Zaak C‑221/09

AJD Tuna Ltd

tegen

Direttur tal-Agrikoltura u s-Sajd

en

Avukat Generali

(verzoek van de Prim’Awla tal-Qorti Ċivili om een prejudiciële beslissing)

„Verordening (EG) nr. 530/2008 – Geldigheid – Gemeenschappelijk visserijbeleid – Instandhouding van natuurlijke rijkdommen – Herstel van blauwvintonijnbestanden in oostelijk deel van Atlantische Oceaan en Middellandse Zee”

Samenvatting van het arrest

1.        Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Bevoegdheid om noodmaatregelen inzake instandhouding vast te stellen, aan Commissie toegekend bij artikel 7 van verordening nr. 2371/2002 – Ontbreken van verplichting om opmerkingen in te winnen van marktdeelnemers die kunnen worden getroffen

(Art. 288 VWEU; verordening nr. 2371/2002 van de Raad, art. 7, lid 1)

2.        Visserij – Instandhouding van rijkdommen van zee – Maatregelen om dreigende ineenstorting van blauwvintonijnbestand in oostelijk deel van Atlantische Oceaan tegen te gaan – Verschil in behandeling tussen Spanje en andere lidstaten wat datum van inwerkingtreding van die maatregelen betreft

(Verordening nr. 2371/2002 van de Raad, art. 7, lid 1; verordening nr. 530/94 van de Commissie)

1.        De omstandigheid dat artikel 7, lid 2, van basisverordening nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid niet bepaalt dat tijdens het proces van vaststelling van de in lid 1 van dat artikel voorziene noodmaatregelen opmerkingen moeten worden ingewonnen van de marktdeelnemers die door die maatregelen kunnen worden getroffen, kan de geldigheid van die bepaling ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet aantasten.

Laatstgenoemde bepaling van de verordening verleent de Commissie de bevoegdheid om maatregelen vast te stellen ter beëindiging van ernstige bedreigingen voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem, wanneer die bedreigingen het gevolg zijn van visserijactiviteiten. Bijgevolg treffen de vastgestelde maatregelen de marktdeelnemers in de visserijsector in een bepaalde zone en met betrekking tot een bepaalde levende soort. De noodmaatregel is dus niet vastgesteld afhankelijk van de belangen van de marktdeelnemers, maar alleen om de levende aquatische hulpbronnen en het mariene ecosysteem in stand te houden. De op grondslag van bovengenoemd artikel 7, lid 1, vastgestelde verordeningen zijn van toepassing op objectief bepaalde situaties en sorteren rechtsgevolgen jegens een algemeen en abstract omschreven categorie van personen. Het gaat hierbij dus om verordeningen in de zin van artikel 288 VWEU, die, als zodanig, niet vallen onder artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, dat met name uitdrukking geeft aan het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een bezwarende individuele maatregel wordt genomen.

(cf. punten 49‑56)

2.        Verordening nr. 530/2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45°WL, en in de Middellandse Zee, vastgesteld op basis van artikel 7, lid 1, van basisverordening nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, is ongeldig op grond dat zij, terwijl zij ertoe strekt maatregelen vast te stellen om de dreigende ineenstorting van het blauwvintonijnbestand in het oostelijk deel van Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee tegen te gaan, de datum voor de inwerkingtreding van die maatregelen heeft vastgesteld op 16 juni 2008, maar die datum voor ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje heeft uitgesteld tot 23 juni 2008, en aldus een verschil in behandeling op grond van de nationaliteit in het leven roept ten opzichte van vissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Malta, Griekenland, Frankrijk, Italië of Cyprus, zonder dat dit verschil objectief wordt gerechtvaardigd.

(cf. punt 113, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

17 maart 2011 (*)

„Verordening (EG) nr. 530/2008 – Geldigheid – Gemeenschappelijk visserijbeleid – Instandhouding van hulpbronnen – Herstel van blauwvintonijnbestanden in oostelijk deel van Atlantische Oceaan en in Middellandse Zee”

In zaak C‑221/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Prim’Awla tal-Qorti Ċivili (Malta) bij beslissing van 4 juni 2009, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2009, in de procedure

AJD Tuna Ltd

tegen

Direttur tal-Agrikoltura u s-Sajd,

Avukat Generali,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, A. Rosas, A. Ó Caoimh en P. Lindh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 mei 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        AJD Tuna Ltd, vertegenwoordigd door J. Refalo en R. Mastroianni, avukati,

–        de Maltese regering, vertegenwoordigd door S. Camilleri als gemachtigde, bijgestaan door A. Buhagiar, avukat,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en S. Papaïoannou als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Arena, avvocato dello Stato,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Sims, G. Kimberley, A. Westerhof Löfflerova en M. Sammut als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Banks, E. Depasquale en D. Nardi als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 september 2010,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid en de uitlegging van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee (PB L 155, blz. 9; hierna: „verordening”), en de geldigheid van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59; hierna: „basisverordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen AJD Tuna Ltd (hierna: „AJD Tuna”), enerzijds, en de Direttur tal-Agrikoltura u s-Sajd (directeur voor landbouw en visserij) en de Avukat Ġenerali (advocaat-generaal), anderzijds, inzake een besluit van de Direttur tal-Agrikoltura u s-Sajd waarbij het AJD Tuna werd verboden blauwvintonijn aan te kopen of in Malta in te voeren voor haar kweek- en afmestactiviteiten, met welk besluit uitvoering werd gegeven aan de verordening.

 Toepasselijke bepalingen

 Basisverordening

3        De basisverordening stelt het gemeenschappelijk visserijbeleid vast wat de instandhouding, het beheer en de exploitatie van visbestanden betreft.

4        Artikel 2 van die verordening, met het opschrift „Doelstellingen”, luidt:

„1.      Het gemeenschappelijk visserijbeleid garandeert een exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen die voor duurzame omstandigheden op economisch, ecologisch en sociaal gebied zorgt.

Hiertoe volgt de Gemeenschap de voorzorgsaanpak bij het nemen van maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden, voor een duurzame exploitatie van die hulpbronnen te zorgen en het effect van visserijactiviteiten op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden. Zij streeft naar een geleidelijke tenuitvoerlegging van een op het ecosysteem gebaseerde aanpak van het visserijbeheer. Zij streeft ernaar bij te dragen tot doelmatige visserijactiviteiten binnen een economisch levensvatbare en concurrerende visserij- en aquacultuursector, daarbij zorgend voor een redelijke levensstandaard voor degenen die van visserijactiviteiten afhankelijk zijn, en rekening houdend met de belangen van de consumenten.

2.      Het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt geleid door de volgende beginselen van goed bestuur:

a)      duidelijke omschrijving van de verantwoordelijkheden op de communautaire, nationale en plaatselijke niveaus;

b)      een besluitvormingsproces dat op degelijke wetenschappelijke adviezen is gebaseerd en tijdig resultaten oplevert;

c)      een brede betrokkenheid van de belanghebbenden bij alle stadia van het beleid van concipiëring tot tenuitvoerlegging;

d)      consistentie met ander communautair beleid, en in het bijzonder het milieubeleid, het sociale beleid, het regionale beleid, het ontwikkelingsbeleid, het gezondheidsbeleid en het beleid inzake consumentenbescherming.”

5        Artikel 5 van voornoemde verordening, met opschrift „Herstelplannen”, preciseert:

„1.      De Raad stelt bij voorrang herstelplannen vast voor de bevissing van bestanden die zich buiten biologisch veilige grenzen bevinden.

2.      De herstelplannen zijn erop gericht het herstel van bestanden tot binnen biologisch veilige grenzen te bewerkstelligen.

[...]”

