ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 juli 2008 ( *1 )

„Richtlijn 2003/96/EG — Communautaire regeling voor belasting van energieproducten en elektriciteit — Artikel 14, lid 1, sub a — Vrijstelling voor energieproducten gebruikt voor opwekking van elektriciteit — Mogelijkheid om uit milieubeleidsoverwegingen belasting te heffen — Rechtstreekse werking van vrijstelling”

In zaak C-226/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 27 april 2007, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2007, in de procedure

Flughafen Köln/Bonn GmbH

tegen

Hauptzollamt Köln,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, A. Ó Caoimh (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 april 2008,

gelet op de opmerkingen van:

Flughafen Köln/Bonn GmbH, vertegenwoordigd door D. Schiebold en A. Richter, Rechtsanwälte,

het Hauptzollamt Köln, vertegenwoordigd door O. Meyer, Oberregierungsrat, en K. Deutschmann als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls als gemachtigde,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Flughafen Köln/Bonn GmbH en het Hauptzollamt Köln (douane Keulen) betreffende de weigering van laatstgenoemde om de belasting terug te betalen die Flughafen Köln/Bonn GmbH voor 2004 heeft betaald over gasolie die werd gebruikt voor de opwekking van elektriciteit.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

3

De punten 1 tot en met 6 van de considerans van richtlijn 2003/96 luiden als volgt:

„(1)

De werkingssfeer van [richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 365, blz. 46) en van richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74], is beperkt tot minerale oliën.

(2)

Het ontbreken van communautaire bepalingen om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt.

(3)

Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

(4)

Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

(5)

Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.

(6)

Overeenkomstig artikel 6 [EG] moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2003/96 bepaalt dat de lidstaten belasting heffen op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.

5

Artikel 2, lid 1, sub b, juncto lid 5, van genoemde richtlijn bepaalt dat voor de toepassing van deze richtlijn onder „energieproducten” worden verstaan „producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715”, zoals opgenomen in verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 279, blz. 1), te weten, met name, gasolie die valt onder post 2710 van genoemde gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN”).

6

Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/96 mogen „[d]e belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, […] niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen”.

7

De artikelen 7 tot en met 10 van richtlijn 2003/96 bepalen dat met ingang van 1 januari 2004 de minimumbelastingniveaus voor motorbrandstoffen, voor verwarmingsbrandstoffen en voor elektriciteit worden vastgesteld zoals beschreven in bijlage I bij deze richtlijn.

8

Artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„1.   Naast de algemene bepalingen van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/47/EG van de Raad, van 20 juli 2000 (PB L 193, blz. 73)] inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:

a)

energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren. De lidstaten kunnen deze producten echter uit milieubeleidsoverwegingen aan belasting onderwerpen zonder inachtneming van de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus. In dat geval wordt de op deze producten geheven belasting niet in aanmerking genomen voor de inachtneming van het minimumbelastingniveau voor elektriciteit zoals vastgesteld in artikel 10.”

9

Artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„Een entiteit die voor eigen gebruik elektriciteit produceert, wordt beschouwd als distributeur. Niettegenstaande artikel 14, lid 1, [sub a], kunnen de lidstaten kleine elektriciteitsproducenten vrijstelling verlenen mits zij belasting heffen op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten.”

10

Artikel 28, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2003/96 bepaalt:

„1.   De lidstaten dienen vóór 31 december 2003 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2.   Zij passen deze bepalingen toe met ingang van 1 januari 2004, met uitzondering van de bepalingen in artikel 16 en in artikel 18, lid 1, die de lidstaten met ingang van 1 januari 2003 kunnen toepassen.

3.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

11

Artikel 30 van de genoemde richtlijn luidt als volgt:

„Niettegenstaande artikel 28, lid 2, worden de richtlijnen 92/81/EEG en 92/82/EEG met ingang van 31 december 2003 ingetrokken.”

Nationale regeling

12

Het Mineralölsteuergesetz (wet inzake de belasting op minerale oliën) van 21 december 1992 (BGBl. 1992 I, blz. 2185; hierna: „wet inzake de belasting op minerale oliën”), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, bevat met name volgende bepalingen:

§ 1 — Definities

(1)

Minerale oliën zijn in het belastinggebied onderworpen aan de belasting op minerale oliën […]

(2)

Minerale oliën in de zin van de wet zijn:

[…]

4.

de waren van post 2710 van de [GN],

§ 2 — Standaardtarieven en definities.

