ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 oktober 2009 ( *1 )

„Richtlijn 93/13/EEG — Consumentenovereenkomsten — Oneerlijk arbitragebeding — Nietigheid — Arbitrale uitspraak die kracht van gewijsde heeft verkregen — Gedwongen tenuitvoerlegging — Bevoegdheid van nationale executierechter om nietigheid van oneerlijk arbitragebeding ambtshalve aan orde te stellen — Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”

In zaak C-40/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Bilbao (Spanje) bij beslissing van 29 januari 2008, ingekomen bij het Hof op 5 februari 2008, in de procedure

Asturcom Telecomunicaciones, SL

tegen

Cristina Rodríguez Nogueira,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano (rapporteur), E. Levits en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Asturcom Telecomunicaciones, SL, vertegenwoordigd door P. Calderón Plaza en P. García Ibaceta, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Veres, R. Somssich en M. Z. Fehér als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en R. Vidal Puig als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 2009,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief geworden arbitraal vonnis tussen Asturcom Telecomunicaciones, SL (hierna: „Asturcom”) en C. Rodríguez Nogueira ter zake van betalingen die verschuldigd waren ingevolge een door voornoemde vennootschap met laatstgenoemde gesloten abonnementsovereenkomst voor mobiele telefonie.

Rechtskader

Gemeenschapsregeling

3

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4

Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

5

De bijlage bij de richtlijn bevat een indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Daartoe behoren volgens punt 1, sub q, van die bijlage bedingen die tot doel of tot gevolg hebben „het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de burger te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, door de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken of hem een bewijslast op te leggen die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust”.

Nationale wettelijke regeling

6

In het Spaanse recht werden consumenten aanvankelijk tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten beschermd door Ley General 26/1984 para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet 26/1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers) van 19 juli 1984 (BOE nr. 176 van 24 juli 1984; hierna: „Ley 26/1984”).

7

Ley 26/1984 is gewijzigd bij Ley 7/1998 sobre Condiciones Generales de la Contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998; hierna: „Ley 7/1998”), waarbij richtlijn 93/13 in nationaal recht is omgezet.

8

Bij Ley 7/1998 is aan Ley 26/1984 onder meer artikel 10 bis toegevoegd, waarvan lid 1 bepaalt dat „[a]lle bepalingen in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren, als oneerlijke bedingen worden beschouwd. In ieder geval worden de in de eerste additionele bepaling bij deze wet genoemde bedingen als oneerlijke bedingen beschouwd. […]”

9

Artikel 8 van Ley 7/1998 bepaalt:

„1.   Zijn van rechtswege nietig algemene voorwaarden die ten nadele van de wederpartij inbreuk maken op de bepalingen van deze wet of op enige andere dwingende regel of een verbod, tenzij schending van die regel of van dat verbod anders wordt bestraft.

2.   Nietig zijn inzonderheid oneerlijke algemene voorwaarden in consumentenovereenkomsten, daaronder in ieder geval begrepen de voorwaarden die in artikel 10 bis en in de eerste additionele bepaling bij algemene wet 26/1984 […] worden omschreven.”

10

Op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding werd de arbitrageprocedure geregeld door Ley 60/2003 de Arbitraje (wet 60/2003 inzake arbitrage) van 23 december 2003 (BOE nr. 309 van 26 december 2003; hierna: „Ley 60/2003”).

11

Artikel 8, leden 4 en 5, van Ley 60/2003 bepaalde:

„4.   De in eerste aanleg bevoegde rechter van de plaats waar het arbitraal vonnis is uitgesproken, is bevoegd over de gedwongen tenuitvoerlegging daarvan te beslissen conform artikel 545, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering […]

5.   De vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis dient te worden ingesteld bij de Audiencia Provincial van de plaats waar het arbitraal vonnis is gewezen.”

12

Artikel 22, leden 1 en 2, van deze wet preciseerde:

„1.   Het scheidsgerecht is gerechtigd over zijn eigen bevoegdheid te beslissen, alsmede over de excepties betreffende het bestaan of de geldigheid van de arbitrageovereenkomst of enige andere exceptie die, indien gegrond, aan de materiële behandeling van het geschil in de weg staat. Te dien einde wordt een arbitrageovereenkomst die deel uitmaakt van een overeenkomst als een van de overige bepalingen van die overeenkomst onafhankelijke overeenkomst beschouwd. De beslissing van het scheidsgerecht tot nietigverklaring van de hoofdovereenkomst, leidt niet op zichzelf tot nietigheid van de arbitrageovereenkomst.