6        Artikel 7 van diezelfde verordening, met het opschrift „Noodmaatregelen van de Commissie”, luidt als volgt:

„1.      Indien er bewijs is van een, onmiddellijke actie vereisende, ernstige bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem als gevolg van visserijactiviteiten, kan de Commissie, op gemotiveerd verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, beslissen over noodmaatregelen waarvan de geldigheidsduur ten hoogste zes maanden bedraagt. De Commissie kan een nieuw besluit nemen om de maatregelen met ten hoogste zes maanden te verlengen.

2.      De lidstaat deelt het verzoek terzelfder tijd mee aan de Commissie, de overige lidstaten en de betrokken regionale adviesraden. Deze kunnen hun schriftelijke opmerkingen bij de Commissie indienen binnen vijf werkdagen nadat zij het verzoek hebben ontvangen.

[...]

3.      De noodmaatregelen worden onmiddellijk van kracht. Er wordt kennis van gegeven aan de betrokken lidstaten en zij worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.

[...]”

7        Artikel 20 van de basisverordening, met het opschrift „Toewijzing van de vangstmogelijkheden”, luidt:

„1.      De Raad beslist met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie over vangstbeperkingen en/of beperkingen van de visserij-inspanning en de verdeling van de vangstmogelijkheden over de lidstaten, en ook over de bij die beperkingen behorende voorwaarden. De vangstmogelijkheden zullen zodanig tussen de lidstaten worden verdeeld dat voor iedere lidstaat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk visbestand of elke visserijtak gewaarborgd is.

2.      Wanneer de Gemeenschap nieuwe vangstmogelijkheden opent, neemt de Raad een besluit over de toewijzing van die mogelijkheden, rekening houdend met de belangen van elke lidstaat.

3.      Elke lidstaat neemt voor de vaartuigen die zijn vlag voeren een besluit betreffende de methode voor de toewijzing van de voor die lidstaat bestemde vangstmogelijkheden, overeenkomstig het Gemeenschapsrecht. Hij stelt de Commissie van de toewijzingsmethode in kennis.

4.      De Raad bepaalt de vangstmogelijkheden die in de communautaire wateren beschikbaar zijn voor derde landen, en wijst die mogelijkheden aan elk derde land toe.

5.      De lidstaten mogen, na kennisgeving aan de Commissie, de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden in hun geheel of voor een deel onderling ruilen.”

8        Artikel 26 van die verordening, met het opschrift „Verantwoordelijkheden van de Commissie”, bepaalt:

„[...]

2.      Indien er aanwijzingen zijn dat niet wordt voldaan aan de regels inzake instandhouding, controle, inspectie of handhaving in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid en dat dit de instandhouding van de levende aquatische hulpbronnen ernstig in gevaar kan brengen of de doeltreffende werking van het communautaire controle- en handhavingssysteem in het gedrang kan brengen, als gevolg waarvan onmiddellijke actie nodig is, brengt de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk van haar bevindingen op de hoogte en geeft zij hem ten minste vijftien werkdagen de tijd om aan te tonen dat de regels worden nageleefd, en zijn opmerkingen kenbaar te maken. De Commissie houdt bij elke maatregel die zij uit hoofde van lid 3 neemt rekening met de opmerkingen van de lidstaten.

3.      Indien er aanwijzingen zijn dat visserijactiviteiten in een bepaald geografisch gebied de instandhouding van de levende aquatische hulpbronnen ernstig in gevaar dreigen te brengen, kan de Commissie preventieve maatregelen nemen.

Die maatregelen moeten in verhouding staan tot het ernstige gevaar voor de instandhouding van de levende aquatische hulpbronnen.

Zij mogen niet langer dan drie weken duren. Zij kunnen, voor zover nodig voor de instandhouding van de levende aquatische hulpbronnen, bij een volgens de in artikel 30, lid 2, bedoelde procedure genomen besluit worden verlengd tot maximaal zes maanden.

De maatregelen zullen onmiddellijk worden opgeheven wanneer de Commissie van oordeel is dat er geen gevaar meer is.

4.      Wanneer het quotum van een lidstaat, de toewijzing aan een lidstaat of het voor een lidstaat beschikbare deel wordt geacht te zijn opgebruikt, kan de Commissie op basis van de beschikbare informatie de visserijactiviteiten onmiddellijk doen stopzetten.

[...]”

 Specifieke regeling voor de visserij op blauwvintonijn

 Internationale regeling

9        Het op 14 mei 1966 te Rio de Janeiro (Brazilië) ondertekende en op 21 maart 1969 in werking getreden Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (hierna: „verdrag”) heeft hoofdzakelijk tot doel de optimale instandhouding en het optimale beheer van de bestanden van tonijnen van de Atlantische oceaan en aangrenzende zeeën te verzekeren. Dit doel moet worden bereikt door middel van meer samenwerking tussen de verdragsluitende partijen om de populaties van tonijnen op een peil te houden dat een duurzame maximumvangst voor menselijke consumptie en voor andere doeleinden mogelijk maakt.

10      Daartoe zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen een commissie, de zogeheten Internationale Commissie voor de instandhouding van de tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan (hierna: „ICCAT”), op te richten, die tot taak heeft toe te zien op de verwezenlijking van de doeleinden van het verdrag.

11      Bij besluit 86/238/EEG van de Raad van 9 juni 1986 (PB L 162, blz. 33) is de toetreding van de Europese Unie tot het verdrag, zoals gewijzigd bij het protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de staten die partij zijn bij het verdrag, goedgekeurd, welke toetreding op 14 november 1997 effectief werd. Overeenkomstig artikel XIV, lid 6, van het verdrag, in de uit dit protocol voortvloeiende versie, is de Unie op die datum in de rechten en plichten getreden van de lidstaten die reeds partij waren bij het verdrag. Bijgevolg verving zij deze laatsten in de ICCAT.

12      Tijdens haar jaarlijkse bijeenkomst in november 2006 heeft de ICCAT aanbeveling 06‑05 aangenomen tot vaststelling van een vijftienjarig herstelplan voor blauwvintonijn (Thunnus thynnus) in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee.

13      Voor het herstel van het bestand voorziet dat plan in een geleidelijke verlaging van het niveau van de totale toegestane vangst (hierna: „TAC”) in de periode 2007‑2010, in vangstbeperkingen in bepaalde gebieden en perioden, in een nieuwe minimummaat voor blauwvintonijn, maatregelen betreffende recreatie- en sportvisserij alsook in controlemaatregelen en in de tenuitvoerlegging van de ICCAT-regeling inzake gezamenlijke internationale inspectie om de doeltreffendheid van dat plan te garanderen.

 Wettelijke regeling van de Unie

14      Overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening heeft de Raad verordening (EG) nr. 1559/2007 van 17 december 2007 tot vaststelling van een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee en tot wijziging van verordening (EG) nr. 520/2007 (PB L 340, blz. 8) vastgesteld.

15      Volgens artikel 1 ervan voorziet verordening nr. 1559/2007 in de algemene uitvoeringsbepalingen van een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

16      De punten 3 en 5 van de considerans van die verordening luiden als volgt:

„(3)      Voor het herstel van het [blauwvintonijn]bestand voorziet het ICCAT-herstelplan in een geleidelijke verlaging van het niveau van de totale toegestane vangst (TAC) in de periode 2007‑2010, vangstbeperkingen in bepaalde gebieden en perioden [...]

[...]

(5)      Het ICCAT-herstelplan dient bijgevolg op duurzame basis ten uitvoer te worden gelegd via een verordening tot vaststelling van een herstelplan als bedoeld in artikel 5 van [de basis]verordening [...]”

