ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

13 december 2007

Gevoegde zaken F‑51/05 en F‑18/06

Tineke Duyster

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Talen – Ontvankelijkheid – Bezwarend besluit – Ontbreken – Ouderschapsverlof – Verzoek om uitstel van begindatum van ouderschapsverlof – Invloed van ziekteverlof”

Betreft: Beroepen, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA, waarbij Duyster met name vordert: in zaak F‑51/05, in de eerste plaats, nietig te verklaren drie besluiten van de Commissie, namelijk het besluit van 22 oktober 2004 tot verlening van ouderschapsverlof van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005, het besluit van 30 november 2004 houdende afwijzing van haar verzoek om uitstel/intrekking van het ouderschapsverlof, en haar salarisafrekening over november 2004; in de tweede plaats, te beslissen dat het ouderschapsverlof voor haar zoon nog steeds kan worden aangevraagd; in de derde plaats, een aantal bedragen aan schadevergoeding te betalen, met name voor de schade voortvloeiende uit de onzekerheid waarin zij ten aanzien van haar ambtelijke positie heeft verkeerd en de uit die onzekerheid voortvloeiende immateriële schade; in zaak F‑18/06: enerzijds, nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 17 november 2005 om de begindatum van haar ouderschapsverlof op 8 november 2004 vast te stellen, anderzijds, schadevergoeding toe te kennen, met name voor de uit dat besluit voortvloeiende materiële en immateriële schade.

Beslissing: De beroepen worden verworpen. De Commissie zal, naast haar eigen kosten, een derde van verzoeksters kosten dragen. Duyster zal twee derde van haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Zorgplicht van administratie

(Art. 21, derde alinea, EG)

2.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Gronden van besluit – Uitgesloten

(Art. 230 EG)

4.      Procedure – Exceptie van litispendentie

5.      Ambtenaren – Verlof – Ouderschapsverlof – Intrekking van verzoek – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 42 bis)

6.      Ambtenaren – Verlof – Ouderschapsverlof – Onderbreking – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 42 bis)

1.      De instellingen dienen op grond van hun zorgplicht een individueel besluit tot een ambtenaar te richten in een taal die hij afdoende beheerst, aangezien de administratie verplicht is om ervoor te zorgen dat de ambtenaren daadwerkelijk en gemakkelijk kennis kunnen nemen van administratieve handelingen die hen individueel raken.

Uit artikel 21, derde alinea, EG kan evenwel niet worden afgeleid dat elk besluit dat een gemeenschapsinstelling tot een van haar ambtenaren richt, in de moedertaal van die ambtenaar moet zijn gesteld. De verwijzingen van het Verdrag naar het gebruik van de talen in de Europese Unie kunnen immers niet worden beschouwd als de uitdrukking van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat elke burger kan eisen dat alles wat zijn belangen zou kunnen raken, onder alle omstandigheden in zijn eigen taal wordt opgesteld.

(cf. punten 56‑58)

Referentie:

Hof: 9 september 2003, Kik/BHIM, C‑361/01 P, Jurispr. blz. I‑8283, punt 82

Gerecht van eerste aanleg: 23 maart 2000, Rudolph/Commissie, T‑197/98, JurAmbt. blz. I‑A‑55 en II‑241, punt 46

2.      Alleen handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de betrokkenen rechtstreeks en individueel kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, kunnen als bezwarend worden aangemerkt.

Zelfs al raken bepaalde handelingen niet de materiële belangen of de rang van een ambtenaar, zij kunnen toch, in verband met de aard van de betrokken functie en de omstandigheden in aanmerking genomen, als bezwarende besluiten worden aangemerkt, indien zij afbreuk doen aan de immateriële belangen en de toekomstperspectieven van de betrokkene. Het wezenlijke element van een bezwarend besluit is dat het besluit de belangen van een persoon raakt, dat wil zeggen dat het de belangen van die persoon kan schaden, met name wat zijn verzoek betreft. Het beroep moet door de uitkomst ervan een voordeel kunnen verschaffen aan de partij die het instelt.