2.   De in het vorige lid bedoelde excepties worden uiterlijk bij de indiening van het verweer opgeworpen; door de aanwijzing of de medewerking aan de aanwijzing van het scheidsgerecht verliezen de partijen het recht tot het opwerpen van deze excepties niet. De exceptie dat het scheidsgerecht de grenzen van zijn bevoegdheid overschrijdt, moet worden opgeworpen zodra de kwestie waarin die overschrijding zou zijn gelegen, gedurende de arbitrageprocedure aan de orde komt.

Later opgeworpen excepties worden door het scheidsgerecht slechts aanvaard wanneer de vertraging gerechtvaardigd is.”

13

Artikel 40 van die wet luidde:

„Op de vordering tot vernietiging van een definitief arbitraal vonnis zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.”

14

Artikel 41, lid 1, van Ley 60/2003 bepaalde:

„Vernietiging van het arbitraal vonnis kan slechts plaatsvinden wanneer de partij die de vernietiging vordert, stelt en bewijst:

[…]

f)

dat het arbitraal vonnis in strijd is met de openbare orde.

[…]”

15

Volgens artikel 41, lid 4, van deze wet diende de vordering tot vernietiging te worden ingesteld binnen een termijn van twee maanden na de betekening van het arbitraal vonnis.

16

Artikel 43 van Ley 60/2003 bepaalde:

„Een definitief arbitraal vonnis heeft tussen partijen dezelfde gevolgen als een rechterlijke uitspraak met kracht van gewijsde en hiertegen staat slechts herziening open, overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende definitieve uitspraken.”

17

Artikel 44 van die wet preciseerde:

„De gedwongen tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen vindt plaats overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en van de onderhavige titel.”

18

Artikel 517, lid 2, punt 2, van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000; hierna: „Ley 1/2000”) bepaalt dat gedwongen tenuitvoerlegging openstaat van arbitrale vonnissen of arbitrale beslissingen.

19

Artikel 559, lid 1, van Ley 1/2000 luidt als volgt:

„De partij waartegen de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, kan zich tevens met een beroep op de volgende procedurele gebreken tegen de tenuitvoerlegging verzetten:

1.

de partij waartegen de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, bezit niet de eigenschap of vertegenwoordiging bedoeld in de vordering;

2.

de partij die om de tenuitvoerlegging verzoekt, bezit niet de bevoegdheid of vertegenwoordiging dan wel toont niet de eigenschap of vertegenwoordiging aan bedoeld in de vordering;

3.

de absolute nietigheid van het bevel tot tenuitvoerlegging, omdat het niet de arbitrale beslissing of het arbitrale vonnis houdende veroordeling inhoudt, het overgelegde document niet volgens de wettelijke vereisten is opgemaakt om tot tenuitvoerlegging te kunnen overgaan of omdat de tenuitvoerlegging schending van het bepaalde in artikel 520 van de onderhavige wet oplevert;

4.

wanneer de executoriale titel een niet notarieel geformaliseerd arbitraal vonnis betreft, het ontbreken van authentificatie.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

20

Op 24 mei 2004 is tussen Asturcom en Rodríguez Nogueira een overeenkomst inzake een abonnement voor mobiele telefonie gesloten. Deze overeenkomst bevatte een arbitragebeding waarbij werd overeengekomen dat elk geschil over de nakoming van deze overeenkomst zou worden voorgelegd aan de Asociación Europea de Arbitraje de Derecho y Equidad (Europese organisatie voor arbitrage en bemiddeling; hierna: „AEADE”). De zetel van deze arbitrage-instantie, die niet in de overeenkomst was vermeld, bevindt zich te Bilbao.

21

Omdat Rodríguez Nogueira een aantal rekeningen niet had betaald en zij de overeenkomst vóór afloop van de overeengekomen minimumabonnementsperiode had opgezegd, heeft Asturcom een arbitrageprocedure tegen haar ingeleid bij AEADE.

22

Bij arbitraal vonnis van 14 april 2005 is Rodríguez Nogueira veroordeeld tot betaling van een bedrag van 669,60 EUR.

23

Daar Rodríguez Nogueira geen vordering tot vernietiging van dit arbitraal vonnis heeft ingesteld, is dit vonnis definitief geworden.

24

Op 29 oktober 2007 heeft Asturcom een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van het betrokken arbitrale vonnis ingesteld bij de Juzgado de Primera Instancia no 4 te Bilbao.

25

De verwijzende rechter constateert in zijn verwijzingsbeschikking dat het in de abonnementsovereenkomst opgenomen arbitragebeding oneerlijk is, met name omdat om te beginnen de kosten die de consument moest maken om zich naar de zetel van de arbitrage-instantie te begeven, hoger waren dan het bedrag waarop het hoofdgeding betrekking had. Verder was volgens hem deze plaats ver van de woonplaats van de consument verwijderd en was die plaats niet in de overeenkomst vermeld. Ten slotte stelt de arbitrage-instantie de overeenkomsten die vervolgens door de telecommunicatiebedrijven worden gebruikt, zelf op.

