ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

24 juni 2008 ( *1 )

„Richtlijn 75/442/EEG — Beheer van afvalstoffen — Begrip afvalstoffen — Beginsel dat vervuiler betaalt — Houder — Voorgaande houders — Producent van product dat tot ontstaan van afvalstoffen heeft geleid — Olie en zware stookolie — Schipbreuk — Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie — Internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie”

In zaak C-188/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 28 maart 2007, ingekomen bij het Hof op 3 april 2007, in de procedure

Commune de Mesquer

tegen

Total France SA,

Total International Ltd,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president, A. Rosas, K. Lenaerts en L. Bay Larsen, kamerpresidenten, R. Silva de Lapuerta, K. Schiemann, P. Kūris, E. Levits, A. Ó Caoimh, P. Lindh, J.-C. Bonichot, T. von Danwitz en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2008,

gelet op de opmerkingen van:

Commune de Mesquer, vertegenwoordigd door C. Lepage en A. Moustardier, avocats,

Total France SA en Total International Ltd, vertegenwoordigd door J.-P. Hordies, C. Smits, M. Memlouk, J. Boivin, E. Fontaine en F.-H. Briard, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.-L. During als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs en I. Rao als gemachtigden, bijgestaan door J. Maurici, barrister,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis, J.-B. Laignelot en G. Valero Jordana als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2008,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1 en 15 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32; hierna: „richtlijn 75/442”), alsmede de uitlegging van bijlage I bij deze richtlijn.

2

Het verzoek is ingediend in het kader van een geding van de Commune de Mesquer (gemeente Mesquer) tegen Total France SA en Total International Ltd (hierna tezamen: „Total-vennootschappen”) over de vergoeding van de schade welke is veroorzaakt door afvalstoffen die op het grondgebied van deze gemeente zijn terechtgekomen na het vergaan van de olietanker Erika.

Toepasselijke bepalingen

Internationale regelgeving

3

Het op 29 november 1969 te Brussel tot stand gekomen internationaal verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie, zoals gewijzigd bij het op 27 november 1992 te Londen ondertekende protocol (PB 2004, L 78, blz. 32; hierna: „aansprakelijkheidsverdrag”), regelt de aansprakelijkheid van scheepseigenaren voor schade als gevolg van het weglekken van persistente olie uit tankschepen. Het verdrag gaat uit van het beginsel van hun objectieve aansprakelijkheid tot een aan de hand van het tonnage van het schip berekend bedrag en voert een stelsel van verplichte aansprakelijkheidsverzekering in.

4

Ingevolge artikel II, sub a, ervan is het aansprakelijkheidsverdrag van toepassing op verontreiniging veroorzaakt op het grondgebied, de territoriale zee daaronder begrepen, van een verdragsluitende staat, en binnen de exclusieve economische zone van een verdragsluitende staat, vastgesteld overeenkomstig het internationale recht, of eventueel binnen een gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee van die staat, door die staat vastgesteld overeenkomstig het internationale recht en dat zich niet verder uitstrekt dan 200 zeemijl van de basislijnen waarvan de breedte van zijn territoriale zee wordt gemeten.

5

Volgens artikel III, lid 4, van het aansprakelijkheidsverdrag kan „noch op grond van dit verdrag, noch op enige andere grond, een vordering tot vergoeding van schade door verontreiniging worden ingesteld tegen […] een bevrachter (hoe dan ook omschreven, met inbegrip van een rompbevrachter), beheerder of degene in wiens handen de exploitatie van het schip is gelegd […] tenzij de schade het gevolg is van hun persoonlijk handelen of nalaten, begaan hetzij met het opzet om zodanige schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en in de wetenschap dat zodanige schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien”.

6

Het internationaal verdrag betreffende de instelling van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie, tot stand gekomen te Brussel op 18 december 1971, zoals gewijzigd bij het op 27 november 1992 te Londen ondertekende protocol (PB 2004, L 78, blz. 40; hierna: „fondsverdrag”), roept in aanvulling op het aansprakelijkheidsverdrag een regeling in het leven voor de schadevergoeding aan slachtoffers.

7

Het internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie (hierna: „fonds”), dat wordt gefinancierd met bijdragen van de oliemaatschappijen, kan voor een voorval vóór 2003 tot 135 miljoen BTR (bijzondere trekkingsrechten) uitkeren. Volgens artikel 4 van het fondsverdrag kunnen slachtoffers bij de gerechten van de verdragspartij waar de schade is veroorzaakt een vordering tot schadevergoeding instellen, met name wanneer het aansprakelijkheidsverdrag niet voorziet in aansprakelijkheid voor de betrokken schade of wanneer de eigenaar van het schip insolvent is dan wel ingevolge dat verdrag van zijn aansprakelijkheid is ontheven.

8

Bij het protocol van 2003 bij het internationaal verdrag betreffende de instelling van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie van 1992 (PB 2004, L 78, blz. 24) is een internationaal aanvullend fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie ingesteld, „het internationaal aanvullend fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie van 2003”, dat het samen met het fonds mogelijk maakt, tot 750 miljoen rekeneenheden uit te keren per voorval na 1 november 2003.

Gemeenschapsregeling

Richtlijn 75/442

9

Volgens de derde overweging van de considerans van richtlijn 75/442 moet de voornaamste doelstelling van iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen zijn, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen.

10

Artikel 1 van richtlijn 75/442 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

afvalstof: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

De Commissie stelt […] een lijst op van de afvalstoffen die tot de categorieën van bijlage I behoren. […]

b)

producent: elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht (‚eerste producent’) en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;

c)

houder: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft;

[…]

e)

verwijdering: alle in bijlage II A bedoelde handelingen;

f)

nuttige toepassing: alle in bijlage II B bedoelde handelingen;

g)

inzameling: het ophalen, sorteren en/of vermengen van afvalstoffen teneinde deze te vervoeren.”