(1)

De belasting bedraagt

[…]

4.

voor 1000 liter gasolie van postonderverdeling 27100069 van de gecombineerde nomenclatuur [GN]

a)

met een zwavelgehalte van meer dan 10 mg/kg: 485,70 EUR,

b)

met een zwavelgehalte van ten hoogste 10 mg/kg: 470,40 EUR […]”

13

Het Stromsteuergesetz (wet op de elektriciteitsbelasting) van 24 maart 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 378), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, bepaalde in § 9, lid 1, punt 3, dat de elektriciteit die werd opgewekt in installaties met een nominaal elektrisch vermogen van ten hoogste twee megawatt onder bepaalde voorwaarden was vrijgesteld.

14

Het Energiesteuergesetz (wet op de energiebelasting) van 15 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1534; hierna: „wet op de energiebelasting”), die op 1 augustus 2006 in werking is getreden, heeft met ingang van deze datum, onder uitdrukkelijke verwijzing naar richtlijn 2003/96, de wet inzake de belasting op minerale oliën afgeschaft. Het Energiesteuergesetz bevat, met name, volgende bepalingen:

§ 1 — Belastinggebied, energieproducten

(1)

Energieproducten zijn in het belastinggebied onderworpen aan de energiebelasting. […]

(2)

Energieproducten in de zin van de wet zijn:

[…]

2.

de waren van posten […] 2704 tot en met 2715 van de [GN]

[…]

§ 2 — Belastingtarieven

(1)

De belasting bedraagt

[…]

4.

voor 1000 liter gasolie van de postonderverdelingen 27101941 tot en met 27101949 van de [GN]

a)

met een zwavelgehalte van meer dan 10 mg/kg: 485,70 EUR,

b)

met een zwavelgehalte van ten hoogste 10 mg/kg: 470,40 EUR

[…]

(3)

In afwijking van de leden 1 en 2 bedraagt de belasting

1.

voor 1000 liter naar behoren gemerkte gasolie van de postonderverdelingen 27101941 tot en met 27101949 van de [GN]

a)

met een zwavelgehalte van meer dan 50 mg/kg,

tot en met 31 december 2008: 61,35 EUR,

met ingang van 1 januari 2009: 76,35 EUR,

b)

met een zwavelgehalte van ten hoogste 50 mg/kg: 61,35 EUR,

[…]

wanneer deze wordt gebruikt als brandstof of voor de aandrijving van gasturbines en van verbrandingsmotoren in installaties die vallen onder een voorkeursregeling in de zin van de §§ 3 en 3a, of wanneer zij voor dit doel worden geleverd […]

§ 3 — Installaties die onder een voorkeursregeling vallen

(1)

Onder een voorkeursregeling vallen vaste installaties waarvan

1.

de mechanische drijfkracht uitsluitend wordt aangewend voor de opwekking van elektriciteit

[…]

§ 53 — Belastingvrijstelling voor elektriciteitsopwekking en warmtekrachtkoppeling

(1)

Belastingvrijstelling wordt, behoudens het bepaalde in lid 2, op verzoek toegekend voor energieproducten die aantoonbaar […] zijn belast en die

1.

ter opwekking van elektriciteit in vaste installaties [zijn gebruikt]

[…]

Wanneer in het geval van lid 1, punt 1, de in de installatie opgewekte mechanische energie behalve voor de productie van elektriciteit ook voor andere doeleinden dient, wordt alleen voor het aan de elektriciteitsproductie toe te rekenen deel van de energieproducten belastingvrijstelling toegekend.

[…]

(2)

Lid 1, eerste zin, geldt alleen voor installaties met een nominaal elektrisch vermogen van meer dan twee megawatt.

(3)

Recht op de belastingvrijstelling heeft degene die de energieproducten heeft gebruikt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15

Verzoekster in het hoofdgeding exploiteert de luchthaven Köln/Bonn (Duitsland). Voor de elektriciteitsvoorziening aan boord van geparkeerde vliegtuigen gebruikt zij mobiele elektriciteitsaggregaten. Voor de opwekking van deze elektriciteit heeft zij, in het kalenderjaar 2004, 585642 liter gasolie gebruikt waarover belasting is voldaan.

16

Op 30 december 2005 heeft zij het Hauptzollamt om teruggave van deze belasting verzocht op grond van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96.