17      Krachtens artikel 3 van verordening nr. 1559/2007 bedragen de door de ICCAT voor de verdragsluitende partijen vastgestelde TAC’s voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee 28 500 ton voor 2008, 27 500 ton voor 2009 en 25 500 ton voor 2010.

18      Artikel 4 van die verordening preciseert:

„1.      Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de visserijinspanning van zijn vaartuigen en tonnara’s in verhouding staat tot de vangstmogelijkheden op blauwvintonijn waarover die lidstaat in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee beschikt.

2.      Elke lidstaat stelt een jaarlijks visplan op voor de vaartuigen en tonnara’s die op blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee. [...]

3.      In het jaarlijkse visplan

a)      worden onder andere vermeld de vaartuigen van meer dan 24 m die zijn opgenomen op de in artikel 12 bedoelde lijsten, en de individuele quota die hun zijn toegewezen,

b)      worden voor de vaartuigen van minder dan 24 m en tonnara’s ten minste de aan producentenorganisaties of met gelijkaardig vistuig vissende groepen vaartuigen toegewezen quota vermeld.

[...]”

19      Artikel 5, lid 2, van voornoemde verordening bepaalt dat in de periode van 1 juli tot en met 31 december een verbod geldt op de blauwvintonijnvisserij met de ringzegen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

20      In artikel 12, lid 1, van diezelfde verordening wordt bepaald dat „[de lidstaten] [u]iterlijk op 31 januari 2008 [...] de Commissie langs elektronische weg een lijst [verstrekken] van alle hun vlag voerende vissersvaartuigen die actief op blauwvintonijn mogen vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee uit hoofde van een speciale visvergunning”.

21      Overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening heeft de Raad verordening (EG) nr. 41/2007 van 21 december 2006 vastgesteld, tot vaststelling, voor 2007, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn (PB 2007, L 15, blz. 1), alsook verordening (EG) nr. 40/2008 van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 19, blz. 1).

22      Bij die verordeningen heeft de Raad de TAC’s per visserijtak vastgesteld en de vangstmogelijkheden over de lidstaten verdeeld door middel van quota.

23      Uit de bijlagen ID bij die verordeningen blijkt dat, wat de blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee betreft, de TAC is vastgesteld binnen het kader van de ICCAT. De TAC voor die zone en die vissoort is vastgesteld op 29 500 ton voor 2007 en 28 500 ton voor 2008. Van die hoeveelheid is 9 397,70 ton voor 2007 en 16 210,75 ton voor 2008 toegewezen aan de Gemeenschap en bijna volledig verdeeld tussen de Republiek Malta, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus en de Portugese Republiek, waarbij de andere lidstaten gezamenlijk slechts beschikten over quota van respectievelijk 30 ton voor 2007 en 60 ton voor 2008.

24      De bij verordening nr. 40/2008 vastgestelde verdeling tussen lidstaten is later gewijzigd bij verordening (EG) nr. 446/2008 van de Commissie van 22 mei 2008 houdende aanpassing, op grond van artikel 21, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 134, blz. 11), van bepaalde quota voor blauwvintonijn in 2008.

 Verordening

25      De Commissie heeft de verordening vastgesteld op basis van artikel 7, lid 1, van de basisverordening.

26      De punten 1 tot en met 4, 6 tot en met 8, en 10 van de considerans van de verordening luiden als volgt:

„(1)      De hoeveelheid blauwvintonijn die vaartuigen van de Gemeenschap in 2008 mogen vangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, is vastgesteld bij verordening [...] nr. 40/2008 [...]

(2)      De hoeveelheid blauwvintonijn die vaartuigen van de Gemeenschap in 2008 mogen vangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, is gewijzigd bij verordening [...] nr. 446/2008 [...]

(3)      Krachtens verordening [...] nr. 1559/2007 [...] dienen de lidstaten de Commissie in kennis te stellen van de individuele quota die aan hun vaartuigen van meer dan 24 meter zijn toegewezen.

(4)      Het gemeenschappelijk visserijbeleid heeft tot doel de langetermijnlevensvatbaarheid van de visserijsector te garanderen aan de hand van een op de voorzorgsbenadering gebaseerde duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen.

[...]

(6)      Uit de gegevens waarover de Commissie beschikt, en uit de informatie die de inspecteurs van de Commissie tijdens hun missies in de betrokken lidstaten hebben vergaard, blijkt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vangstmogelijkheden voor blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, die zijn toegewezen aan ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, op 16 juni 2008 opgebruikt zullen zijn en dat de vangstmogelijkheden voor hetzelfde bestand die zijn toegewezen aan ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, op 23 juni 2008 opgebruikt zullen zijn.

(7)      Overcapaciteit van de vloot werd door [de ICCAT] beschouwd als de belangrijkste factor die kan leiden tot de ineenstorting van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee. De overcapaciteit van de vloot brengt een groot risico van overbevissing met zich mee. Bovendien is de dagelijkse vangstcapaciteit per ringzegenvaartuig zo groot dat het toegestane vangstniveau zeer snel kan worden bereikt of overschreden. In dergelijke omstandigheden kan overbevissing door deze vloot de instandhouding van het blauwvintonijnbestand ernstig onder druk zetten.

(8)      De Commissie heeft nauwlettend toezicht gehouden op de inachtneming door de lidstaten van de ter zake relevante communautaire voorschriften in het visseizoen 2008 voor blauwvintonijn. Uit de gegevens waarover de Commissie beschikt, en uit de informatie die de inspecteurs van de Commissie hebben vergaard, blijkt dat de betrokken lidstaten niet hebben toegezien op de volledige inachtneming van de bij verordening [...] nr. 1559/2007 [...] vastgestelde voorschriften.

[...]

(10)      Om ervoor te zorgen dat deze maatregelen nog efficiënter worden om een ernstige bedreiging van de instandhouding van het blauwvintonijnbestand te voorkomen, moet het marktdeelnemers van de Gemeenschap worden verboden om in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek en het overladen van blauwvintonijn die met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee.”

27      De artikelen 1 tot en met 3 van die verordening bepalen:

„Artikel 1

De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, wordt met ingang van 16 juni 2008 verboden.

Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.

Artikel 2

De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, wordt met ingang van 23 juni 2008 verboden.

Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.

Artikel 3

1.      Onverminderd het bepaalde in lid 2 mogen marktdeelnemers van de Gemeenschap met ingang van 16 juni 2008 niet meer instemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee.

2.      Het is tot en met 23 juni 2008 toegestaan om blauwvintonijn die in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee is gevangen met ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, in wateren en havens van de Gemeenschap aan te voeren, te kooien voor afmesten of voor de viskweek en aan te voeren.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28      AJD Tuna, een in Malta gevestigde vennootschap, heeft als belangrijkste activiteit het kweken en afmesten van blauwvintonijn die levend in de Middellandse Zee wordt gevangen met het oog op de verkoop ervan aan handelaren. Zij bezit twee viskwekerijen, met een maximale afmestcapaciteit van respectievelijk 2 500 ton en 800 ton.

29      Na de vaststelling van de verordening heeft de Direttur tal-Agrikoltura u s-Sajd aan AJD Tuna een verbod opgelegd om blauwvintonijn aan te kopen en in Malta in te voeren ten behoeve van haar activiteiten.

30      Van mening dat zij niet de hoeveelheid tonijn kon aankopen waarop zij meende recht te hebben, heeft AJD Tuna zich gewend tot de Prim’Awla tal-Qorti Ċivili teneinde vergoeding te verkrijgen van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van dat, haars inziens, buitensporige, onrechtmatige en onredelijke verbod.

