ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 maart 2009 ( *1 )

„Richtlijn 86/653/EEG — Artikel 17 — Zelfstandige handelsagenten — Beëindiging van overeenkomst — Recht op vergoeding — Bepaling van hoogte van vergoeding”

In zaak C-348/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 18 juni 2007, ingekomen bij het Hof op , in de procedure

Turgay Semen

tegen

Deutsche Tamoil GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, M. Ilešič, A. Tizzano, E. Levits (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 september 2008,

gelet op de opmerkingen van:

T. Semen, vertegenwoordigd door H.-J. Rust, Rechtsanwalt,

Deutsche Tamoil GmbH, vertegenwoordigd door T. Wambach, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, J. Kemper en T. Baermann als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 november 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17 van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17; hierna: „richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen T. Semen, huurder van een tankstation, en Deutsche Tamoil GmbH (hierna: „Deutsche Tamoil”) betreffende de hoogte van de vergoeding die aan Semen is verschuldigd wegens de beëindiging van zijn overeenkomst door die vennootschap.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3

Artikel 17 van de richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 [of] herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.

a)

De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voor zover:

hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en

de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. De lidstaten kunnen bepalen dat genoemde omstandigheden ook het al dan niet toepassen van het concurrentiebeding in de zin van artikel 20 kunnen omvatten.

b)

Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.

c)

De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet.

[…]”

Nationale regeling

4

§ 89b, lid 1, van het Duitse Handelsgesetzbuch, zoals van kracht ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, zet artikel 17, lid 2, van de richtlijn om in nationaal recht. Hij luidt als volgt:

„1.   De handelsagent kan van de principaal na beëindiging van de overeenkomst een gepaste vergoeding verlangen, indien en voor zover:

(1)

de transacties met nieuwe, door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal ook na beëindiging van de overeenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren,

(2)

de handelsagent wegens de beëindiging van de overeenkomst zijn aanspraak verliest op de provisie waarop hij in verband met reeds afgesloten of in de toekomst tot stand komende transacties met de door hem aangebrachte klanten recht zou hebben indien de overeenkomst zou hebben voortgeduurd, en

(3)

de betaling van een vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden.

2.   Indien de handelsagent de transacties met een bestaande klant zo aanzienlijk heeft uitgebreid dat dit economisch gezien overeenkomt met het aanbrengen van een nieuwe klant, wordt hij geacht een nieuwe klant te hebben aangebracht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5

Van 1 november 2001 tot en met was Semen huurder van een tankstation van Deutsche Tamoil te Berlijn. Hij verkocht er in haar naam en voor haar rekening hoofdzakelijk brandstof en smeermiddelen, maar ook telefoonkaarten van verschillende aanbieders die voornoemde vennootschap hem ter beschikking stelde.

6

Deutsche Tamoil is onderdeel van de Oilinvest-groep, die eigendom is van de Libische overheid en in Duitsland een netwerk van ongeveer 250 benzinestations exploiteert, zowel onder het aan haar firmanaam ontleende A-merk „Tamoil” als onder het — goedkopere — B-merk „HEM”.

7

Het door Semen geëxploiteerde benzinestation was een „HEM”-station. Zijn provisie werd voor brandstof berekend op basis van de verkochte hoeveelheid (literprovisie) en voor smeermiddelen op basis van de behaalde omzet. Als houders van tankkaarten, aan wie Deutsche Tamoil kortingen verleende, tankten, dan kreeg Semen enkel een lagere provisie.

8

De zaak is bij het Landgericht Hamburg aanhangig gemaakt ter verkrijging van een uitspraak over de aan Semen na beëindiging van zijn overeenkomst met Deutsche Tamoil te betalen vergoeding.

9

Volgens de Duitse rechtspraktijk zijn de drie in § 89b, lid 1, van het Duitse Handelsgesetzbuch genoemde criteria cumulatief en beperken zij elkaar wederzijds. De vergoeding kan dus niet hoger zijn dan het laagste bedrag dat uit de toepassing van één van deze drie criteria volgt.

10

Uitgaande van deze rechtspraktijk neigt de verwijzende rechter ernaar, artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus uit te leggen dat deze bepaling, op grond waarvan de door de handelsagent gederfde provisie slechts een element vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of de vergoeding al dan niet billijk is, het tevens mogelijk maakt om de door deze agent gederfde provisie aan te merken als de bovengrens van de vergoeding.