17

Dit verzoek werd op 18 januari 2006 afgewezen op grond dat, enerzijds, de wet inzake de belasting op minerale oliën niet voorziet in teruggave van de belasting wanneer voor de opwekking van elektriciteit gasolie wordt gebruikt waarover belasting is voldaan, en, anderzijds, artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 geen rechtstreekse werking heeft.

18

Na een vruchteloze bestuurlijke bezwaarprocedure heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het Finanzgericht Düsseldorf.

19

In de verwijzingsbeslissing wijst deze rechterlijke instantie erop dat het Hof in zijn arrest van 10 juni 1999, Braathens (C-346/97, Jurispr. blz. I-3419, punten 29-31), de rechtstreekse werking van artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81 heeft erkend. Welnu, de aanhef van genoemd artikel 8, lid 1, komt overeen met die van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96. Bovendien voorziet artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81, net als artikel 14, lid 1, sub a, eerste zin, van richtlijn 2003/96, in een duidelijke en nauwkeurige vrijstellingsverplichting.

20

Die rechterlijke instantie vraagt zich evenwel af of het onvoorwaardelijke en nauwkeurige karakter van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 op losse schroeven wordt gezet door de omstandigheid dat de lidstaten volgens de tweede zin van deze bepaling energieproducten „uit milieubeleidsoverwegingen” aan belasting kunnen onderwerpen. Dienaangaande merkt zij op dat, ofschoon de nationale wetgever op grond van deze beleidsoverwegingen — die in richtlijn 2003/96 niet worden gedefinieerd — lijkt te beschikken over een beoordelingsvrijheid inzake de keuze van de energieproducten die hij wenst te belasten, zonder meer kan worden vastgesteld of deze wetgever gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die hem aldus bij genoemd artikel 14, lid 1, sub a, is verleend. De wettelijke regelingen die de wet inzake de belasting op minerale oliën later hebben gewijzigd, en de voorstukken hiervan, bevatten echter geen enkele aanwijzing dat de nationale wetgever uit milieubeleidsoverwegingen de belasting over voor de opwekking van elektriciteit gebruikte gasolie heeft willen handhaven. De nationale wetgever heeft dienaangaande gewoon niets ondernomen en heeft de bepalingen van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 niet binnen de gestelde termijn in nationaal recht omgezet. De omzetting in nationaal recht is pas verricht bij de wet op de energiebelasting, die op 1 augustus 2006 in werking is getreden.

21

In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 14, lid 1, sub a, van [richtlijn 2003/96] aldus worden uitgelegd dat een onderneming die gasolie van post 2710 van de [GN] waarover belasting is voldaan, heeft gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en een verzoek tot teruggave van de belasting heeft ingediend, zich rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

22

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96, voor zover het voor de opwekking van elektriciteit gebruikte energieproducten vrijstelt van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, rechtstreekse werking heeft, zodat een particulier zich er voor de nationale rechter in het kader van een geding, zoals het hoofdgeding, rechtstreeks op kan beroepen tegenover de nationale douaneautoriteiten, teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die onverenigbaar zou zijn met deze bepaling.

23

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie met name arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 11; 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 25, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01–C-403/01, Jurispr. blz. I-8835, punt 103).

24

Vaststaat dat de Bondsrepubliek Duitsland ten tijde van de feiten van het hoofdgeding — dus na het verstrijken van de in artikel 28, lid 1, van richtlijn 2003/96 gestelde termijn voor omzetting van deze richtlijn in nationaal recht, te weten 31 december 2003 — geen specifieke nationale maatregelen had vastgesteld om deze richtlijn in Duits recht om te zetten. Dergelijke maatregelen werden pas later vastgesteld in de wet op de energiebelasting, die op 1 augustus 2006 in werking is getreden.

25

Vaststaat eveneens dat de Bondsrepubliek Duitsland ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geen gebruik had gemaakt van de in artikel 14, lid 1, sub a, tweede zin, van richtlijn 2003/96 geboden mogelijkheid om — in afwijking van de door de eerste zin van deze bepaling ingevoerde vrijstellingsregeling — „uit milieubeleidsoverwegingen” een belastingregeling in te voeren voor energieproducten, zoals gasolie, die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit. Het wordt immers niet betwist dat de op dat tijdstip in deze lidstaat geldende belastingregeling niet op dergelijke overwegingen was gebaseerd, maar slechts de belastingregeling voor minerale oliën, waarin reeds door de richtlijnen 92/81 en 92/82 was voorzien, in nationaal recht had omgezet.