31      Volgens de verwijzende rechter stelt AJD Tuna dat zij van de ICCAT voor 2008 toestemming had gekregen om 3 200 ton tonijn aan te kopen ten behoeve van haar activiteiten, en dat zij bijgevolg die hoeveelheid heeft aangekocht van Franse en Italiaanse vissers vóór de opening van het visseizoen. Het verbod op het aankopen of in Malta invoeren gold niet alleen voor blauwvintonijn die is gevangen in de wateren van de Unie, maar ook voor vangsten buiten die wateren. Daardoor kon AJD Tuna niet de hoeveelheid blauwvintonijn aankopen die zij in haar viskwekerijen mocht houden.

32      Naar het oordeel van de verwijzende rechter hangt de beslechting van het geding af van de geldigheid van de verordening.

33      In die omstandigheden heeft de Prim’Awla tal-Qorti Ċivili de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is [de] verordening [...] ongeldig wegens strijd met artikel 253 van het Verdrag, voor zover zij onvoldoende redenen aanvoert voor de vaststelling van de noodmaatregelen, genoemd in de artikelen 1 [tot en met] 3 ervan, en voor zover zij niet een voldoende duidelijk beeld schetst van de overwegingen waarop deze maatregelen zijn gefundeerd?

2)      Is [de] verordening [...] ongeldig wegens strijd met artikel 7, lid 1, van [de basis]verordening [...], voor zover zij in haar considerans onvoldoende uiteenzet[, enerzijds,] dat de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of het mariene ecosysteem ernstig wordt bedreigd door visserijactiviteiten, en[, anderzijds,] dat onmiddellijke actie noodzakelijk is?

3)      Is [de] verordening [...] ongeldig voor zover de vastgestelde maatregelen ondernemers in de Gemeenschap, zoals verzoekster, berooft van hun gerechtvaardigd vertrouwen, gebaseerd op artikel 1 van verordening nr. 446/2008 [...] en op artikel 2 van [de basis]verordening [...]?

4)      Is artikel 3 van [de] verordening [...] ongeldig wegens schending van het evenredigheidsbeginsel, voor zover het impliceert[, ten eerste,] dat ondernemers in de Gemeenschap geen tonijn mogen aanvoeren of kooien voor afmesten of voor de viskweek, zelfs geen tonijn die eerder is gevangen en volkomen in overeenstemming is met [diezelfde] verordening [...] en [, ten tweede,] dat ondernemers in de Gemeenschap deze activiteiten niet mogen verrichten met betrekking tot tonijn die is gevangen door vissers wier schepen niet de vlag van een van de in artikel 1 van [de] verordening [...] genoemde lidstaten voeren, zelfs niet wanneer die tonijn is gevangen met inachtneming van de quota die zijn vastgesteld door de [ICCAT]?

5)      Is [de] verordening [...] ongeldig wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel, voor zover de Commissie niet heeft aangetoond dat de maatregel die zij op het punt stond te nemen, kon bijdragen aan het herstel van de tonijnbestanden?

6)      Is [de] verordening [...] ongeldig omdat de vastgestelde maatregelen onredelijk zijn en discrimineren op grond van nationaliteit in de zin van artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, voor zover zij onderscheid maakt tussen ringzegenvaartuigen die de Spaanse vlag voeren, en ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van Griekenland, Italië, Frankrijk, Cyprus en Malta, en voor zover zij onderscheid maakt tussen deze zes lidstaten en de andere lidstaten?

7)      Is [de] verordening [...] ongeldig wegens schending van de beginselen van rechterlijke bescherming, gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover aan de betrokken partijen en de lidstaten geen gelegenheid is gegeven om hun schriftelijke opmerkingen in te dienen alvorens de verordening werd vastgesteld?

8)      Is [de] verordening [...] ongeldig wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor (audi alteram partem) als een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, voor zover aan de betrokken partijen en de lidstaten geen gelegenheid is gegeven om hun schriftelijke opmerkingen in te dienen alvorens de verordening werd vastgesteld?

9)      Is artikel 7, lid 2, van [de basis]verordening [...] ongeldig wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor (audi alteram partem) als een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, en/of van de beginselen van rechtvaardigheid zoals beschermd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en is [de verordening] dientengevolge [...] ongeldig omdat zij is gebaseerd op [de basis]verordening [...]?

10)      Voor het geval het Hof beslist dat [de] verordening [...] geldig is, moet dan deze verordening aldus worden uitgelegd dat de in artikel 3 ervan vastgestelde maatregelen ondernemers in de Gemeenschap eveneens verbieden in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL en in de Middellandse Zee is gevangen met ringzegenvaartuigen die de vlag van een derde land voeren?”

 Verzoek om maatregelen van instructie en/of heropening van de mondelinge behandeling

34      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 oktober 2010, heeft de Commissie het Hof verzocht overeenkomstig de artikelen 60 en 61 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof instructiemaatregelen te gelasten en/of de mondelinge behandeling te heropenen.

35      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 oktober 2010, heeft de Raad verklaard het verzoek van de Commissie te ondersteunen.

36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen, kan heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arresten van 26 juni 2008, Burda, C‑284/06, Jurispr. blz. I‑4571, punt 37, en 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, Jurispr. blz. I‑7633, punt 31).

37      Tot staving van het verzoek heeft de Commissie een aantal grieven uiteengezet aangaande het verloop van de mondelinge behandeling, die volgens haar rechtvaardigen dat het Hof instructiemaatregelen gelast en/of de mondelinge behandeling heropent teneinde opheldering te verkrijgen over de feiten die aan de verordening ten grondslag liggen.

38      Om te beginnen sprak de vertegenwoordiger van AJD Tuna, hoewel het Maltees procestaal was, Italiaans, hetgeen door het Hof werd toegestaan zonder dat de Raad en de Commissie daarvan in kennis waren gesteld.

39      Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 29, lid 2, sub c, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering preciseert dat op een gemotiveerd verzoek van een partij in het hoofdgeding, de andere partij in het hoofdgeding en de advocaat-generaal gehoord, verlof verleend kan worden tot het bezigen van een andere van de in lid 1 van dat artikel vermelde talen tijdens de mondelinge behandeling.

40      Bij brief, ingekomen ter griffie van het Hof op 11 februari 2010, heeft AJD Tuna verzocht om hetzij in het Engels, hetzij in het Italiaans te mogen pleiten. Bij besluit van 14 april 2010 heeft de president van de Tweede kamer van het Hof, na de andere partijen in het hoofdgeding te hebben gehoord, AJD Tuna toestemming gegeven om in het Italiaans te pleiten. Aangezien de Raad en de Commissie geen partijen waren in het hoofdgeding, hoefden zij van die toestemming niet in kennis te worden gesteld.

41      De Commissie zet eveneens uiteen dat een van haar gemachtigden, E. Depasquale, ter terechtzitting niet in de gelegenheid was gesteld om in het Engels te antwoorden op de vragen van het Hof, hoewel de Commissie voor haar gemachtigden wel toestemming had verkregen om de vragen van het Hof in die taal te beantwoorden.

42      Bij brief, ondertekend door K. Banks, E. Depasquale en D. Nardi, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 april 2010, heeft de Commissie het Hof verzocht om K. Banks en D. Nardi toestemming te verlenen om de vragen van het Hof in het Engels te beantwoorden. De president van de Tweede kamer heeft op 26 april 2010 aan dit verzoek gehoor gegeven.

43      Aangezien het verzoek van de Commissie enkel was ingediend voor K. Banks en de D. Nardi, kon de toestemming om de vragen van het Hof in het Engels te beantwoorden geen betrekking hebben op E. Depasquale, ook al was die toestemming in algemene termen gesteld.

44      Bovendien heeft E. Depasquale, zoals de Commissie opmerkt, aangezien het Maltees zijn moedertaal is, geen moeilijkheden ondervonden bij het beantwoorden van de vragen van het Hof in die taal.

