BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

10 december 2008

Zaak F‑46/08

Thérèse Nicole Thoss

tegen

Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen

„Rekenkamer – Geldelijke regeling van leden – Pensioenen – Overlevingspensioen”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 230 EG, waarbij mevrouw Thoss, weduwe van de heer Thoss, voormalig lid van de Rekenkamer, het Gerecht vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 20 maart 2006 houdende weigering om haar het overlevingspensioen toe te kennen voorzien in artikel 16, lid 1, van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2290/77 van de Raad van 18 oktober 1977 tot vaststelling van de geldelijke regeling van de leden van de Rekenkamer (PB L 268, blz. 1).

Beslissing: Het beroep in de zaak F‑46/08, Thoss/Rekenkamer, wordt verwezen naar het Gerecht voor eerste aanleg. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

Procedure – Verdeling van bevoegdheden tussen verschillende gemeenschapsrechters – Beroep tot nietigverklaring dat door een lid van een gemeenschapsinstelling is ingesteld tegen een besluit van die instelling

(Art. 225, lid 1, eerste alinea, EG, 230 EG, 236 EG en 247, lid 8, EG; Statuut van het Hof van Justitie, bijlage I, art. 1; Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1; verordening nr. 2290/77 van de Raad)

Daar de Rekenkamer een gemeenschapsinstelling is en niet een „orgaan” of „bureau” in de zin van artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, is het Gerecht voor ambtenarenzaken alleen bevoegd om een uitspraak te doen over een beroep dat een lid van de Rekenkamer tegen die instelling instelt, voor zover dit beroep kan worden aangemerkt als ingesteld op basis van artikel 236 EG.

In geval van een verzoek om nietigverklaring van een besluit van de Rekenkamer houdende weigering om de weduwe van een voormalig lid van deze instelling een overlevingspensioen toe te kennen, moet worden bepaald of dat lid kan worden aangemerkt als een „personeelslid” in de zin van artikel 236 EG, dat wil zeggen als een „in het Statuut bedoeld persoon”. Ten eerste maken de bepalingen van het EG-Verdrag duidelijk onderscheid tussen de situatie van leden van de gemeenschapsinstellingen en die van ambtenaren en personeelsleden van de Europese Gemeenschappen. Ten tweede bepaalt artikel 247, lid 8, EG niet dat de arbeidsvoorwaarden van de leden van de Rekenkamer onder het Statuut of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vallen, maar onder een specifieke regeling, namelijk verordening nr. 2290/77 tot vaststelling van de geldelijke regeling van de leden van de Rekenkamer. Ten slotte zijn het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden niet rechtstreeks van toepassing op de leden van de Rekenkamer, daar het Statuut hun positie slechts indirect raakt, namelijk voor zover verordening nr. 2290/77 daarnaar verwijst. De leden van de Rekenkamer kunnen derhalve niet worden aangemerkt als „in het Statuut bedoelde personen” in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut en, dientengevolge, als „personeelsleden” in de zin van artikel 236 EG. Artikel 1 van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie geldt derhalve niet voor het beroep dat een lid van de Rekenkamer instelt op grond van artikel 236 EG. Een dergelijk beroep valt derhalve niet onder de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Een beroep tot nietigverklaring dat door een lid van de Rekenkamer of door zijn overlevende echtgenote wordt ingesteld tegen een besluit van die instelling betreffende, met name, de op grond van artikel 247, lid 8, EG vastgestelde arbeidsvoorwaarden, valt binnen de werkingssfeer van artikel 230 EG.

Een besluit van de Rekenkamer kan worden betwist op basis van artikel 230 EG, ofschoon de Rekenkamer niet uitdrukkelijk wordt genoemd in de eerste alinea van dat artikel, waarin de instellingen worden genoemd waarvan de handelingen onder de wettigheidscontrole van het Hof van Justitie vallen.

Op grond van artikel 225, lid 1, eerste alinea, EG is het Gerecht van eerste aanleg bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die onder meer worden bedoeld in artikel 230 EG, met uitsluiting van de beroepen die het Statuut van het Hof van Justitie aan het Hof voorbehoudt.

(cf. punten 21, 25, 26, 29, 31‑34, 42, 46 en 47)

Referentie: Hof: 11 mei 1989, Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, Jurispr. blz. 1045, punt 42, en conclusie van advocaat-generaal Darmon bij dat arrest, punten 50‑57; 17 mei 1994, H./Rekenkamer, C‑416/92, Jurispr. blz. I‑1741

Gerecht voor eerste aanleg: 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, Jurispr. blz. II‑3885