26

De verwijzende rechter merkt evenwel ook op dat Ley 60/2003 de scheidsgerechten niet de mogelijkheid biedt om de nietigheid van oneerlijke arbitragebedingen ambtshalve aan de orde te stellen en voorts dat Ley 1/2000 geen bepaling bevat inzake de beoordeling van het oneerlijke karakter van arbitragebedingen door de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief geworden arbitraal vonnis.

27

In die omstandigheden twijfelt de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Bilbao aan de verenigbaarheid van de nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht, inzonderheid wat de nationale procesbepalingen betreft; derhalve heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Kan de consumentenbescherming van [richtlijn 93/13] inhouden dat de rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve de nietigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeelt en bijgevolg het arbitraal vonnis vernietigt wanneer hij van oordeel is dat de arbitrageovereenkomst ten nadele van de consument een oneerlijk beding bevat?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient vast te stellen of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, en dit vonnis dient te vernietigen.

29

Voor de beantwoording van de voorgelegde vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98–C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25).

30

Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-4713, punt 25).

31

Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof evenwel herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27, en Mostaza Claro, punt 26).

32

Gelet op deze beginselen heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 38).

33

De onderhavige zaak verschilt evenwel van die welke tot het voornoemde arrest Mostaza Claro aanleiding heeft gegeven, voor zover Rodríguez Nogueira in de loop van de verschillende procedures in verband met haar geschil met Asturcom volkomen passief is gebleven en zij met name geen vordering strekkende tot vernietiging van het door AEADE gewezen arbitrale vonnis heeft ingesteld, teneinde op te komen tegen het oneerlijke karakter van het arbitragebeding, zodat dit vonnis thans kracht van gewijsde heeft verkregen.

34

In die omstandigheden moet worden uitgemaakt of de noodzaak om het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, de executierechter ertoe verplicht om de consument een absolute bescherming te verzekeren, zelfs wanneer deze geen enkele vordering in rechte heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden en ongeacht de nationale procesregels volgens welke het beginsel van kracht van gewijsde geldt.

35

In dit verband moet allereerst worden herinnerd aan het belang van het beginsel van kracht van gewijsde, zowel in de communautaire rechtsorde als in de nationale rechtsorden.

36

Het Hof heeft immers reeds gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (arresten van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punt 38; 16 maart 2006, Kapferer, C-234/04, Jurispr. blz. I-2585, punt 20, en 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C-2/08, Jurispr. blz. I-7501, punt 22).

37

Bijgevolg gebiedt het gemeenschapsrecht volgens de rechtspraak van het Hof een nationale rechter niet, nationale procesregels die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van het gemeenschapsrecht — van welke aard ook — door deze beslissing kunnen worden opgeheven (zie onder meer arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C-126/97, Jurispr. blz. I-3055, punten 47 en 48, en reeds aangehaalde arresten Kapferer, punt 21, en Fallimento Olimpiclub, punt 23).

38

Bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake is de wijze waarop het beginsel van kracht van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name reeds aangehaalde arresten Kapferer, punt 22, en Fallimento Olimpiclub, punt 24).

39

Wat in de eerste plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14, en arrest Fallimento Olimpiclub, reeds aangehaald, punt 27).

40

In casu is het arbitrale vonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is, definitief geworden doordat de betrokken consument geen vordering tot vernietiging van dit vonnis heeft ingesteld binnen de daartoe voorziene termijn.

41

In dit verband zij opgemerkt dat het volgens vaste rechtspraak met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5; 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 28, en 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 58). Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk (zie in die zin arrest van 24 september 2002, Grundig Italiana, C-255/00, Jurispr. blz. I-8003, punt 34).

42

Derhalve moet worden nagegaan of een termijn van twee maanden, zoals de in artikel 41, lid 4, van Ley 60/2003 gestelde termijn, bij het verstrijken waarvan een arbitraal vonnis, wanneer geen vordering tot vernietiging is ingesteld, definitief wordt en aldus kracht van gewijsde verkrijgt, redelijk is.

43

In casu moet enerzijds worden vastgesteld dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, een termijn van zestig dagen voor het instellen van een vordering op zich geen aanleiding geeft tot kritiek (zie in die zin arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, punt 16).

44

Een dergelijke vervaltermijn is immers redelijk in die zin dat hij het zowel mogelijk maakt om te beoordelen of er gronden zijn om een arbitraal vonnis te betwisten, als om in voorkomend geval de vordering tot vernietiging daarvan voor te bereiden. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de onderhavige zaak geenszins is aangevoerd dat de nationale procesregels die het instellen van de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis regelen, en inzonderheid de daartoe gestelde termijn van twee maanden, onredelijk zijn.

