, te weten in casu het recht van Bayer op exclusieve exploitatie van de door haar octrooi beschermde uitvinding, dat zonder twijfel tot de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 valt.

43      Wat ten slotte de door de Nederlandse regering opgeworpen vraag betreft, volgens welke procedurevoorschriften de nationale rechter de beslissingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn ten uitvoer moet leggen, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter op dit punt geen vragen heeft gesteld. Daarop hoeft bijgevolg niet te worden beslist.

44      Gelet op het voorgaande dient dus op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

 Tweede vraag

45      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de kosten van een in Nederland ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van zes in Duitsland in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht gegeven beslissingen, onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen, dat de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat de gerechtskosten van de in het gelijk gestelde partij in beginsel worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij.

46      Ingevolge artikel 1 van richtlijn 2004/48 betreft deze de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Voorts bepaalt artikel 2, lid 1, van deze richtlijn dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn van toepassing zijn op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in met name het nationale recht van de betrokken lidstaat. De werkingssfeer van richtlijn 2004/48 kan dus in beginsel een exequaturprocedure omvatten.

47      Bovendien is blijkens de punten 10 en 11 van de considerans van richtlijn 2004/48 het doel ervan de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen en heeft zij niet tot doel geharmoniseerde regels betreffende justitiële samenwerking, rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vast te stellen, noch over de toepasselijke wetgeving te handelen. Voorts zijn er blijkens de tweede volzin van dat punt 11 van de considerans communautaire instrumenten die deze onderwerpen in het algemeen regelen en die, in beginsel, ook van toepassing zijn op de intellectuele eigendom.

48      Wat artikel 14 van richtlijn 2004/48 betreft, deze bepaling bedoelt het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te versterken door te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn rechten een gerechtelijke procedure in te stellen.

49      Een uitlegging van deze bepaling in die zin dat zij tevens van toepassing is op een exequaturprocedure en op beslissingen omtrent de daaraan verbonden kosten, is dus in overeenstemming zowel met het algemene doel van richtlijn 2004/48, te weten de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, als met het specifieke doel van deze bepaling, te weten te voorkomen dat een benadeelde partij ervan zou worden weerhouden om ter waarborging van zijn intellectuele-eigendomsrechten een gerechtelijke procedure in te stellen. Overeenkomstig die doelen moet in het algemeen de pleger van de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten alle financiële gevolgen van zijn handelwijze dragen.

50      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet in die zin worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een rechterlijke instantie die een veroordeling tot betaling van een geldboete bevat teneinde een op het gebied van burgerlijke en handelszaken gegeven rechterlijke beslissing te doen nakomen.

2)      De kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, vallen onder artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.