11

Artikel 8 van richtlijn 75/442 bepaalt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat iedere houder van afvalstoffen:

deze afgeeft aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bedoelde handelingen verricht,

of

zelf zorg draagt voor de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn.”

12

Artikel 15 van richtlijn 75/442 luidt:

„Overeenkomstig het beginsel ‚de vervuiler betaalt’ komen de kosten van de verwijdering van afvalstoffen voor rekening van

de houder die afvalstoffen afgeeft aan een ophaler of onderneming als bedoeld in artikel 9,

en/of

de voorgaande houders of de producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid.”

13

De categorieën Q4, Q11, Q13 en Q16 van bijlage I bij richtlijn 75/442, getiteld „Categorieën afvalstoffen”, luiden:

„Q4Stoffen die per ongeluk zijn geloosd, weggelekt en dergelijke. Hieronder vallen ook stoffen en materialen die als gevolg van dergelijke incidenten zijn verontreinigd […]Q11Bij winning en bewerking van grondstoffen overgebleven residuen (bijvoorbeeld residuen van mijnbouw of oliewinning enz.) […]Q13Alle materialen, stoffen of producten waarvan het gebruik van rechtswege is verboden […]Q16Alle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen.”

14

In bijlage II A bij deze richtlijn, „Verwijderingshandelingen”, wordt een overzicht gegeven van verwijderingshandelingen zoals die in de praktijk plaatsvinden, terwijl bijlage II B bij die richtlijn, „Nuttige toepassing”, op dezelfde wijze een overzicht geeft van handelingen voor de nuttige toepassing.

15

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9), waarbij ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening wordt overgegaan tot codificatie van richtlijn 75/442, neemt in de artikelen 1 en 15, alsmede in de bijlagen I, II A en II B, de hiervóór genoemde bepalingen over. Richtlijn 2006/12 is echter pas na de feiten van het hoofdgeding aangenomen en kan dus niet worden toegepast op het onderhavige geval.

Richtlijn 68/414/EEG

16

In artikel 2 van richtlijn 68/414/EEG van de Raad van 20 december 1968 houdende verplichting voor de lidstaten van de EEG om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PB L 308, blz. 14), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/93/EG van de Raad van 14 december 1998 (PB L 358, blz. 100), die een dergelijke verplichting met name bevat om het hoofd te bieden aan eventuele schaarste of crises in de voorziening, wordt stookolie gelijkgesteld aan een categorie aardolieproducten.

Richtlijn 2004/35/EG

17

Punt 10 van de considerans van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56) luidt:

„Er dient uitdrukkelijk rekening te worden gehouden met het Euratom-Verdrag en met relevante internationale verdragen en gemeenschapswetgeving die ten aanzien van de uitoefening van binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende activiteiten in uitvoerigere en strengere regelgeving voorzien. […]”

18

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2004/35 bepaalt:

„Deze richtlijn is niet van toepassing op milieuschade of een onmiddellijke dreiging dat dergelijke schade ontstaat ten gevolge van een incident waarvoor de aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer valt van een van de internationale overeenkomsten, genoemd in bijlage IV, met inbegrip van toekomstige wijzigingen van die overeenkomsten, die in de betrokken lidstaat van kracht zijn.”

19

Bijlage IV bij richtlijn 2004/35 luidt als volgt:

„Internationale overeenkomsten, bedoeld in artikel 4, lid 2

a)

het internationaal verdrag van 27 november 1992 inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie;

b)

het internationaal verdrag van 27 november 1992 tot oprichting van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie;

[…]”

Beschikking 2004/246/EG

20

De Raad heeft op 2 maart 2004 beschikking 2004/246/EG vastgesteld, houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Europese Gemeenschap het protocol van 2003 bij het internationaal verdrag betreffende de instelling van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie van 1992 te ondertekenen, te bekrachtigen of ertoe toe te treden en houdende machtiging van Oostenrijk en Luxemburg om in het belang van de Europese Gemeenschap toe te treden tot de basisakten (PB L 78, blz. 22).

21

Punt 4 van de considerans van beschikking 2004/246 luidt:

„Krachtens het protocol inzake het aanvullend fonds kunnen slechts soevereine staten partij bij dit protocol worden; de Gemeenschap kan derhalve het protocol niet bekrachtigen of ertoe toetreden en naar verwachting zal dat evenmin in de nabije toekomst mogelijk worden.”

22

Artikel 1, lid 1, en artikel 4 van beschikking 2004/246 luiden:

Artikel 1

1.   De lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Gemeenschap onder de in de volgende artikelen vastgestelde voorwaarden het protocol van 2003 bij het internationaal verdrag betreffende de instelling van een internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie van 1992 (hierna ‚het protocol inzake het aanvullend fonds’ genoemd) te ondertekenen, te bekrachtigen of ertoe toe te treden.

[…]

Artikel 4

De lidstaten zorgen er zo spoedig mogelijk voor dat het protocol inzake het aanvullend fonds en de basisakten worden gewijzigd, zodat de Gemeenschap daarbij partij kan worden.”

Nationale wettelijke regeling

23

Artikel 2 van wet nr. 75-633 van 15 juli 1975 betreffende de verwijdering van afvalstoffen en terugwinning van materialen (JORF van 16 juli 1975, blz. 7279), thans artikel L. 541-2 van het milieuwetboek, bepaalt:

„Eenieder die afvalstoffen produceert of onder zich houdt op een wijze die schadelijk is voor de bodem, de flora en fauna, de omgeving of het landschap aantast, de lucht of het water verontreinigt, lawaai en stank veroorzaakt, en die in het algemeen de gezondheid van de mens en het milieu schaadt, dient zorg te dragen voor de verwijdering daarvan, door hemzelf of door derden, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, op een wijze waardoor deze gevolgen worden vermeden.