45      Wat de kritiek op de inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal betreft, zij eraan herinnerd dat de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet optreden. Bij de uitoefening van deze taak staat het hem in voorkomend geval vrij een verzoek om een prejudiciële beslissing te analyseren door dit in een ruimere context te plaatsen dan die welke strikt is afgebakend door de verwijzende rechter of door de partijen in het hoofdgeding. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (zie arrest van 11 november 2010, Hogan Lovells International, C‑229/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).

46      Het Hof is van oordeel dat het in casu over alle noodzakelijke gegevens beschikt om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

47      Bijgevolg dient het verzoek om instructiemaatregelen en om heropening van de mondelinge behandeling te worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Zevende tot en met negende vraag

48      Met deze vragen, die tezamen en vóór de andere vragen moeten worden onderzocht, plaatst de verwijzende rechter vraagtekens bij de geldigheid van de verordening, alsmede bij de geldigheid van artikel 7 van de basisverordening, op grondslag waarvan de verordening is vastgesteld. Inzonderheid vraagt die rechter, het Hof in wezen of artikel 7, lid 2, van de basisverordening ongeldig is op grond dat het niet bepaalt dat de lidstaten en de belanghebbende partijen de mogelijkheid hebben om opmerkingen in te dienen bij de Commissie wanneer deze voornemens is om ambtshalve de in artikel 7, lid 1, bedoelde noodmaatregelen vast te stellen, hetgeen een schending vormt van het beginsel van hoor en wederhoor en van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

49      Artikel 41 van het Handvest, waarvan AJD Tuna stelt dat het is geschonden, bevestigt met name het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen. Hieruit volgt dat die bepaling niet ziet op het proces van totstandkoming van handelingen van algemene strekking.

50      Uit de definitie in artikel 288 VWEU volgt dat een verordening een handeling van algemene strekking is, die verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.

51      Het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling worden gezocht (zie met name beschikking van 12 juli 1993, Gibraltar en Gibraltar Development/Raad, C‑168/93, Jurispr. blz. I‑4009, punt 11). Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (zie met name arrest van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 9).

52      Artikel 7, lid 1, van de basisverordening verleent de Commissie de bevoegdheid om maatregelen vast te stellen ter beëindiging van ernstige bedreigingen voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem, wanneer die bedreigingen het gevolg zijn van visserijactiviteiten. De vastgestelde maatregelen treffen dus de marktdeelnemers in de visserijsector in een bepaalde zone en met betrekking tot een bepaalde levende soort. De noodmaatregel wordt dus niet vastgesteld afhankelijk van de belangen van de marktdeelnemers, maar enkel om de levende aquatische hulpbronnen en het mariene ecosysteem in stand te houden. De op grondslag van voornoemd artikel 7, lid 1, vastgestelde verordeningen zijn van toepassing op objectief bepaalde situaties en sorteren rechtsgevolgen jegens een algemeen en abstract omschreven categorie van personen, in de zin van de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.

53      Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 2, van de basisverordening niet ongeldig is voor zover het niet bepaalt dat tijdens het proces van vaststelling van de in lid 1 van dat artikel voorziene noodmaatregelen opmerkingen moeten worden ingewonnen van de marktdeelnemers die door die maatregelen kunnen worden getroffen.

54      Bovendien vormt artikel 47 van het Handvest, voor zover hierin wordt bepaald dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten (zie arresten van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, Jurispr. blz. I‑2271, punt 37, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 335).

55      Aangezien de verwijzende rechter van het Hof geen uitspraak verlangt over de eventuele niet-eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, maar over het ontbreken van mogelijkheden voor belanghebbenden en lidstaten om hun schriftelijke opmerkingen in te dienen alvorens de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de basisverordening noodmaatregelen neemt, is artikel 47 van het Handvest niet van toepassing.

56      Op de zevende tot en met negende vraag dient dus te worden geantwoord dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordening en die van artikel 7, lid 2, van de basisverordening met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming kunnen aantasten.

 Eerste en tweede vraag

57      Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de verordening voldoet aan de motiveringsverplichting van artikel 296, lid 2, VWEU, en met name of die motivering een toereikende beschrijving bevat van de voorwaarden waaronder de Commissie kan optreden op basis van artikel 7, lid 1, van de basisverordening.

58      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 296, lid 2, VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en dat de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden in staat worden gesteld om de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen, en de bevoegde rechter om zijn toezicht uit te oefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296, lid 2, VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin met name arresten van 12 december 2002, België/Commissie, C‑5/01, Jurispr. blz. I‑11991, punt 68; 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C‑501/00, Jurispr. blz. I‑6717, punt 73, en 5 maart 2009, Frankrijk/Raad, C‑479/07, punt 49).

59      Uit vaste rechtspraak blijkt tevens dat de omvang van de motiveringsplicht afhangt van de aard van de betrokken handeling. In het geval van handelingen van algemene strekking kan in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen van de handeling. In deze context heeft het Hof met name gepreciseerd dat, indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de omstreden handeling blijkt, het te ver zou gaan, voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen (zie met name arresten van 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad, C‑168/98, Jurispr. blz. I‑9131, punt 62; 9 september 2003, Kik/BHIM, C‑361/01 P, Jurispr. blz. I‑8283, punt 102, en 9 september 2004, Spanje/Commissie, C‑304/01, Jurispr. blz. I‑7655, punt 51).

60      Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de omstreden handeling betreft (zie in die zin arrest van 19 september 2002, Spanje/Commissie, C‑113/00, Jurispr. blz. I‑7601, punt 47, en arrest Frankrijk/Raad, reeds aangehaald, punt 50).

61      Aan de hand van de zojuist genoemde beginselen moeten worden nagegaan, of de verordening voldoet aan de voorwaarden die artikel 296, lid 2, VWEU stelt aan de motivering.

62      De verordening is vastgesteld op grondslag van artikel 7, lid 1, van de basisverordening. Krachtens die bepaling kan de Commissie, met name ambtshalve, noodmaatregelen nemen, indien aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste dient er sprake te zijn van een ernstige bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem. Ten tweede dient die bedreiging het gevolg te zijn van visserijactiviteiten. Ten derde dient onmiddellijk optreden noodzakelijk te zijn om die bedreiging te beëindigen.

63      Wat de rechtvaardiging betreft van het bestaan van een ernstige bedreiging voor de instandhouding van de blauwvintonijnbestanden wordt in de punten 1 tot en met 3 van de considerans van de verordening herinnerd aan het belang van de in het kader van een meerjarig herstelplan voor die vis vastgestelde TAC’s. Bovendien volgt uit punt 6 van de considerans van de verordening dat de door de inspecteurs van de Commissie vergaarde informatie aantoont dat de aan ringzegenvaartuigen toegewezen vangstmogelijkheden vóór het normale einde van het visseizoen opgebruikt dreigden te raken. Hieruit volgt dat de Commissie heeft voldaan aan de verplichting tot motivering van de verordening waar het gaat om het bestaan van een ernstige bedreiging voor de instandhouding van het blauwvintonijnbestand in het oostelijk deel van Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee.

64      Aangaande de rechtvaardiging van het feit dat de bedreiging van de instandhouding van dat bestand het gevolg was van visserijactiviteiten door ringzegenvaartuigen alsmede van de daaropvolgende aanvoer van deze vis naar de marktdeelnemers van de Gemeenschap, volgt, enerzijds, uit punt 7 van de considerans van de verordening dat het Wetenschappelijk comité van de ICCAT de overcapaciteit van die vaartuigen beschouwt als de belangrijkste factor die kan leiden tot de ineenstorting van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee.