(cf. punten 78‑80)

Referentie:

Hof: 27 juni 1973, Kley/Commissie, 35/72, Jurispr. blz. 679, punten 4 en 5; 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, Jurispr. blz. 2539, punt 17; 3 december 1992, Moat/Commissie, C‑32/92 P, Jurispr. blz. I‑6379, punt 9; 10 januari 2006, Commissie/Alvarez Moreno, C‑373/04 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 42

3.      De in de motivering van een besluit geformuleerde beoordelingen zijn als zodanig niet vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring en kunnen door de gemeenschapsrechter slechts op hun rechtmatigheid worden getoetst voor zover zij als motivering van een bezwarend besluit, noodzakelijk zijn ter ondersteuning van het dispositief van dat besluit of deze motivering althans de materiële inhoud van het dispositief van het betrokken besluit kan wijzigen.

(cf. punt 84)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 30 april 2007, EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie, T‑387/04, Jurispr. blz. II‑1195, punt 127, en aangehaalde rechtspraak

4.      Een beroep waarin dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat hetzelfde doel heeft en op dezelfde middelen berust als een eerder ingesteld beroep, moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

(cf. punten 94 en 102)

Referentie:

Hof: 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 9; 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, Jurispr. blz. 4821, punt 12

Gerecht van eerste aanleg: 14 juni 2007, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie, T‑68/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16

5.      Een verzoek om ouderschapsverlof kan eenzijdig door de ambtenaar worden ingetrokken, maar uitsluitend binnen een redelijke termijn en in geen geval na de datum waarop het besluit inzake dat verzoek is betekend, of ten laatste tot aan de datum waarop de betrokken ambtenaar van dat besluit kennis heeft genomen.

(cf. punt 139)

6.      Artikel 2, lid 4, van de door de Commissie vastgestelde algemene bepalingen ter uitvoering van artikel 42 bis van het Statuut, volgens hetwelk het tot aanstelling bevoegd gezag op verzoek van de betrokkene het besluit tot toekenning van ouderschapsverlof kan annuleren, moet aldus worden uitgelegd dat het eveneens een tijdelijke onderbreking van het ouderschapsverlof mogelijk maakt.

De precisering dat het tot aanstelling bevoegd gezag op grond van die bepaling het verlof „kan” intrekken en dus niet gehouden is om elk door de betrokkene ingediend verzoek om intrekking/onderbreking in te willigen, geeft aan dat elk daartoe strekkend besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag op gegronde door de ambtenaar aangevoerde redenen moet berusten, rekening houdend met de doelstelling van het ouderschapsverlof, en moet volgen uit de afweging van zijn belangen en die van de instelling.

De beoordelingsmarge waarover de administratie beschikt is echter beperkt wanneer de betrokkene die ouderschapsverlof geniet in zijn verzoek om onderbreking van het verlof aantoont dat gebeurtenissen na de toekenning van dat verlof het hem onbetwistbaar onmogelijk maken om onder de aanvankelijk voorziene voorwaarden voor het kind te zorgen. Dit kan met name het geval zijn wanneer de ambtenaar is getroffen door een ziekte waarvan de ernst of de kenmerken het hem onmogelijk maken, voor het kind te zorgen.

(cf. punten 163, 167, 169 en 170)

Referentie:

Hof: 20 september 2007, Kiiski, C‑116/06, JurAmbt. blz. I‑7643, punt 38




ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

13 december 2007 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Talen – Ontvankelijkheid – Bezwarend besluit – Ontbreken – Ouderschapsverlof – Verzoek om uitstel van begindatum van ouderschapsverlof – Invloed van ziekteverlof”