De verwijdering van afvalstoffen omvat de handelingen ter zake van het ophalen, het vervoer, de opslag, het sorteren en de behandeling die nodig zijn voor het terugwinnen van voor hergebruik geschikte bestanddelen en materialen of van energie, alsook voor het opslaan of storten in het natuurlijk milieu van alle overige producten op een wijze waardoor de in de vorige alinea genoemde schadelijke gevolgen worden vermeden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24

Op 12 december 1999 verging de tanker Erika, varend onder Maltese vlag en gecharterd door Total International Ltd, op ongeveer 35 zeemijlen ten zuidwesten van kaap Penmarc’h (Finistère, Frankrijk), waarbij een deel van de lading en van de brandstof in zee wegstroomde, met als gevolg verontreiniging van de Franse Atlantische kust.

25

Blijkens de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen had de Italiaanse vennootschap ENEL met Total International Ltd een overeenkomst gesloten voor de levering van zware stookolie die bestemd was als brandstof voor de productie van elektriciteit. Ter uitvoering van deze overeenkomst verkocht Total raffinage distribution, nadien Total France SA, deze zware stookolie aan Total International Ltd, die voor het transport van de olie uit de haven van Duinkerken (Frankrijk) naar de haven van Milazzo (Italië) de tanker Erika charterde.

26

Op 9 juni 2000 heeft de Commune de Mesquer bij het Tribunal de commerce de Saint-Nazaire een vordering ingesteld tegen de Total-vennootschappen, met name tot verkrijging van een verklaring voor recht dat deze ingevolge wet nr. 75-633 de consequenties dienden te dragen van de schade die was veroorzaakt door de afvalstoffen die op het grondgebied van de gemeente waren terechtgekomen, en in solidum dienden te worden veroordeeld tot betaling van de bedragen die de gemeente had uitgegeven voor reiniging en sanering, te weten 69232,42 EUR.

27

Toen haar vordering werd afgewezen, stelde de Commune de Mesquer beroep in bij de Cour d’appel de Rennes, die bij arrest van 13 februari 2002 het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigde, op grond dat de zware stookolie in casu geen afvalstof was, maar brandstof in de vorm van een energieleverende materie die was bewerkt voor een bepaald doel. De Cour d’appel de Rennes erkende weliswaar dat de zware stookolie, eenmaal aldus weggelekt en door vermenging met water en zand getransformeerd, tot ontstaan van afvalstoffen had geleid, maar meende dat er geen bepalingen waren op grond waarvan hij de Total-vennootschappen aansprakelijk kon achten, daar zij niet konden worden beschouwd als producent of houder van die afvalstoffen. De Commune de Mesquer stelde daarop cassatie in.

28

De Cour de cassation, die meent dat het geding ernstige moeilijkheden bij de uitlegging van richtlijn 75/442 oplevert, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Kan zware stookolie, een door een raffinageproces volgens de specificaties van de verbruiker verkregen product, dat de producent bestemt voor verkoop als brandstof en dat in richtlijn 68/414 […] wordt genoemd, worden gekwalificeerd als afvalstof in de zin van artikel 1 van richtlijn 75/442 […], gecodificeerd bij richtlijn 2006/12 […]?

2)

Vormt een per schip getransporteerde lading zware stookolie, die als gevolg van een ongeluk weglekt in zee, als zodanig of wegens de vermenging ervan met water en sedimenten, een afvalstof als bedoeld in [categorie] Q4 van bijlage I bij richtlijn 2006/12?

3)

Ingeval de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend wordt beantwoord: kunnen de producent van de zware stookolie [Total raffinage (distribution)] en/of de verkoper of bevrachter (Total international Ltd) in de zin van artikel 1, sub b en sub c, van richtlijn 2006/12 en voor de toepassing van artikel 15 van deze richtlijn worden beschouwd als producent en/of houder van de afvalstof, hoewel het product ten tijde van het ongeluk waardoor het een afvalstof is geworden, werd vervoerd door een derde?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

29

De Total-vennootschappen betogen dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de Commune de Mesquer reeds schadevergoeding uit het fonds heeft gekregen en dus geen procesbelang heeft. In die omstandigheden is het verzoek om een prejudiciële beslissing van hypothetische aard.

30

Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Voorts is het volgens vaste rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties waaraan een geschil is voorgelegd, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen (arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C-393/04 en C-41/05, Jurispr. blz. I-5293, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Dienaangaande blijkt uit de stukken dat de Commune de Mesquer inderdaad bedragen uit het fonds heeft ontvangen, die zijn betaald op het verzoek tot schadevergoeding dat door de gemeente was ingediend bij met name de eigenaar van de Erika en het fonds. Deze bedragen zijn vastgelegd in schikkingen, waarbij de gemeente uitdrukkelijk heeft afgezien van alle gerechtelijke stappen, op straffe van terugbetaling van de betaalde bedragen.

33

De verwijzende rechter beschikte kennelijk over deze informatie, maar heeft toch niet geoordeeld dat op het hoofdgeding niet meer behoefde te worden beslist of dat de Commune de Mesquer geen procesbelang meer had, en evenmin heeft hij ervan afgezien het Hof zijn prejudiciële vragen te stellen.

34

Derhalve moeten de vragen van de Cour de cassation worden beantwoord.

De eerste vraag

35

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of zware stookolie die wordt verkocht voor brandstofdoeleinden, kan worden aangemerkt als afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442.