45

Anderzijds dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 41, lid 4, van Ley 60/2003 deze termijn ingaat vanaf de betekening van het arbitraal vonnis. Derhalve kan de consument zich in het hoofdgeding niet in een situatie bevinden waarin de verjaringstermijn een aanvang neemt, of zelfs is verstreken, zonder dat hij ook maar kennis heeft van de gevolgen die het oneerlijke arbitragebeding jegens hem heeft.

46

In die omstandigheden is een dergelijke termijn voor het instellen van een vordering in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien hij op zich de uitoefening van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (zie in die zin arrest van 27 februari 2003, Santex, C-327/00, Jurispr. blz. I-1877, punt 55).

47

Hoe dan ook kan in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet tevens impliceren dat van de nationale rechter wordt verlangd dat hij niet alleen een procedureel verzuim van een met zijn rechten onbekende consument herstelt, zoals in de zaak die tot het voornoemde arrest Mostaza Claro aanleiding heeft gegeven, maar ook volledig de totale passiviteit verhelpt van de betrokken consument die, zoals verweerster in het hoofdgeding, noch aan de arbitrageprocedure heeft deelgenomen, noch een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis heeft ingesteld, waardoor dit vonnis definitief is geworden.

48

Gelet op het voorafgaande moet worden geconstateerd dat de in de Spaanse regeling tot bescherming van de consument tegen oneerlijke contractuele bedingen vastgestelde procesregels de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

49

Wat in de tweede plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit vereist dat de voorwaarden die het nationale recht inzake het ambtshalve in het geding brengen van een regel van gemeenschapsrecht stelt, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor de ambtshalve toepassing van gelijkwaardige regels van nationaal recht gelden (zie in die zin met name arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punten 13 en 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Teneinde te verifiëren of dit beginsel in de aan de nationale rechter voorgelegde zaak is geëerbiedigd, moet deze rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor vorderingen op basis van nationaal recht, zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn (zie met name arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punten 49 en 56). Voor de beoordeling waartoe deze rechter zal moeten overgaan, kan het Hof hem echter bepaalde gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen (zie arrest Preston e.a., reeds aangehaald, punt 50).

51

Onderstreept moet worden dat, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is. Voorts dient erop te worden gewezen dat deze richtlijn in haar geheel volgens de rechtspraak van het Hof overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub t, EG een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Gemeenschap (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 37).

52

Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, dient derhalve te worden vastgesteld dat artikel 6 van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.

53

Hieruit volgt dat, voor zover de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, op grond van de nationale procesregels ambtshalve dient te onderzoeken of een arbitragebeding in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde, hij eveneens ambtshalve moet beoordelen of dit arbitragebeding oneerlijk is in het licht van artikel 6 van voornoemde richtlijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 32).

54

Deze verplichting rust eveneens op de nationale rechter wanneer hij in het kader van het nationale rechtsplegingssysteem louter over de mogelijkheid beschikt om ambtshalve te beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met nationale regels van openbare orde (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Van Schijndel en Van Veen, punten 13, 14 en 22, en Kempter, punt 45).

55

Wat nu het hoofdgeding betreft, is volgens de Spaanse regering de rechter die over de tenuitvoerlegging van een definitief geworden arbitraal vonnis beslist, bevoegd om ambtshalve te beoordelen of een in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper opgenomen arbitragebeding nietig is op grond dat het in strijd is met nationale regels van openbare orde. Deze bevoegdheid is overigens in verschillende recente arresten van de Audiencia Provincial de Madrid en van de Audiencia Nacional erkend.

56

Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om te verifiëren of dit in de voor hem gebrachte zaak het geval is.

57

Wat ten slotte de gevolgen betreft van de vaststelling door de executierechter dat een door een verkoper met een consument gesloten overeenkomst een oneerlijk arbitragebeding bevat, zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van de lidstaten verlangt dat zij bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” de consument niet binden.

58

Bijgevolg moet de verwijzende rechter, zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesuggereerd, overeenkomstig het nationale recht alle consequenties trekken die uit het bestaan van een oneerlijk arbitragebeding voortvloeien voor het arbitrale vonnis, mits dit beding de consument niet kan binden.

59

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd, dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient te onderzoeken, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, voor zover hij een dergelijke beoordeling volgens de nationale procesregels in het kader van soortgelijke nationale vorderingen kan verrichten. Indien dit het geval is, dient deze rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, dient aldus te worden uitgelegd, dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient te onderzoeken, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, voor zover hij een dergelijke beoordeling volgens de nationale procesregels in het kader van soortgelijke nationale vorderingen kan verrichten. Indien dit het geval is, dient deze rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.