65      Anderzijds volgt uit punt 8 van de considerans van de verordening dat uit gegevens waarover de Commissie beschikt, blijkt dat de betrokken lidstaten niet hebben toegezien op de volledige inachtneming van de bij verordening nr. 1559/2007 vastgestelde voorschriften, die erop zijn gericht het herstel van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee te bewerkstelligen.

66      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de naleving van de regels van de Unie voor de lidstaten een dwingende verplichting is met het oog op de bescherming van de visgronden, de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee en de duurzame en evenwichtige exploitatie daarvan onder passende economische en sociale omstandigheden (zie, met betrekking tot de niet-inachtneming van de quota voor de visseizoenen 1991‑1996, arrest van 25 april 2002, Commissie/Frankrijk, C‑418/00 en C‑419/00, Jurispr. blz. I‑3969, punt 57).

67      Uit het voorgaande volgt, dat de motivering van de verordening genoegzaam aantoont dat de ernstige bedreiging voor de instandhouding van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee het gevolg was van visserijactiviteiten door ringzegenvaartuigen alsmede van de daaropvolgende aanvoer van deze vis naar de marktdeelnemers van de Gemeenschap.

68      Wat, ten slotte, de noodzaak voor het nemen van maatregelen betreft, herinnert punt 4 van de considerans van de verordening eraan dat het gemeenschappelijk visserijbeleid tot doel heeft de langetermijnlevensvatbaarheid van de visserijsector te garanderen aan de hand van een op de voorzorgsbenadering gebaseerde duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen. Deze verwijzing naar het door de Unie nagestreefde doel en de constatering dat de quota die waren toegewezen aan ringzegenvaartuigen, spoedig, in ieder geval vóór het einde van het normale visseizoen, zouden worden overschreden, vormen een voldoende motivering voor de noodzaak voor de Commissie om overeenkomstig de voorzorgsbenadering op te treden.

69      Op de eerste en tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordening gelet op het in artikel 296, lid 2, VWEU neergelegde motiveringsvereiste kunnen aantasten.

 Derde vraag

70      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de verordening ongeldig is op grond dat de hierin neergelegde maatregelen de marktdeelnemers van de Gemeenschap beroven van hun gerechtvaardigd vertrouwen, gebaseerd op de vaststelling, met name door verordening nr. 446/2008, van de vangstquota voor blauwvintonijn.

71      Er zij aan herinnerd dat het recht op bescherming van het gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de administratie van de Gemeenschap bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (zie in die zin arresten van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/EEG, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44, en 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70).

72      Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie arrest van 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C‑537/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63). Niemand kan evenwel schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de instantie aan hem zijn gedaan (zie arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147, en 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, punt 63).

73      Wanneer verder een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige communautaire maatregel kan voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld (zie reeds aangehaalde arresten Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products (Lopik)/EEG, punt 44, en België en Forum 187/Commissie, punt 147).

74      Zoals de Commissie terecht betoogt, hebben de marktdeelnemers van de Gemeenschap geen enkele toezegging ontvangen van de Commissie dat de hoeveelheid blauwvintonijn waarvoor zij met de vissers overeenkomsten hadden gesloten, in haar totaliteit aan hen zou worden geleverd.

75      Bovendien voorzien met name de artikelen 7, lid 1, en 26, lid 4, van de basisverordening in de mogelijkheid om maatregelen te nemen ter beëindiging van de visseizoenen vóór de normale datum. De marktdeelnemers van de Gemeenschap wier activiteit bestaat in het aankopen van blauwvintonijn met het oog op het kweken en afmesten ervan, kunnen geen bescherming van gewettigd vertrouwen genieten, aangezien zij kunnen voorzien dat dergelijke maatregelen kunnen worden genomen.

76      Op de derde vraag dient dus te worden geantwoord dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordening gelet op het vertrouwensbeginsel kunnen aantasten.

 Vierde en vijfde vraag

77      Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de verordening in strijd is met het evenredigheidsbeginsel voor zover zij bepaalt dat het vanaf een bepaalde datum voor de marktdeelnemers van de Gemeenschap verboden is om in te stemmen met het aanvoeren en het kooien voor afmesten of voor de kweek van blauwvintonijn, zelfs indien die tonijn is gevangen vóór die datum, dan wel door schepen die de vlag van een derde land voeren. De verwijzende rechter plaatst tevens vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van de maatregelen die bij de verordening zijn vastgesteld om de doelstelling van herstel van het blauwvintonijnbestand te bereiken.

78      Aangaande het tijdstip van de vangst van de onder het aanvoerverbod vallende blauwvintonijn, moet worden opgemerkt dat uit punt 10 van de considerans van de verordening volgt dat het aan de marktdeelnemers van de Gemeenschap opgelegde verbod om in te stemmen met het aanvoeren en het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, werd opgelegd om de doelmatigheid van de vangstverboden op te voeren, en derhalve aan die verboden ondergeschikt is. Bijgevolg dient artikel 3 van de verordening, in het licht van de artikelen 1 en 2 van diezelfde verordening, aldus te worden uitgelegd dat het aan de marktdeelnemers opgelegde verbod geen betrekking heeft op blauwvintonijn die werd gevangen, afhankelijk van de vlag die het vaartuig voert, vóór 16 juni 2008 of 23 juni 2008, ongeacht het tijdstip van aanvoer ervan.

79      Voor het overige zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, vereist dat de middelen waarmee een communautaire bepaling het gestelde doel beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (zie in die zin arresten van 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, Jurispr. blz. I‑11893, punt 47, en 7 juli 2009, S.P.C.M. e.a., C‑558/07, Jurispr. blz. I‑5783, punt 41).

80      Volgens vaste rechtspraak beschikt de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met inbegrip van de visserij, over een ruime beoordelingsvrijheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 VWEU tot en met 43 VWEU toegekende politieke verantwoordelijkheid. Derhalve dient het rechterlijke toezicht zich te beperken tot het onderzoek, of bij de vaststelling van de betrokken maatregel geen kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid is begaan, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet kennelijk heeft overschreden (zie in die zin arresten van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, Jurispr. blz. I‑5689, punt 80; 9 september 2004, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 23, en 23 maart 2006, Unitymark en North Sea Fishermen’s Organisation, C‑535/03, Jurispr. blz. I‑2689, punt 55).

81      Wat de rechterlijke toetsing van de wijze van uitvoering van een dergelijk beginsel betreft, kan, gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met inbegrip van de visserij, beschikt, aan de wettigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie in die zin arrest Unitymark en North Sea Fishermen’s Organisation, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Het staat derhalve aan het Hof om na te gaan of het aan de marktdeelnemers van de Gemeenschap opgelegde verbod om in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die vanaf 16 juni 2008 of vanaf 23 juni 2008 met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, niet kennelijk ongeschikt was.

83      Met de vaststelling van verordening nr. 1559/2007 beoogde de Raad het door de ICCAT aanbevolen herstelplan voor blauwvintonijn ten uitvoer te leggen. Dat herstel dient, zoals in punt 3 van de considerans van die verordening in herinnering wordt gebracht, tot stand te komen door een geleidelijke verlaging van de TAC’s. Die TAC’s, waarvan de omvang is vastgelegd in artikel 3 van die verordening, zijn verdeeld tussen de Unie en de andere overeenkomstsluitende partijen bij de ICCAT. De naleving van de aan de lidstaten toegewezen quota is dus noodzakelijk om de doelstelling van herstel van het blauwvintonijnbestand te verwezenlijken. Derhalve zijn de vangstverboden die door de Commissie in de verordening werden opgelegd omdat de quota uitgeput dreigden te raken, niet kennelijk ongeschikt.