36

De Total-vennootschappen, de lidstaten die opmerkingen hebben ingediend en de Commissie zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Alleen de Commune de Mesquer stelt dat zware stookolie moet worden aangemerkt als afvalstof en bovendien tot de categorie gevaarlijke en verboden producten behoort.

37

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat ingevolge artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 als afvalstof dient te worden beschouwd, elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I bij die richtlijn genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

38

Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof in de context van deze richtlijn hangt dus af van de betekenis van de woorden „zich te ontdoen” (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 26), en bij de uitlegging van deze woorden moet derhalve overeenkomstig de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn (arrest van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, Jurispr. blz. I-4475, punt 37), te weten volgens de derde overweging van de considerans de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen, tegen de achtergrond van artikel 174, lid 2, EG, dat bepaalt dat de Gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen (zie arrest van 11 november 2004, Niselli, C-457/02, Jurispr. blz. I-10853, punt 33).

39

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat, gelet op de doelstelling van richtlijn 75/442 het begrip afvalstof niet restrictief kan worden uitgelegd (zie arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punt 40).

40

Dit begrip kan alle voorwerpen en stoffen omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij commerciële waarde en worden zij opgehaald voor handelsdoeleinden met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (zie met name arrest van 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533; hierna: „arrest Palin Granit”, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442. Dat is met name het geval wanneer de gebruikte stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd (arrest ARCO Chemie Nederland e.a., reeds aangehaald, punten 83 en 84). Zo heeft het Hof verklaard dat bij winning vrijgekomen ganggesteente uit een granietgroeve, dat niet de door de exploitant in eerste instantie beoogde productie vormt, in beginsel een afvalstof is (arrest Palin Granit, punten 32 en 33).

42

Niettemin is het mogelijk dat goederen, materialen of grondstoffen die worden verkregen bij een productieproces of door delving zonder dat die handelingen in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, geen residu vormen, maar een bijproduct waarvan de onderneming zich niet wenst te ontdoen, maar dat zij in een later stadium, in economisch gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking (zie arrest Palin Granit, punt 34, en beschikking van 15 januari 2004, Saetti en Frediani, C-235/02, Jurispr. blz. I-1005, punt 35).

43

Er is immers geen enkele rechtvaardigingsgrond om de bepalingen van richtlijn 75/442 toe te passen op goederen, materialen of grondstoffen die economisch gezien de waarde hebben van producten, ongeacht of zij enige bewerking hebben ondergaan of niet, en die als zodanig onder de wettelijke regeling vallen die op deze producten van toepassing is (zie arrest Palin Granit, punt 35, en beschikking Saetti en Frediani, reeds aangehaald, punt 35).

44

Gelet echter op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken, moet deze redenering met betrekking tot bijproducten alleen worden gevolgd voor situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces (arrest Palin Granit, punt 36, en beschikking Saetti en Frediani, reeds aangehaald, punt 36).

45

Naast het criterium of een stof een productieresidu is, is dus de mate van waarschijnlijkheid dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede relevant criterium om te beoordelen of de stof een afvalstof is in de zin van richtlijn 75/442. Wanneer het niet slechts mogelijk is, de stof te hergebruiken, maar er voor de houder ook economisch voordeel bestaat om dit te doen, is de waarschijnlijkheid van hergebruik groot. In dat geval kan de betrokken stof niet meer worden gezien als een stof waarvan de houder tracht „zich te ontdoen”, maar moet zij worden beschouwd als een echt product (zie arrest Palin Granit, punt 37).

46

In het hoofdgeding is de in geding zijnde stof kennelijk verkregen na olieraffinage.

47

Dit residu kan evenwel commercieel worden geëxploiteerd in economisch gunstige omstandigheden, zoals wordt bevestigd door het feit dat er een handelsovereenkomst over is gesloten en dat het voldoet aan de specificaties van de koper, zoals door de verwijzende rechter wordt benadrukt.

48

Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een stof als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zware stookolie die wordt verkocht als brandstof, geen afvalstof is in de zin van richtlijn 75/442, wanneer zij wordt geëxploiteerd of verhandeld in economisch gunstige omstandigheden en feitelijk kan worden gebruikt als brandstof zonder dat voorafgaande bewerking noodzakelijk is.

De tweede vraag

49

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of zware stookolie die in zee is weggelekt na een schipbreuk, in die omstandigheden moet worden aangemerkt als afvalstof in de zin van categorie Q4 van bijlage I bij richtlijn 75/442.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

50

De Commune de Mesquer, in hoofdlijnen gesteund door de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie, is van mening dat deze olie, zodra zij in zee is weggelekt en a fortiori indien zij is vermengd met water en sedimenten, moet worden aangemerkt als afvalstof in de zin van richtlijn 75/442.

51

De Total-vennootschappen zijn van mening dat het mengsel bestaande uit olie, water en kustsedimenten alleen dan een afvalstof is, indien er een verplichting bestaat om de weggelekte olie als zodanig te verwijderen of nuttig toe te passen en indien de olie onlosmakelijk met het water en de sedimenten verbonden is.

52

De Belgische regering stelt dat de aldus in zee weggelekte producten niet als afvalstoffen in de zin van richtlijn 75/442 moeten worden aangemerkt maar als zware olie in de zin van het aansprakelijkheids- en het fondsverdrag. De regering van het Verenigd Koninkrijk meent dat de olie weliswaar kan worden aangemerkt als afvalstof in de zin van deze richtlijn, maar acht het wenselijk dat het weglekken van olie in zee uitsluitend door het aansprakelijkheids- en het fondsverdrag wordt beheerst en dat richtlijn 75/442 in dergelijke omstandigheden dus niet van toepassing is.