26

Ter terechtzitting heeft de Italiaanse regering evenwel aangevoerd dat de in artikel 28, lid 1, van richtlijn 2003/96 gestelde omzettingstermijn niet gold voor bepalingen die, net als artikel 14, lid 1, sub a, tweede zin, van genoemde richtlijn de lidstaten een keuzemogelijkheid bieden.

27

Dit betoog kan echter niet worden aanvaard. Artikel 28, lid 1, van richtlijn 2003/96 bepaalt immers in ondubbelzinnige bewoordingen dat de lidstaten vóór 31 december 2003 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen dienen vast te stellen die noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen, en maakt geen enkel onderscheid tussen de bepalingen van die richtlijn. Bovendien staat hoe dan ook vast dat in de wet op de energiebelasting, die op 1 augustus 2006 in werking is getreden teneinde de bepalingen van richtlijn 2003/96 om te zetten in Duits recht, geen gebruik is gemaakt van de in artikel 14, lid 1, sub a, tweede zin, van deze richtlijn geboden mogelijkheid, zodat het vraagstuk van de termijn die de lidstaten werd gesteld voor de omzetting van laatstgenoemde bepaling in nationaal recht, helemaal niet relevant is voor het antwoord dat aan de verwijzende rechter dient te worden gegeven.

28

In deze omstandigheden dient te worden onderzocht of, zoals verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie stellen, artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 inhoudelijk gezien voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is, zodat een particulier zich hier rechtstreeks op kan beroepen tegenover de autoriteiten van de betrokken lidstaat met betrekking tot het tijdvak waarin deze lidstaat — na het verstrijken van de in artikel 28, lid 1, van genoemde richtlijn gestelde omzettingstermijn — had nagelaten deze richtlijn om te zetten in zijn nationale rechtsorde.

29

Aangaande de eerste voorwaarde moet worden vastgesteld dat artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96, doordat het de lidstaten verplicht energieproducten die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit vrij te stellen van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, voldoende nauwkeurig is, aangezien het de onder de vrijstelling vallende producten duidelijk vermeldt (zie, mutatis mutandis, arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 27, en arrest Braathens, reeds aangehaald, punt 31).

30

Aangaande de tweede voorwaarde volgt uit de rechtspraak dat de omstandigheid dat een bepaling van een richtlijn de lidstaten een keuzemogelijkheid biedt, niet noodzakelijk uitsluit dat op basis van de bepalingen van de richtlijn alleen de inhoud van de aldus aan particulieren toegekende rechten met voldoende nauwkeurigheid kan worden vastgesteld (zie in die zin arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 17, en arrest van 4 december 1997, Kampelmann e.a., C-253/96–C-256/96, Jurispr. blz. I-6907, punt 39).

31

Uit vaste rechtspraak blijkt dat aan het onvoorwaardelijke karakter van een vrijstellingsverplichting helemaal niet wordt afgedaan door de beoordelingsmarge die aan de lidstaten wordt gelaten in de aanhef van een bepaling, zoals die van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96, volgens welke de vrijstellingen door de lidstaten worden verleend „op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen”. Een lidstaat kan een belastingplichtige die kan aantonen dat hij daadwerkelijk onder een van de in een richtlijn genoemde vrijstellingscategorieën valt, immers niet tegenwerpen dat hij de bepalingen die de toepassing van de betrokken vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet heeft vastgesteld (zie, mutatis mutandis, arresten Becker, reeds aangehaald, punt 33, en Braathens, reeds aangehaald, punt 31; arresten van 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 52; 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 79, en 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis, C-453/02 en C-462/02, Jurispr. blz. I-1131, punt 34).

32

Anders dan verweerder in het hoofdgeding en de Italiaanse regering betogen, wordt aan deze conclusie niet afgedaan door de in artikel 14, lid 1, sub a, tweede zin, van richtlijn 2003/96 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om de betrokken producten uit milieubeleidsoverwegingen te belasten. Bij deze beperking van de vrijstellingsregel gaat het immers slechts om een mogelijkheid, en een lidstaat die deze mogelijkheid niet heeft gebruikt, kan zich niet op zijn eigen verzuim beroepen om een belastingplichtige het voordeel te weigeren van een vrijstelling waarop deze krachtens richtlijn 2003/96 rechtmatig aanspraak kan maken (zie, mutatis mutandis, reeds aangehaalde arresten Kügler, punten 59 en 60, alsook Linneweber en Akritidis, punt 35).