84      Ook het aan marktdeelnemers van de Gemeenschap opgelegde verbod om in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die vanaf 16 juni 2008 of vanaf 23 juni 2008 met ringzegenvaartuigen, ongeacht onder welke vlag, is gevangen, is niet kennelijk ongeschikt, aangezien daarmee ook de doelstelling kan worden bereikt van naleving van de TAC’s waarvan de vermindering het mogelijk maakt op termijn het blauwvintonijnbestand te herstellen.

85      Op de vierde en vijfde vraag dient dus te worden geantwoord dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de verordening gelet op het evenredigheidsbeginsel kunnen aantasten.

 Zesde vraag

86      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de verordening ongeldig is op grond dat deze een onderscheid maakt tussen, enerzijds, ringzegenvaartuigen die de Spaanse vlag voeren of in die lidstaat zijn geregistreerd (hierna: „Spaanse ringzegenvaartuigen” of „Spaanse ringzegenvissers”) en ringzegenvaartuigen die de Maltese, Griekse, Franse, Italiaanse of Cypriotische vlag voeren of in die lidstaten zijn geregistreerd (hierna: „andere ringzegenvaartuigen” of „andere ringzegenvissers”) en, anderzijds, tussen die zes lidstaten en de andere lidstaten, en derhalve, in strijd met artikel 12 EG, een discriminatie op grond van nationaliteit invoert.

87      Gepreciseerd moet worden dat de verordening enkel betrekking heeft op de blauwvintonijnvisserij met ringzegenvaartuigen, en niet op de blauwvintonijnvisserij met andere, met name ambachtelijke, visserijmethoden.

88      De eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling vereist dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie met name arresten van 17 oktober 1995, Fishermen’s Organisations e.a., C‑44/94, Jurispr. blz. I‑3115, punt 46; 30 maart 2006, Spanje/Raad, C‑87/03 en C‑100/03, Jurispr. blz. I‑2915, punt 48, en 8 november 2007, Spanje/Raad, C‑141/05, Jurispr. blz. I‑9485, punt 40).

89      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de lidstaten die niet onder de verordening vielen zich in een andere situatie bevonden dan de andere lidstaten. In 2008 was het immers aan geen enkel ringzegenvaartuig dat de vlag van een van de niet in de verordening genoemde lidstaten voerde toegestaan, overeenkomstig artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1559/2007, om op blauwvintonijn te vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee.

90      Wat de wel onder de verordening vallende lidstaten betreft, heeft de Commissie de Spaanse ringzegenvaartuigen tot 23 juni 2008 toegestaan om op blauwvintonijn te vissen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, om die tonijn aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren, terwijl deze activiteiten vanaf 16 juni 2008 voor de andere ringzegenvaartuigen verboden waren.

91      Bij diezelfde verordening heeft de Commissie de marktdeelnemers van de Gemeenschap toegestaan om in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen van de tot 23 juni 2008 door Spaanse ringzegenvaartuigen in die zone gevangen blauwvintonijn, terwijl die activiteiten met betrekking tot de vanaf 16 juni 2008 door de andere vaartuigen gevangen blauwvintonijn verboden waren.

92      Derhalve heeft de verordening die twee categorieën van vaartuigen verschillend behandeld al naargelang van hun vlag of hun lidstaat van registratie, en heeft zij de marktdeelnemers van de Gemeenschap verschillend behandeld al naargelang van de vraag of zij al dan niet overeenkomsten hadden gesloten met de Spaanse ringzegenvissers. Nagegaan dient te worden of dit verschil in behandeling objectief kan worden gerechtvaardigd.

93      Er zij aan herinnerd dat de kenmerken van verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid met name moeten worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert (zie naar analogie arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique en Lorraine e.a., C‑127/07, Jurispr. blz. I‑9895, punt 26, en 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

94      De verordening is vastgesteld op grondslag van artikel 7, lid 1, van de basisverordening. Krachtens die bepaling kan, zoals reeds in punt 62 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de Commissie, met name ambtshalve, noodmaatregelen nemen, indien aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste dient er sprake te zijn van een ernstige bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem. Ten tweede dient die bedreiging het gevolg te zijn van visserijactiviteiten. Ten derde dient onmiddellijk optreden noodzakelijk te zijn om die bedreiging te beëindigen. Wat dit laatste punt betreft, wordt in artikel 7, lid 3, van de basisverordening gepreciseerd dat de noodmaatregelen onmiddellijk van kracht worden.

95      Bijgevolg lijkt de Commissie, wanneer zij optreedt op basis van artikel 7, lid 1, van de basisverordening, in overeenstemming met artikel 2, lid 1, van die verordening „de voorzorgsaanpak bij het nemen van maatregelen die erop zijn gericht de levende aquatische hulpbronnen te beschermen en in stand te houden” te volgen, hetgeen, volgens die bepaling, een juist middel vormt om de door het gemeenschappelijk visserijbeleid nagestreefde doelstellingen te bereiken.

96      Ook bij de uitvoering van maatregelen die zijn genomen op basis van artikel 7, van de basisverordening kan een verschillende behandeling gerechtvaardigd zijn, indien daardoor de doelstellingen van instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of bescherming van het mariene ecosysteem beter kunnen worden bereikt.

97      Wat de verordening betreft, was de Commissie van mening dat er een ernstige bedreiging bestond voor de instandhouding van het blauwvintonijnbestand in de door die verordening bedoelde wateren, en dat die bedreiging het gevolg was van de visserijactiviteiten van ringzegenvaartuigen. Uit punt 7 van de considerans van die verordening volgt immers dat, enerzijds, de vloot van ringzegenvaartuigen te maken heeft met overcapaciteit en dat, anderzijds, de vangstcapaciteit per ringzegenvaartuig zo groot is dat de TAC snel zou zijn bereikt, en zelfs zou zijn overschreden.

98      Om het afwijkende tijdstip te rechtvaardigen waarop het vangstverbod voor de Spaanse ringzegenvaartuigen in werking trad, heeft de Commissie betoogd dat er geen gevaar was dat die vaartuigen, gelet op hun geringe aantal, de aan hen toegewezen vangstquota vóór 23 juni 2008 zouden overschrijden, terwijl dat gevaar voor de andere vaartuigen, gelet op hun grote aantal, vanaf 16 juni 2008 wél bestond.

99      Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, heeft zij de visserij op blauwvintonijn niet stopgezet op basis van artikel 26, lid 4, van de basisverordening, daar een dergelijke maatregel veronderstelt dat het aan een lidstaat toegewezen quotum uitgeput is, hetgeen in casu niet het geval is. Het was enkel de bedoeling een einde te maken aan een bepaalde visserijmethode, te weten de visserij met behulp van ringzegenvaartuigen, hoewel het aan de andere lidstaten toegewezen quotum nog niet was bereikt.

100    Gelet op de uitleg die aan het Hof is verstrekt, lijken er geen objectieve verschillen te bestaan tussen de ringzegenvaartuigen al naargelang van hun vlag of van de lidstaat waar zij zijn geregistreerd, noch met betrekking tot hun capaciteit om blauwvintonijn te vangen, noch met betrekking tot hun invloed op de uitputting van de blauwvintonijnbestanden. Niet aangetoond, en zelfs niet gesteld, is dat op dat punt de Spaanse ringzegenvaartuigen verschilden van de andere door die verordening bedoelde ringzegenvaartuigen.

101    Hoewel de Commissie aangeeft de verbodsmaatregelen niet te hebben vastgesteld vanwege het gevaar van uitputting van de aan de lidstaten toegewezen quota, moet worden vastgesteld dat het uitstel van de inwerkingtreding van de verbodsmaatregelen voor de Spaanse ringzegenvaartuigen tot 23 juni 2008 enkel was gebaseerd op het gevaar van uitputting van de quota, ook al ging het daarbij slechts om de quota die aan die ringzegenvaartuigen waren toegewezen. Het uit dat uitstel voortvloeiende verschil in behandeling lijkt dus enkel te zijn gebaseerd op de verhouding tussen het aantal Spaanse ringzegenvaartuigen en de aan die vaartuigen toegewezen vangstquota voor blauwvintonijn.