Antwoord van het Hof

53

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat bijlage I bij richtlijn 75/442 lijsten bevat van stoffen en voorwerpen die als afvalstoffen kunnen worden gekwalificeerd. Deze bijlage is echter louter indicatief, daar de kwalificatie als afvalstof vooral afhangt van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden „zich ontdoen van” (zie arrest van 7 september 2004, Van de Walle e.a., C-1/03, Jurispr. blz. I-7613, punt 42).

54

Dat bijlage I bij richtlijn 75/442, „Categorieën afvalstoffen”, in categorie Q4 „stoffen die per ongeluk zijn geloosd, weggelekt, en dergelijke, daaronder begrepen stoffen en materialen die als gevolg van dergelijke incidenten zijn verontreinigd” vermeldt, is dus slechts een aanwijzing dat zulke stoffen onder het begrip afvalstof vallen. Het is dus niet mogelijk om, alleen op grond van deze vermelding, in zee weggelekte olie die de territoriale wateren en vervolgens de kust van een lidstaat verontreinigt als afvalstof te kwalificeren (zie in die zin arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 43).

55

Derhalve moet worden onderzocht of het weglekken van olie een handeling is waardoor de houder zich ontdoet van deze stof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 (zie in die zin arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 44).

56

Wanneer de stof of het voorwerp een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd en dat de houder niet zonder voorafgaande bewerking in economisch voordelige omstandigheden kan hergebruiken, is er sprake van een last waarvan de houder „zich ontdoet” (zie arresten Palin Granit, punten 32-37, en Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 46).

57

Ten aanzien van weggelekte koolwaterstof die de grond en het grondwater verontreinigde, heeft het Hof reeds geconstateerd dat dit geen zonder bewerking herbruikbaar product was (zie arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 47).

58

Hetzelfde moet worden geconstateerd met betrekking tot in zee weggelekte olie die de territoriale wateren en vervolgens de kust van een lidstaat verontreinigt.

59

Vaststaat immers dat de exploitatie of verhandeling van dergelijke olie, verspreid in of vermengd met water of aangekoekt met sedimenten, hoogst onzeker of zelfs hypothetisch is. Eveneens staat vast dat, al zou exploitatie of verhandeling technisch mogelijk zijn, daarvoor toch in elk geval voorafgaande bewerkingen nodig zijn die zeker niet economisch voordelig zijn voor de houder van de stof en in werkelijkheid een aanzienlijke financiële belasting zouden zijn. Bijgevolg moet zulke in zee weggelekte olie worden beschouwd als een stof die de houder niet had bedoeld te produceren en waarvan hij „zich ontdoet”, al is het onopzettelijk, tijdens het vervoer, zodat zij moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 (zie in die zin arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punten 47 en 50).

60

Overigens doet aan de toepasselijkheid van deze richtlijn niet af dat het weglekken van olie zich niet heeft voorgedaan op het landterritorium, maar in de exclusieve economische zone van een lidstaat.

61

Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de toepasselijkheid van deze richtlijn op de locatie van de schipbreuk, volstaat immers de opmerking dat de aldus weggelekte olie langs de kust is afgedreven en daar is aangespoeld, en aldus is terechtgekomen op het landterritorium van deze lidstaat.

62

Hieruit volgt dat in de omstandigheden als die in het hoofdgeding waarin een olietanker vergaat, richtlijn 75/442 ratione loci toepasselijk is.

63

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat olie die in zee is weggelekt na een schipbreuk en die, vermengd met water en sedimenten, is afgedreven langs en aangespoeld op de kust van een lidstaat, een afvalstof is in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442, wanneer die olie niet meer kan worden geëxploiteerd of verhandeld zonder voorafgaande bewerking.

De derde vraag

64

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of in de omstandigheden waarin een olietanker vergaat, de producent van de in zee weggelekte zware stookolie en/of de verkoper van die olie en bevrachter van het schip dat deze stof vervoerde, kunnen worden verplicht de kosten van verwijdering van de aldus ontstane afvalstoffen te dragen, terwijl de in zee weggelekte stof werd vervoerd door een derde, in casu een zeevrachtvervoerder.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

65

De Commune de Mesquer is van mening dat in de onderhavige zaak voor de toepassing van artikel 15 van richtlijn 75/442 de producent van de zware stookolie alsook de verkoper van die olie en bevrachter van het schip dat deze stof vervoerde, in de zin van artikel 1, sub b en c, van deze richtlijn moeten worden beschouwd als producent en houder van de afvalstoffen die het gevolg waren van het in zee weglekken van deze stof.

66

Volgens de Total-vennootschappen is artikel 15 van richtlijn 75/442 in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet van toepassing op de producent van de zware stookolie, noch op de verkoper van die olie en bevrachter van het schip dat deze stof vervoerde, aangezien deze stof ten tijde van het ongeval waardoor deze in een afvalstof veranderde, werd vervoerd door een derde. Voorts is deze bepaling evenmin op de producent van de zware stookolie van toepassing om de enkele reden dat hij de producent is van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid.

67

De Franse regering, voor een deel bijgevallen door de Italiaanse regering en de Commissie, is van mening dat de producent van de zware stookolie en/of de verkoper van die olie en bevrachter van het schip dat deze stof vervoerde, alleen dan kunnen worden beschouwd als producent en/of houder van de afvalstoffen die het gevolg zijn van het weglekken in zee van die stof, indien de schipbreuk, waardoor de lading van zware stookolie is veranderd in afvalstoffen, zou zijn toe te schrijven aan diverse handelingen die tot hun aansprakelijkheid konden leiden. De Commissie merkt evenwel tevens op dat de producent van een product als zware stookolie niet enkel op basis van deze activiteit kan worden beschouwd als „producent” en/of „houder” in de zin van artikel 1, sub b en c, van richtlijn 75/442, van de afvalstoffen die door dit product zijn ontstaan bij een ongeval tijdens het transport. Niettemin is hij wel ingevolge artikel 15, tweede streepje, van deze richtlijn verplicht, de kosten te dragen voor de verwijdering van de afvalstoffen als „producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid”.