In de gevoegde zaken F‑51/05 en F‑18/06,

betreffende beroepen ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Tineke Duyster, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Oetrange (Luxemburg), vertegenwoordigd door W. van den Muijsenbergh, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Kraemer en A. Weimar als gemachtigden, vervolgens door H. Kraemer als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude en D. van Berkel, advocaten,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel (rapporteur), kamerpresident, H. Tagaras en S. Gervasoni, rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2007,

het navolgende

Arrest

1        Duyster heeft twee verzoekschriften ingediend, die zijn binnengekomen ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 30 juni 2005 (het origineel is op 4 juli daaraanvolgend neergelegd) respectievelijk ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij fax van 13 februari 2006 (het origineel is op 15 februari daaraanvolgend neergelegd), waarin zij onder meer vordert:

–        in zaak F‑51/05, aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑249/05: in de eerste plaats, nietig te verklaren drie besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, namelijk het besluit van 22 oktober 2004 tot verlening van ouderschapsverlof van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005, het besluit van 30 november 2004 houdende afwijzing van haar verzoek om uitstel/intrekking van het ouderschapsverlof, en haar salarisafrekening over november 2004; in de tweede plaats, te beslissen dat het ouderschapsverlof voor haar zoon nog steeds kan worden aangevraagd; in de derde plaats, een aantal bedragen aan schadevergoeding te betalen, met name als vergoeding van de schade voortvloeiende uit de onzekerheid waarin verzoekster ten aanzien van haar ambtelijke positie heeft verkeerd en de uit die onzekerheid voortvloeiende immateriële schade;

–        in zaak F‑18/06: enerzijds, nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 17 november 2005 om de begindatum van haar ouderschapsverlof op 8 november 2004 vast te stellen, anderzijds, schadevergoeding toe te kennen, onder meer ter vergoeding van de uit het besluit van 17 november 2005 voortvloeiende materiële en immateriële schade.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 35 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„De stand waarin de ambtenaar zich bevindt is:

a)      actieve dienst,

b)      detachering,

c)      verlof om redenen van persoonlijke aard,

d)      ter beschikking,

e)      verlof wegens militaire dienst,

f)      ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen.”

3        Artikel 42 bis van het Statuut bepaalt:

„Iedere ambtenaar heeft, voor elk van zijn kinderen, recht op onbezoldigd ouderschapsverlof van ten hoogste zes maanden, dat moet worden opgenomen binnen een periode van twaalf jaar na de geboorte of de adoptie van het kind. De duur van het ouderschapsverlof kan worden verdubbeld voor alleenstaande ouders die krachtens de door de instellingen vastgestelde uitvoeringsbepalingen als zodanig zijn erkend. Het verlof kan in verschillende perioden van ten minste één maand worden opgenomen.

Gedurende het ouderschapsverlof blijft de ambtenaar bij het socialezekerheidsstelsel aangesloten. Hij blijft pensioenrechten verwerven en behoudt het recht op de kindertoelage en de schooltoelage. Hij blijft in zijn ambt gehandhaafd en behoudt het recht om in een hogere salaristrap te worden geplaatst of naar een hogere rang te worden bevorderd. Het verlof kan worden opgenomen in de vorm van volledige werkonderbreking of in de vorm van werkzaamheid op basis van halve werktijd. [...]”

4        Artikel 2, lid 4, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 42 bis van het Statuut betreffende ouderschapsverlof (hierna: „DGE”) luidt:

„Op verzoek van de betrokkene kan het tot aanstelling bevoegde gezag het besluit tot toekenning van ouderschapsverlof annuleren vóór afloop van de periode waarvoor dit verlof is toegekend. De betrokkene vraagt dit minstens één maand voor het gewenste einde van het ouderschapsverlof aan, tenzij de dienst en de betrokkene anders overeenkomen.”

 Feiten van het geding

5        Verzoekster, ambtenaar van de Commissie, genoot sinds oktober 2000 verlof om redenen van persoonlijke aard (hierna: „CCP”). Na te zijn verlengd, liep dit verlof af op 31 oktober 2004.