102    Uit het voorgaande volgt dat hoewel het optreden van de Commissie erop was gericht de ineenstorting van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee te voorkomen, en hoewel zij de ringzegenvaartuigen anders heeft behandeld dan de andere vissersvaartuigen of vistuigen op basis, zoals gezegd in punt 97 van het onderhavige arrest, van hun capaciteit om het blauwvintonijnbestand uit te putten, zij het uitstel van de inwerkingtreding van de verbodsmaatregelen voor de Spaanse ringzegenvaartuigen tot 23 juni 2008 uitsluitend heeft gebaseerd op hun theoretische capaciteit om hun vangstquota te bereiken en niet op hun werkelijke capaciteit om blauwvintonijn te vangen.

103    Uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie volgt immers dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 125 van haar conclusie, het aan een lidstaat toegewezen quotum afhankelijk is van het aantal vaartuigen dat de vlag voert van of geregistreerd is in die lidstaat. In 2008 waren de 131 ringzegenvaartuigen die mochten vissen op blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee, als volgt over de lidstaten verdeeld: Cyprus: 1, Malta: 4, Spanje: 6, Griekenland: 16, Frankrijk: 36 en Italië: 68. Het individuele quotum voor ringzegenvaartuigen langer dan 24 meter bedroeg 110 tot 120 ton voor de Franse, 52 ton voor de Italiaanse, en 251 tot 352 ton voor de Spaanse ringzegenvaartuigen.

104    De Commissie heeft ter terechtzitting ook uiteengezet dat de Spaanse ringzegenvaartuigen voornamelijk in de wateren van de Balearen vissen en hun vangstseizoen een week later aanvangen dan de andere ringzegenvaartuigen. De Commissie heeft haar stellingen evenwel enkel onderbouwd met het document in bijlage 6 bij haar schriftelijke opmerkingen. Uit dat document blijkt dat, enerzijds, de Spaanse ringzegenvaartuigen ten minste vanaf 27 mei 2008 in de wateren van de Balearen blauwvintonijn hebben gevangen en, anderzijds, dat Franse ringzegenvaartuigen in diezelfde periode in diezelfde wateren visten, zodat situatie van de Spaanse ringzegenvaartuigen niet uniek was.

105    Dienaangaande zij opgemerkt dat ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1559/2007 de vangst van blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee tussen 1 juli en 31 december verboden is, waarbij geen uitzondering is gemaakt voor de Spaanse ringzegenvaartuigen op grond van het feit dat hun vangstseizoen later begint.

106    Uit een en ander volgt dat niet is aangetoond dat de Spaanse ringzegenvaartuigen zich ten opzichte van de andere in de verordening bedoelde ringzegenvaartuigen in een objectief verschillende situatie bevonden, die zou hebben gerechtvaardigd dat de inwerkingtreding van de verbodsmaatregelen voor hen werd uitgesteld tot 23 juni 2008, om de blauwvintonijnbestanden in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee beter te beschermen.

107    Bijgevolg heeft de Commissie, hoewel zij met haar, op artikel 7, lid 1, van de basisverordening gebaseerde, optreden beoogde een einde te maken aan de dreigende ineenstorting van het blauwvintonijnbestand in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee als gevolg van de activiteiten van ringzegenvaartuigen, de inwerkingtreding van de vangstverboden enkel tot 23 juni 2008 uitgesteld voor de Spaanse ringzegenvaartuigen, zonder dat dit uitstel objectief was gerechtvaardigd gelet op het beoogde doel.

108    Dusdoende heeft de Commissie de Spaanse ringzegenvaartuigen anders behandeld dan de andere ringzegenvaartuigen, zonder dat dit verschil in behandeling objectief kan worden gerechtvaardigd. Hieruit volgt dat die schending van het non-discriminatiebeginsel de geldigheid aantast van de verordening, voor zover deze aan Spaanse ringzegenvaartuigen toestond om na 16 juni 2008 te vissen op blauwvintonijn, of om na die datum blauwvintonijn aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, dan wel over te laden of aan te voeren.

109    Wat de marktdeelnemers van de Gemeenschap betreft, zij opgemerkt dat diegenen onder hen die onder artikel 3, lid 2, van de verordening vielen overeenkomsten voor de aankoop van blauwvintonijn hadden gesloten met Spaanse ringzegenvissers, en mochten instemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek alsmede het overladen van de door die ringzegenvaartuigen tussen 16 juni 2008 en 23 juni 2008 gevangen blauwvintonijn.

110    Daarentegen mochten de marktdeelnemers die vielen onder artikel 3, lid 1, van diezelfde verordening en die, zoals AJD Tuna, dergelijke overeenkomsten hadden gesloten met andere ringzegenvissers, niet instemmen met transacties met betrekking tot de blauwvintonijn die vanaf 16 juni 2008 door die ringzegenvaartuigen was gevangen. Die twee categorieën marktdeelnemers van de Gemeenschap zijn verschillend behandeld en dat verschil in behandeling is het rechtstreekse gevolg van de ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ten gunste van de Spaanse ringzegenvaartuigen.

111    De mogelijkheid voor marktdeelnemers van de Gemeenschap die overeenkomsten hadden gesloten met de Spaanse ringzegenvissers om in te stemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek alsmede het overladen van de door die ringzegenvaartuigen tussen 16 juni 2008 en 23 juni 2008 gevangen blauwvintonijn, is niet gerechtvaardigd, aangezien die marktdeelnemers zich immers in een situatie bevinden die objectief gelijkwaardig is aan die van de andere marktdeelnemers.

112    Deze schending van het non-discriminatiebeginsel tast de geldigheid aan van de verordening, voor zover de marktdeelnemers van de Gemeenschap die overeenkomsten voor de aankoop van blauwvintonijn hadden gesloten met de Spaanse ringzegenvissers, hun activiteiten met betrekking tot de blauwvintonijn die vanaf 16 juni 2008 was gevangen, als gevolg van de vangstvergunning waarover die vissers na die datum beschikten, konden voortzetten.

113    Op de zesde vraag dient dus te worden geantwoord dat de verordening ongeldig is voor zover de daarin op basis van artikel 7, lid 1, van de basisverordening neergelegde verbodsbepalingen voor de Spaanse ringzegenvissers en de marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking zijn getreden op 23 juni 2008, terwijl diezelfde verboden voor de andere ringzegenvissers en de marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking zijn getreden op 16 juni 2008, zonder dat dit verschil in behandeling objectief wordt gerechtvaardigd.

114    Gelet op het antwoord op de zesde vraag, behoeft de tiende vraag niet afzonderlijk te worden beantwoord.

 Kosten

115    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, en de geldigheid van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming kunnen aantasten.

2)      Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 530/2008 gelet op het in artikel 296, lid 2, VWEU neergelegde motiveringsvereiste, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel kunnen aantasten.

3)      Verordening nr. 530/2008 is ongeldig voor zover de daarin op grondslag van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 neergelegde verbodsbepalingen voor de ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, en de marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking zijn getreden op 23 juni 2008, terwijl diezelfde verboden voor de ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Malta, Griekenland, Frankrijk, Italië of Cyprus, en de marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking zijn getreden op 16 juni 2008, zonder dat dit verschil in behandeling objectief wordt gerechtvaardigd.

ondertekeningen


* Procestaal: Maltees.