68

Volgens de Belgische regering is toepassing van richtlijn 75/442 uitgesloten, omdat het aansprakelijkheidsverdrag van toepassing is. Ook de regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening dat het Hof deze vraag niet dient te beantwoorden, aangezien de onderhavige zaak betrekking heeft op aansprakelijkheid voor het weglekken van zware stookolie in zee.

Antwoord van het Hof

69

In omstandigheden als die van het hoofdgeding, gelet op de doelstelling van richtlijn 75/442 zoals uiteengezet in de derde overweging van de considerans daarvan, bepaalt artikel 15, tweede streepje, van de richtlijn dat overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, de kosten van de verwijdering van afvalstoffen moeten worden gedragen door de voorgaande houders of de producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid.

70

Ingevolge artikel 8 van richtlijn 75/442 dient iedere „houder van afvalstoffen” hetzij deze af te geven aan een particuliere of openbare ophaler of een onderneming die de in bijlage II A of II B bij deze richtlijn bedoelde handelingen verricht, hetzij zelf zorg te dragen voor de nuttige toepassing of de verwijdering van de afvalstoffen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn (arrest van 26 april 2005, Commissie/Ierland, C-494/01, Jurispr. blz. I-3331, punt 179).

71

Uit bovengenoemde bepalingen volgt dat richtlijn 75/442 onderscheid maakt tussen enerzijds de concrete uitvoering van de handelingen voor de nuttige toepassing of verwijdering, die ten laste komt van iedere „houder van afvalstoffen”, of hij nu de producent is of de bezitter, en anderzijds de financiering van deze handelingen, die, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, ten laste komt van de personen van wie de afvalstoffen afkomstig zijn, ongeacht of zij houder of voormalig houder van de afvalstoffen zijn of zelfs producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid (arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 58).

72

De toepassing van het beginsel dat de vervuiler betaalt, in de zin van artikel 174, lid 2, eerste alinea, tweede zin, EG en artikel 15 van richtlijn 75/442, zou op niets uitlopen wanneer dergelijke bij het ontstaan van afvalstoffen betrokken personen aan hun financiële verplichtingen als bedoeld in deze richtlijn zouden ontkomen, terwijl de herkomst van de olie die, zij het niet opzettelijk, in zee is weggelekt en die heeft geleid tot verontreiniging van de kustzone van een lidstaat, duidelijk is komen vast te staan.

— Begrippen „houder” en „voorgaande houders”

73

Zoals het Hof heeft verklaard met betrekking tot weggelekte koolwaterstof afkomstig van een lek in de opslaginstallaties van een tankstation, die was gekocht voor de exploitatie van dit tankstation, was die koolwaterstof feitelijk in het bezit van de beheerder van het tankstation. In die context oordeelde het Hof derhalve dat degene die deze koolwaterstof ten behoeve van zijn activiteit in opslag had toen deze stof een afvalstof werd, kan worden geacht de afvalstof in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442 te hebben „voortgebracht”. Nu hij zowel de afvalstof in bezit heeft als de producent van deze afvalstof is, moet de beheerder van een dergelijk tankstation als houder van die afvalstof in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442 worden beschouwd (zie in die zin arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 59).

74

Evenzo moet in het geval van in zee weggelekte olie worden opgemerkt dat de eigenaar van het schip dat de olie vervoert feitelijk in het bezit is van die olie onmiddellijk voordat deze een afvalstof wordt. In deze omstandigheden kan de eigenaar van het schip dan ook worden beschouwd als degene die deze afvalstoffen heeft voortgebracht in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442 en kan hij aldus uit dien hoofde worden aangemerkt als „houder” in de zin van artikel 1, sub c, van deze richtlijn.

75

Deze richtlijn sluit echter niet uit dat de kosten van de verwijdering van de afvalstoffen in bepaalde gevallen door een of meerdere voorgaande houders moeten worden gedragen (arrest Van de Walle e.a., reeds aangehaald, punt 57).

— Vaststelling welke personen de kosten van de afvalverwijdering moeten dragen

76

De vraag in het hoofdgeding is of degene die het product aan de eindafnemer heeft verkocht en daartoe het schip heeft gecharterd dat op zee is vergaan, ook kan worden beschouwd als „houder”, en wel „voorgaande houder”, van de aldus weggelekte afvalstoffen. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid eveneens kan worden verplicht om de kosten van verwijdering van deze afvalstoffen te dragen.

77

Ter zake bepaalt artikel 15 van richtlijn 75/442 dat bepaalde categorieën personen, in casu de „voorgaande houders” of de „producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid”, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kunnen worden verplicht tot het dragen van de kosten van verwijdering van de afvalstoffen. Deze financiële verplichting rust dus op hen vanwege hun bijdrage aan het ontstaan van die afvalstoffen en eventueel aan het daaruit voortvloeiende risico van vervuiling.