6        Nadat verzoekster de bevoegde dienst van de Commissie in april en juni 2004 meerdere keren om informatie had gevraagd over de voorwaarden voor verkrijging van ouderschapsverlof direct na haar CCP, ontving zij een op 7 juni 2004 gedateerde brief waarin haar onder meer werd meegedeeld dat zij na haar CCP eerst in de dienst moest worden herplaatst alvorens ouderschapsverlof te kunnen opnemen. Deze nota luidde als volgt:

„Si vous souhaitez bénéficier du congé parental immédiatement après votre réintégration, vous devriez introduire votre demande au plus tard le 1er septembre 2004 (au moins deux mois avant la date souhaitée), afin que celui-ci puisse débuter le 2 novembre 2004, un jour après votre réintégration.”

7        Op 28 juli 2004 heeft verzoekster gevraagd om met ingang van 1 november 2004 in de dienst te worden herplaatst. Tegelijkertijd heeft zij een verzoek ingediend om van 8 november 2004 tot en met 7 mei 2005 ouderschapsverlof te kunnen opnemen.

8        Op 6 augustus 2004 heeft de Commissie verzoeksters echtgenoot een e‑mail gezonden over de begindatum van het ouderschapsverlof. Dit bericht luidde:

„Je vous communique que nous avons reçu le dossier de votre épouse pour sa réintégration à partir du [1er novembre 2004]. Nous allons faire le nécessaire, puisqu’en parallèle à cela elle souhaite prendre un congé parental.

J’attire votre attention sur le fait que sa demande de congé parental mentionne un début de période au [8 novembre 2004] [de woorden ‚début de période’ en ‚8 novembre 2004’ zijn in de oorspronkelijke tekst onderstreept]. Y a-t-il une raison particulière à cela?

Car sa réintégration sur un poste de travail va se faire au [1er novembre 2004], comme demandé.

Va-t-elle travailler du 3 au 5 novembre y compris?

Si ce n’est pas le cas, elle pourrait en effet placer sa période de début de congé parental au même jour, [c’est-à-dire] du [1er novembre 2004] jusu’au [30 avril 2005].

Je vous prie de me tenir informée de votre décision afin que je puisse éventuellement modifier la date avec votre accord.”

9        Bij brief van 9 augustus 2004 heeft verzoekster geantwoord dat zij de aanvraagformulieren voor herplaatsing en ouderschapsverlof duidelijk had ingevuld en dat zij wilde dat elke correspondentie aan haar, en niet aan haar echtgenoot werd gezonden.

10      Op 4 oktober 2004 heeft verzoekster telefonisch contact gehad met de verantwoordelijke voor haar dossier, Z., die aangaf dat haar herplaatsing voor de periode van 1 tot en met 7 november 2004 problemen opleverde. In antwoord daarop heeft verzoekster in een brief van 5 oktober 2004 verklaard:

„Si vous n’arrivez tout d’un coup pas à faire ce que vous dites et ce que vous me demand[i]ez [de] faire en juin et en août [2004], [c’est-à-dire] ma réintégration pour une très courte période (vous av[i]ez proposé un jour), j’exige de faire débuter mon congé parental tout de suite après mon CCP, donc le [1er novembre 2004].”

11      Op 15 oktober 2004 heeft K., van de dienst van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie”, kennelijk onder verwijzing naar verzoeksters brief van 5 oktober 2004, een interne e-mail gestuurd aan L., die werkzaam is in de dienst van de Commissie waarin verzoekster zou worden herplaatst. In deze e-mail werd gepreciseerd:

„Je vous prie de bien vouloir noter que dans une note à l’attention de M. R[...], [la requérante] nous fait savoir qu’elle voudra faire débuter son congé parental à l’issue de son CCP et dès le [premier] jour de réintégration, donc [au] 1er novembre 2004 et plus au 8 novembre comme indiqué dans sa demande.”

12      Klaarblijkelijk is na deze e-mail het oorspronkelijke verzoek om ouderschapsverlof, dat verzoekster op 28 juli 2004 had verzonden, gewijzigd wat betreft de rubriek „periode” op de eerste bladzijde van het aanvraagformulier, daar de vermelding „van 8 [november 2004] tot en met 7 [mei 2005]” is vervangen door „van [1 november 2004] tot en met 30 [april 2005]”. In de marge van deze passage is met de hand de volgende vermelding geschreven: „cf e‑mail Mme K[...] du 15 [octobre 2004] ci-joint”.