11

Het Landgericht Hamburg twijfelde echter aan voornoemde uitlegging van artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn en heeft derhalve de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is het met artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn verenigbaar dat het recht van de handelsagent op een vergoeding wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden?

2)

Behoren hiertoe in geval van een concern waarvan de principaal deel uitmaakt, ook de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van het concern?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

12

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat het recht van de handelsagent op een vergoeding zonder meer wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden.

13

In dit verband zij vooraf opgemerkt dat artikel 17 van de richtlijn moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn en van de daarbij ingevoerde regeling (zie arrest van 23 maart 2006, Honyvem Informazioni Commerciali, C-465/04, Jurispr. blz. I-2879, punt 17).

14

Voorts staat vast dat de richtlijn ertoe strekt, het recht van de lidstaten inzake de rechtsbetrekkingen tussen de partijen bij een handelsagentuurovereenkomst te harmoniseren. Zo beoogt zij met name de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principalen te beschermen en stelt zij daartoe, in de artikelen 13 tot en met 20, onder meer regels inzake de sluiting en de beëindiging van de agentuurovereenkomst vast (arrest Honyvem Informazioni Commerciali, reeds aangehaald, punten 18 en 19).

15

Wat de beëindiging van de overeenkomst betreft, voert artikel 17, lid 1, van de richtlijn een regeling in op grond waarvan de lidstaten kunnen kiezen tussen twee oplossingen. De lidstaten moeten namelijk de nodige maatregelen nemen om te bewerkstelligen dat de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst hetzij een volgens de criteria van lid 2 van dit artikel vastgestelde vergoeding, hetzij herstel van het nadeel volgens de criteria van lid 3 ervan krijgt.

16

De Bondsrepubliek Duitsland heeft gekozen voor de oplossing van artikel 17, lid 2.

17

Volgens vaste rechtspraak is de bij artikel 17 van de richtlijn ingevoerde regeling dwingend, met name omdat deze richtlijn de handelsagent beoogt te beschermen na de beëindiging van de overeenkomst (arrest van 9 november 2000, Ingmar, C-381/98, Jurispr. blz. I-9305, punt 21, en arrest Honyvem Informazioni Commerciali, reeds aangehaald, punt 22).

18

Wat de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst betreft, kunnen de lidstaten dus enkel binnen het bij de artikelen 17 en 18 van de richtlijn vastgestelde welomschreven kader gebruikmaken van hun beoordelingsvrijheid ter zake van de keuze van de methode voor de berekening van deze vergoeding (reeds aangehaalde arresten Ingmar, punt 21, en Honyvem Informazioni Commerciali, punt 35).

19

De bij artikel 17 van de richtlijn ingevoerde procedure kent drie fasen. De eerste fase beoogt om te beginnen een kwantificering van de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, eerste streepje, van deze richtlijn. De tweede fase is vervolgens overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, tweede streepje, erop gericht na te gaan of het op basis van de hiervoor beschreven criteria vastgestelde bedrag billijk is, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name op de door de handelsagent gederfde provisie. Ten slotte wordt in de derde fase op het bedrag van de vergoeding het in artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn geregelde plafond toegepast, dat enkel een rol speelt indien het bedrag dat uit de twee eerdere berekeningsfasen volgt, dit plafond te boven gaat.

20

Daar de gederfde provisie enkel één van de elementen vormt die relevant zijn in het kader van het onderzoek naar de billijkheid, staat het dus aan de nationale rechter om in de tweede fase van zijn beoordeling na te gaan of de aan de handelsagent toegekende vergoeding in fine billijk lijkt en derhalve of, en in voorkomend geval in hoeverre, er gelet op alle omstandigheden van het geval reden bestaat om deze vergoeding aan te passen.

21

Gelet op het doel van de richtlijn, zoals dit in punt 14 van dit arrest in herinnering is gebracht, vloeit uit dit systeem voort dat een uitlegging van artikel 17 van de richtlijn als die welke naar voren is gebracht door de verwijzende rechter, slechts kan worden aanvaard indien een dergelijke uitlegging niet ten nadele van de handelsagent blijkt uit te werken.