78

Ten aanzien van olie die na de schipbreuk van een olietanker in zee is weggelekt, kan de nationale rechter derhalve oordelen dat de verkoper van die olie en bevrachter van het schip waarmee de olie wordt vervoerd, „afvalstoffen heeft voortgebracht”, wanneer deze rechter, gelet op de feiten en omstandigheden die hij als enige in staat is te beoordelen, tot de conclusie komt dat die verkoper-bevrachter heeft bijgedragen aan het risico dat de door deze schipbreuk veroorzaakte verontreiniging optreedt, in het bijzonder indien hij heeft nagelaten maatregelen ter voorkoming van een dergelijke gebeurtenis te nemen, bijvoorbeeld ten aanzien van de keuze van het schip. In dergelijke omstandigheden kan deze verkoper-bevrachter als voorgaande houder van de afvalstoffen worden beschouwd voor de toepassing van artikel 15, tweede streepje, eerste deel, van richtlijn 75/442.

79

Zoals in punt 69 van dit arrest is gememoreerd, bepaalt artikel 15, tweede streepje, van richtlijn 75/442 in omstandigheden als die van het hoofdgeding, door het gebruik van het voegwoord „of”, dat de kosten van de afvalverwijdering moeten worden gedragen hetzij door de „voorgaande houders” hetzij door de „producent van het product dat tot ontstaan” van de betrokken afvalstoffen „heeft geleid”.

80

Dienaangaande zijn de lidstaten waarvoor richtlijn 75/442 is bestemd, overeenkomstig artikel 249 EG weliswaar bevoegd de vorm en de middelen te kiezen, maar zijn zij gebonden aan dit te bereiken resultaat wat het dragen van de kosten van de afvalstoffenverwijdering betreft. Zij zijn bijgevolg verplicht, ervoor te zorgen dat hun nationale recht het mogelijk maakt die kosten in rekening te brengen hetzij aan de voorgaande houders, hetzij aan de producent van het product dat tot ontstaan van de afvalstoffen heeft geleid.

81

Zoals de advocaat-generaal in punt 135 van haar conclusie heeft opgemerkt, staat artikel 15 van richtlijn 75/442 er niet aan in de weg dat de lidstaten uit hoofde van internationale verbintenissen die zij ter zake zijn aangegaan, zoals het aansprakelijkheidsverdrag en het fondsverdrag, bepalen dat de eigenaar en de bevrachter van het schip voor schade door het weglekken van olie in zee slechts aansprakelijk kunnen zijn tot een aan de hand van het tonnage van het schip bepaald maximum, en/of alleen in bijzondere omstandigheden verband houdend met hun nalatigheid. Evenmin staat deze bepaling eraan in de weg dat, uit hoofde van de genoemde internationale verbintenissen, de kosten van afvalstoffenverwijdering als gevolg van het weglekken van olie in zee, worden vergoed door een schadevergoedingsfonds als dat van het fondsverdrag, met een maximumbedrag per schadegeval, in plaats van door de „houders” in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442.

82

Indien echter blijkt dat de kosten van de verwijdering van afvalstoffen die zijn ontstaan door het weglekken van olie in zee, niet door dit fonds worden gedragen of niet door het fonds kunnen worden gedragen omdat het maximumschadevergoedingsbedrag voor dit schadegeval is bereikt, en dat het nationale recht van een lidstaat, met inbegrip van het recht voortvloeiend uit internationale verdragen, overeenkomstig de voorziene beperkingen en/of ontheffingen van de aansprakelijkheid, belet dat die kosten worden gedragen door de eigenaar en/of de bevrachter van het schip, terwijl zij wel moeten worden beschouwd als „houders” in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442, zal dit nationale recht het mogelijk moeten maken, teneinde een correcte omzetting van artikel 15 van die richtlijn te verzekeren, dat die kosten worden gedragen door de producent van het product dat tot ontstaan van de aldus verspreide afvalstoffen heeft geleid. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan een dergelijke producent echter alleen worden verplicht die kosten te dragen, wanneer hij door zijn activiteiten heeft bijgedragen aan het risico dat de door de schipbreuk veroorzaakte verontreiniging zou optreden.

83

De verplichting van een lidstaat om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, is een dwingende verplichting die wordt opgelegd door artikel 249, derde alinea, EG en door de richtlijn zelf. Deze verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (zie arrest van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8, en arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 40).

84

Derhalve moet de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn dan wel om bepalingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten die de lidstaat is aangegaan, dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie in die zin arrest Marleasing, reeds aangehaald, punt 8).

85

Voorts is de Gemeenschap, anders dan de Total-vennootschappen ter terechtzitting hebben gesteld, niet aan het aansprakelijkheidsverdrag en het fondsverdrag gebonden. Ten eerste is de Gemeenschap immers niet toegetreden tot die internationale instrumenten, en ten tweede kan zij niet worden beschouwd als in de plaats getreden van haar lidstaten, al was het slechts omdat deze niet alle partij zijn bij die verdragen (zie, mutatis mutandis, arresten van 14 juli 1994, Peralta, C-379/92, Jurispr. blz. I-3453, punt 16, en 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punt 47). Ook kan zij niet worden beschouwd als indirect aan die verdragen gebonden op grond van artikel 235 van het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, ondertekend te Montego Bay op 10 december 1982, in werking getreden op 16 november 1994 en goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB L 179, blz. 1), daar lid 3 van die bepaling, zoals door de Franse regering ter terechtzitting is benadrukt, slechts een algemene verplichting inhoudt tot samenwerking tussen de partijen bij dat verdrag.

86

Voorts kan ten aanzien van beschikking 2004/246 houdende machtiging van de lidstaten om in het belang van de Gemeenschap het protocol van 2003 bij het fondsverdrag te ondertekenen, te bekrachtigen of ertoe toe te treden, worden volstaan met de constatering dat die beschikking en dat protocol van 2003 niet op de feiten van het hoofdgeding kunnen worden toegepast.