13      Bij besluit van 22 oktober 2004 is verzoekster ouderschapsverlof verleend voor de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 (hierna: „besluit van 22 oktober 2004”). In dit besluit is de passage betreffende de rubriek „periode” op dezelfde wijze gewijzigd als in verzoeksters aanvraag (zie punt 12 hierboven).

14      Na aanvaarding van het door de Commissie voor haar herplaatsing voorgestelde ambt, is verzoekster bij besluit van 27 oktober 2004 met ingang van 1 november 2004 herplaatst in de diensten van de Commissie. Zij heeft dit besluit tezamen met een ontvangstbevestiging ontvangen op 3 november 2004.

15      Daar verzoekster op 29 oktober 2004, de laatste werkdag voor 3 november daaraanvolgend, noch op de hoogte was gesteld van het besluit van 22 oktober 2004 betreffende haar verzoek om ouderschapsverlof noch dit besluit had ontvangen, heeft zij contact opgenomen met de Commissie. Laatstgenoemde heeft geantwoord bij fax die zij volgens het ontvangstbewijs van verzoeksters fax heeft verzonden op 29 oktober 2004 om 10.37 uur, en waarin onder meer het volgende werd vermeld:

„Je vous confirme que votre congé parental débutera comme demandé par votre note du [5 octobre 2004], le 1er novembre 2004.”

16      Volgens verzoekster heeft zij pas op de ochtend van 3 november 2004, en wel enkel uren voor het begin van haar eerste werkdag, kennis gekregen van deze fax.

17      Diezelfde dag, de eerste werkdag van die maand, is verzoekster langs de administratieve diensten gegaan teneinde te worden herplaatst.

18      In de middag van 3 november 2004 heeft verzoekster laten weten dat zij ziek was.

19      Op 5 november 2004 heeft verzoekster het DG „Personeelszaken en administratie” een fax gestuurd met daarin onder meer de volgende passage:

„Je suis malade. [...] Veuillez m’informer le 8 [novembre 2004] avant 10 h[eures] si je dois fournir un certificat. Sans nouvelles de votre part, je le ferai et j’envisage de demander le report de mon début de congé parental, [par exemple] au [1er décembre 2004].”

20      Bij op 16 november 2004 door verzoekster ontvangen brief van 12 november 2004 heeft het DG „Personeelszaken en administratie” haar geantwoord dat zij gedurende het ouderschapsverlof geen medisch attest behoefde over te leggen en dat ziekte geen invloed had op dat verlof. Bij die brief ontving verzoekster eveneens een kopie van het besluit van 22 oktober 2004, die aan de kopie van haar verzoek van 28 juli 2004 was gehecht.

21      Bij brief van 17 november 2004, betreffende „demande de faire débuter mon congé parental après ma maladie”, heeft verzoekster kenbaar gemaakt dat zij het er niet mee eens was dat de begindatum van haar ouderschapsverlof werd vastgesteld op 1 november 2004, daar deze datum niet overeenstemde met haar verzoek, en heeft zij voorts verzocht „de reporter le début de [s]on congé parental jusqu’à la fin de [s]a maladie”.

22      Verzoekster heeft een salarisafrekening over de maand november 2004 ontvangen met daarop het bedrag van 798,77 EUR en de vermelding „ALL. CONGE PARENTAL ACP ”.

23      Bij brief van 30 november 2004 heeft de bevoegde dienst van de Commissie verzoekster nogmaals laten weten „qu’une maladie n’a pas d’incidence sur le congé parental” (hierna: „besluit van 30 november 2004”). Er werd eveneens aangegeven dat de wijziging die was aangebracht in de op haar aanvraag vermelde begin‑ en einddatum van het ouderschapsverlof, het gevolg was van aanwijzingen in haar brief van 5 oktober 2004.