22

In dit verband zij overigens vastgesteld dat het Hof reeds heeft gerefereerd aan het verslag over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn, dat de Commissie op 23 juli 1996 heeft voorgelegd [COM(96) 364 def.]. Dit verslag bevat nadere gegevens over de wijze waarop de vergoeding daadwerkelijk wordt berekend, en beoogt een meer uniforme uitlegging van dat artikel 17 (zie arrest Honyvem Informazioni Commerciali, reeds aangehaald, punt 35). Zo vermeldt voornoemd verslag verschillende factoren waarmee bij de beoordeling van de billijkheid in de praktijk rekening moet worden gehouden en waarvan sommige voor een hogere vergoeding kunnen pleiten.

23

In het licht van deze overwegingen moet derhalve worden vastgesteld dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken om de aan de handelsagent bij beëindiging van een overeenkomst verschuldigde vergoeding in voorkomend geval aan te passen om redenen van billijkheid, niet aldus kan worden uitgelegd dat deze vergoeding uitsluitend naar beneden kan worden aangepast. Een dergelijke uitlegging van artikel 17, lid 2, sub a, tweede streepje, van de richtlijn, waardoor zonder meer elke verhoging van die vergoeding zou kunnen worden uitgesloten, zou immers een uitlegging vormen ten nadele van de handelsagent wiens overeenkomst eindigt.

24

Hieruit volgt dat een rechtspraktijk als weergegeven in punt 9 van dit arrest, die zonder meer uitsluit dat de vergoeding in het kader van de toepassing van het billijkheidscriterium kan worden verhoogd tot het door artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn vastgelegde plafond, wanneer de voordelen die de principaal nog heeft, de raming van de door de handelsagent gederfde provisie te boven gaan, niet kan worden aanvaard.

25

Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat het recht van de handelsagent op een vergoeding zonder meer wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden.

Tweede vraag

26

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval de principaal deel uitmaakt van een concern, de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van dit concern worden geacht deel uit te maken van de voordelen van de principaal en met die voordelen rekening moet worden gehouden bij de berekening van de vergoeding waarop de handelsagent recht heeft.

27

Voor de uitlegging van artikel 17, lid 2, sub a, eerste streepje, van de richtlijn moet in de eerste plaats worden gekeken naar de bewoordingen ervan.

28

In dit verband moet worden vastgesteld dat deze bepaling uitsluitend ziet op de contractuele betrekkingen „klanten/principaal” en de voordelen die de transacties met deze klanten de „principaal” opleveren. Op grond van de letterlijke uitlegging van artikel 17, lid 2, sub a, eerste streepje, van de richtlijn moet dus worden geconcludeerd dat deze bepaling uitsluit dat bij de berekening van de „voordelen van de principaal” voordelen van derden in aanmerking kunnen worden genomen.

29

Deze uitlegging, te weten dat uitsluitend de verhouding tussen de principaal en de handelsagent in aanmerking wordt genomen, wordt bevestigd door de systematische uitlegging van deze bepaling.

30

Het in artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn bedoelde plafond voor de hoogte van de vergoeding wordt namelijk berekend op basis van de door de handelsagent verkregen beloningen. Zoals de Italiaanse regering opmerkt, zullen de beloningen ook wanneer de principaal deel uitmaakt van een concern, altijd uitsluitend door de principaal en niet door de andere ondernemingen van het concern worden betaald.

31

Ten slotte moet worden vastgesteld dat uit de tweede overweging van de considerans van de richtlijn volgt dat deze met name de zekerheid in het handelsverkeer en derhalve de rechtszekerheid op het gebied van de handelsvertegenwoordiging tot doel heeft. Dit doel sluit in beginsel uit dat rekening wordt gehouden met voordelen van derden, tenzij dit in de contractuele betrekking tussen de principaal en de handelsagent is voorzien. Dienaangaande staat het aan de nationale rechter, de agentuurovereenkomst te beoordelen aan de hand van het toepasselijke nationale recht.

32

Gelet op een en ander, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval de principaal deel uitmaakt van een concern, de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van dit concern in beginsel niet worden geacht deel uit te maken van de voordelen van de principaal, en die voordelen dus niet noodzakelijkerwijze in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de vergoeding waarop de handelsagent recht heeft.

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, moet aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat het recht van de handelsagent op een vergoeding zonder meer wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden.

 

2)

Artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653 moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval de principaal deel uitmaakt van een concern, de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van dit concern in beginsel niet worden geacht deel uit te maken van de voordelen van de principaal, en die voordelen dus niet noodzakelijkerwijze in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de vergoeding waarop de handelsagent recht heeft.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.