33

Hieruit vloeit voort dat de in artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96 opgenomen verplichting om energieproducten die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit, vrij te stellen van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om aan particulieren het recht te verlenen, zich voor de nationale rechter daarop te beroepen tegen een nationale regeling die onverenigbaar is met deze verplichting.

34

Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de gemeenschapsbepalingen, zoals die door het Hof zijn uitgelegd (zie, met name, arresten van 9 februari 1999, Dilexport, C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punt 23, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 84, en arrest Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 30).

35

Verder dient erop te worden gewezen dat partijen in het hoofdgeding ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Hof over dit punt hebben uiteengezet dat de door verzoekster in het hoofdgeding geproduceerde elektriciteit op het tijdstip van de litigieuze feiten binnen de werkingssfeer viel van § 9, lid 1, punt 3, van de wet op de elektriciteitsbelasting, in de op dat tijdstip geldende versie, die in wezen voorzag in vrijstelling voor elektriciteit die werd opgewekt door entiteiten met installaties waarvan het nominaal elektrisch vermogen beneden een bepaalde drempel bleef.

36

Gelet op deze informatie hebben de Commissie en verweerder in het hoofdgeding tijdens dezelfde terechtzitting betoogd dat vrijstelling van de energieproducten die verzoekster in het hoofdgeding voor de opwekking van elektriciteit gebruikt in strijd zou zijn met richtlijn 2003/96, aangezien de opgewekte elektriciteit zelf eveneens is vrijgesteld. Ofschoon de lidstaten krachtens artikel 21, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2003/96, ongeacht artikel 14, lid 1, sub a, van deze richtlijn, de door kleine elektriciteitsproducenten opgewekte elektriciteit kunnen vrijstellen, is hieraan immers de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten worden belast. Verzoekster in het hoofdgeding heeft dienaangaande evenwel aangevoerd dat de wettelijke regeling waarbij genoemde richtlijn in 2006 in nationaal recht is omgezet, juist een specifiek belastingtarief heeft ingevoerd, dat aanzienlijk lager is dan het algemene tarief dat gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding.

37

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vraag het Hof alleen verzoekt om uitlegging van artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96, en dat de hierboven aangehaalde elementen feitelijk en rechtens — die voor het eerst ter terechtzitting voor het Hof werden aangevoerd en besproken — noch in de verwijzingsbeslissing, noch in de door betrokkenen ingediende schriftelijke opmerkingen zijn vermeld. Partijen hebben overigens in hun antwoord op een vraag van het Hof over dit punt bevestigd dat dit aspect van het geschil in het hoofdgeding nooit ter sprake is gekomen.

38

In deze omstandigheden is het Hof, bij gebreke van nauwkeuriger en gedetailleerder gegevens over dit punt, van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet voldoende duidelijk blijkt dat deze elementen relevant kunnen zijn voor de oplossing van het hoofdgeding, en derhalve nuttig kunnen zijn voor de verwijzende rechter die, aangezien hij de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, het best geplaatst is om de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen tegen de achtergrond van de bijzonderheden van de bij hem aanhangige zaak.

39

Derhalve dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96, voor zover het voor de opwekking van elektriciteit gebruikte energieproducten vrijstelt van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, rechtstreekse werking heeft in die zin dat een particulier zich er voor de nationale rechter in het kader van een geding, zoals het hoofdgeding, rechtstreeks op kan beroepen tegenover de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat met betrekking tot een tijdvak waarin deze staat had nagelaten deze richtlijn binnen de gestelde termijn in zijn nationale rechtsorde om te zetten, teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die onverenigbaar zou zijn met deze bepaling en, derhalve, de met genoemde bepaling strijdige belasting terug te krijgen.

Kosten

40

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 14, lid 1, sub a, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, heeft, voor zover het voor de opwekking van elektriciteit gebruikte energieproducten vrijstelt van de belasting waarin deze richtlijn voorziet, rechtstreekse werking in die zin dat een particulier zich er voor de nationale rechter in het kader van een geding, zoals het hoofdgeding, rechtstreeks op kan beroepen tegenover de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat met betrekking tot een tijdvak waarin deze staat had nagelaten deze richtlijn binnen de gestelde termijn in zijn nationale rechtsorde om te zetten, teneinde zich te verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die onverenigbaar zou zijn met deze bepaling en, derhalve, de met genoemde bepaling strijdige belasting terug te krijgen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.