24      Op 1 december 2004 heeft verzoekster uiteindelijk het origineel van het besluit van 22 oktober 2004 ontvangen, dat als bijlage was opgenomen bij het origineel van haar verzoek om ouderschapsverlof van 28 juli 2004 en vergezeld ging van een ontvangstbevestiging.

25      Bij brief van 8 december 2004, ingeschreven door de Commissie op 16 december daaraanvolgend, heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut drie klachten ingediend, respectievelijk gericht tegen:

–        het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) om haar ouderschapsverlof te verlenen vanaf 1 november 2004, ontvangen op 1 december 2004, tezamen met een brief van 30 november 2004 (klacht gedateerd 6 december 2004; hierna: „klacht van 6 december 2004”);

–        het besluit van het TABG om haar over de maand november 2004 geen bezoldiging te betalen, maar een ouderschapsverloftoelage (klacht gedateerd 7 december 2004; hierna: „klacht van 7 december 2004”);

–        het besluit van 30 november 2004, ontvangen op 1 december daaraanvolgend, om geen rekening te houden met haar verzoeken om uitstel/intrekking van haar ouderschapsverlof (klacht gedateerd 8 december 2004; hierna: „klacht van 8 december 2004”).

26      De Commissie heeft de drie klachten van verzoekster ingeschreven onder nummer R/1297/04.

27      Bij besluit van 6 april 2005, door verzoekster ontvangen op 13 april daaraanvolgend, heeft het TABG verzoeksters klachten afgewezen (hierna: „besluit van 6 april 2005”).

28      In het besluit van 6 april 2005 stelt het TABG onder meer het volgende:

„L’AIPN souhaite en outre signaler que le ton adopté par la réclamante dans sa correspondance avec les services était déplacé: même si l’administration avait, quod non, pris une position inexacte en droit, le fonctionnaire doit, aux termes des articles 12 et 21 du statut, faire preuve dans toute contestation d’un minimum de retenue et de respect envers ses collègues professionnels, qu’ils soient du même grade ou d’un grade inférieur ou supérieur (voir, à ce propos, [...]arrêt du 17 février 1998, E/CES, [T‑183/96,] RecFP p. [I‑A‑67 et] II‑159, point 41). Étant donné que l’administration avait en fait adopté une position correcte en la matière, la réclamante avait encore moins de raisons d’utiliser un tel ton envers les services. L’AIPN, qui a le devoir de protéger tous les fonctionnaires, y compris contre les agissements d’un de leurs collègues, souhaite rappeler à la requérante son devoir de respect de la dignité de la fonction (article 12 du statut), ce qui comprend notamment une conduite particulièrement correcte et respectable qu’on est en droit d’attendre d’un membre d’une fonction publique internationale.

[...]

L’AIPN attire également l’attention de la réclamante sur l’article 2, paragraphe 4, des DGE [...] qui dispose que, ‚à la demande de l’intéressé, l’[AIPN] peut annuler la décision accordant le congé parental avant l’expiration de la période pour laquelle il a été accordé. L’intéressé donne un préavis d’un mois au minimum, à moins que le service et lui n’en aient décidé autrement’. [De passage van ‚avant l’expiration’ tot en met ‚d’un mois au minimum’ is in het origineel van het besluit van 6 april 2005 onderstreept.]

C’est donc à raison que M. R. [...] refuse dans son courrier du 30 novembre 2004, le report du congé parental. Les règles ne prévoient pas, en effet, une annulation postérieure de la date de début du congé parental. Il n’est pas possible non plus, et ce pour des raisons de gestion administrative évidente, de modifier à aussi bref délai la date du début du congé parental, raison pour laquelle l’article 2, paragraphe 4, précité mentionne un préavis d’un mois au minimum.”

29      Nadat zij bij brief van 21 april 2005 daarom had verzocht, heeft verzoekster bij brief van 17 mei 2005 een Nederlandse vertaling van het besluit van 6 april 2005 ontvangen.