87

Weliswaar bepaalt richtlijn 2004/35 in artikel 4, lid 2, met zoveel woorden dat zij niet van toepassing is op een incident of activiteit waarvoor de aansprakelijkheid of schadevergoeding binnen de werkingssfeer valt van een van de internationale instrumenten genoemd in bijlage IV bij deze richtlijn, waaronder het aansprakelijkheidsverdrag en het fondsverdrag. De gemeenschapswetgever heeft het, zoals hij in punt 10 van de considerans van deze richtlijn aangeeft, immers noodzakelijk gevonden uitdrukkelijk rekening te houden met relevante internationale verdragen die ten aanzien van de uitoefening van binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende activiteiten in uitvoerigere en strengere regelgeving voorzien.

88

Vastgesteld dient echter te worden dat richtlijn 75/442 geen vergelijkbare bepaling bevat, ook niet in de bij richtlijn 2006/12 gecodificeerde versie.

89

Gezien de voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat voor de toepassing van artikel 15 van richtlijn 75/442 op het in zee weglekken van olie, waardoor de kust van een lidstaat is verontreinigd, geldt:

de nationale rechter kan de verkoper van die olie en bevrachter van het schip waarmee de olie wordt vervoerd, beschouwen als producent van die afvalstoffen in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442, en daarmee als „voorgaande houder” voor de toepassing van artikel 15, tweede streepje, eerste deel, van die richtlijn, wanneer deze rechter, gelet op de feiten en omstandigheden die hij als enige in staat is te beoordelen, tot de conclusie komt dat die verkoper-bevrachter heeft bijgedragen aan het risico dat de door deze schipbreuk veroorzaakte verontreiniging optreedt, in het bijzonder indien hij heeft nagelaten maatregelen ter voorkoming van een dergelijke gebeurtenis te nemen, bijvoorbeeld ten aanzien van de keuze van het schip;

indien blijkt dat de kosten van de verwijdering van afvalstoffen die zijn ontstaan door het weglekken van olie in zee, niet door genoemd fonds worden gedragen of niet door het fonds kunnen worden gedragen omdat het maximumschadevergoedingsbedrag voor dit schadegeval is bereikt, en dat het nationale recht van een lidstaat, met inbegrip van het recht voortvloeiend uit internationale verdragen, overeenkomstig de voorziene beperkingen en/of ontheffingen van de aansprakelijkheid, belet dat die kosten worden gedragen door de eigenaar en/of de bevrachter van het schip, terwijl zij wel moeten worden beschouwd als „houders” in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442, zal dit nationale recht het mogelijk moeten maken, teneinde een correcte omzetting van artikel 15 van die richtlijn te verzekeren, dat die kosten worden gedragen door de producent van het product dat tot ontstaan van de aldus verspreide afvalstoffen heeft geleid. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan een dergelijke producent echter alleen worden verplicht die kosten te dragen, wanneer hij door zijn activiteiten heeft bijgedragen aan het risico dat de door de schipbreuk veroorzaakte verontreiniging zou optreden.

Kosten

90

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Een stof als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zware stookolie die wordt verkocht als brandstof, is geen afvalstof in de zin van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, wanneer zij wordt geëxploiteerd of verhandeld in economisch gunstige omstandigheden en feitelijk kan worden gebruikt als brandstof zonder dat voorafgaande bewerking noodzakelijk is.

 

2)

Olie die in zee is weggelekt na een schipbreuk en die, vermengd met water en sedimenten, is afgedreven langs en aangespoeld op de kust van een lidstaat, is een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, wanneer die olie niet meer kan worden geëxploiteerd of verhandeld zonder voorafgaande bewerking.

 

3)

Voor de toepassing van artikel 15 van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, op het in zee weglekken van olie, waardoor de kust van een lidstaat is verontreinigd, geldt:

de nationale rechter kan de verkoper van die olie en bevrachter van het schip waarmee de olie wordt vervoerd, beschouwen als producent van die afvalstoffen in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, en daarmee als „voorgaande houder” voor de toepassing van artikel 15, tweede streepje, eerste deel, van die richtlijn, wanneer deze rechter, gelet op de feiten en omstandigheden die hij als enige in staat is te beoordelen, tot de conclusie komt dat die verkoper-bevrachter heeft bijgedragen aan het risico dat de door deze schipbreuk veroorzaakte verontreiniging optreedt, in het bijzonder indien hij heeft nagelaten maatregelen ter voorkoming van een dergelijke gebeurtenis te nemen, bijvoorbeeld ten aanzien van de keuze van het schip;

indien blijkt dat de kosten van de verwijdering van afvalstoffen die zijn ontstaan door het weglekken van olie in zee, niet door het internationaal fonds voor vergoeding van schade door verontreiniging door olie worden gedragen of niet door dit fonds kunnen worden gedragen omdat het maximumschadevergoedingsbedrag voor dit schadegeval is bereikt, en dat het nationale recht van een lidstaat, met inbegrip van het recht voortvloeiend uit internationale verdragen, overeenkomstig de voorziene beperkingen en/of ontheffingen van de aansprakelijkheid, belet dat die kosten worden gedragen door de eigenaar en/of de bevrachter van het schip, terwijl zij wel moeten worden beschouwd als „houders” in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij beschikking 96/350, zal dit nationale recht het mogelijk moeten maken, teneinde een correcte omzetting van artikel 15 van die richtlijn te verzekeren, dat die kosten worden gedragen door de producent van het product dat tot ontstaan van de aldus verspreide afvalstoffen heeft geleid. Overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt, kan een dergelijke producent echter alleen worden verplicht die kosten te dragen, wanneer hij door zijn activiteiten heeft bijgedragen aan het risico dat de door de schipbreuk veroorzaakte verontreiniging zou optreden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.