30      Nadat zij haar verzoekschrift in zaak F‑51/05 had neergelegd, heeft verzoekster een op 17 november 2005 gedateerde brief ontvangen van de directeur-generaal van DG „Personeelszaken en administratie” betreffende: „votre réclamation R/1297/04” (hierna: „besluit van 17 november 2005”). Deze brief, die de Commissie in haar verweerschrift in zaak F‑51/05 heeft opgenomen en waarvan in zaak F‑18/06 nietigverklaring wordt gevorderd, bevat de volgende passages:

„Je fais suite à votre réclamation R/1297/04 ainsi qu’à ma réponse en date du 6 avril 2005.

Après examen de certaines pièces jointes à votre dossier dans l’affaire T‑2[4]9/05, j’ai décidé de revoir ma décision sur la question de la date du début de votre congé parental.

En effet, suite à la lecture des annexes 19 et 20 de votre dossier dans l’affaire susmentionnée, l’affirmation dans ma décision du 6 avril 2005 selon laquelle vous vous êtes comporté[e] comme étant partie en congé parental à partir du 3 novembre 2004 reste ouverte à interprétation. C’est pour cette raison que j’ai décidé, bien que ces pièces n’aient aucune preuve probante faute de toute mention de date de rédaction ni d’envoi, de couper court à toute discussion quant à la période du 1er au 8 novembre 2004 et de vous en accorder le bénéfice du doute.

Ainsi, votre congé parental aura commencé le 8 novembre 2004.”

31      Na het besluit van 17 november 2005 heeft verzoekster in aanvulling op haar salarisafrekening over december 2005 een bedrag van 619,42 EUR ontvangen, zonder dat haar salarisafrekening over november 2004 nietig werd verklaard. Volgens de Commissie betreft het de betaling van salaris over de periode van 1 tot en met 7 november 2004, naar aanleiding van het besluit van 17 november 2005 waarbij de periode van het aan verzoekster verleende ouderschapsverlof is gewijzigd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Het beroep in zaak F‑51/05 is op 30 juni 2005 ingesteld en aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑249/05.

33      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg zaak T‑249/05 krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), naar het Gerecht voor ambtenarenzaken verwezen.

34      Het beroep in zaak F‑18/06 is bij fax van 13 februari 2006 ingesteld (het origineel is op 15 februari daaraanvolgend neergelegd).

35      De Commissie heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen het beroep in zaak F‑18/06. Deze is bij beschikking van de Eerste kamer van het Gerecht van 25 april 2007 gevoegd met de zaak ten gronde.

36      Bij brief van 11 juni 2007 heeft het Gerecht partijen meegedeeld dat het voornemens was de zaken F‑51/05 en F‑18/06 voor de behandeling te voegen, overeenkomstig het verzoek dat verzoekster daartoe had gedaan in haar opmerkingen over de door Commissie in zaak F‑18/06 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, en heeft het de Commissie verzocht haar opmerkingen over die voeging te maken. De Commissie heeft geen bezwaar gemaakt. Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 21 juni 2007 zijn de zaken F‑51/05 en F‑18/06 voor de behandeling gevoegd.

37      Een informele bijeenkomst, georganiseerd met het oog op het treffen van een minnelijke regeling in de zaken F‑51/05 en F‑18/06 alsmede in drie andere door verzoekster aanhangig gemaakte zaken, namelijk de zaken F‑80/06, F‑81/06 en F‑82/06, heeft geen resultaat opgeleverd.

38      In zaak F‑51/05 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        (1) nietig te verklaren het besluit van het TABG van 6 april 2005;

–        (2) eveneens nietig te verklaren het besluit tot verlening van ouderschapsverlof van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005, en/of de salarisafrekening over november 2004, en/of het besluit van de Commissie van 30 november 2004 om geen rekening te houden met het verzoek om uitstel/intrekking van het ouderschapsverlof;

–        (3) vast te stellen dat verzoekster van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 alle materiële rechten heeft die aan actieve dienst van de ambtenaar verbonden zijn, en dat derhalve met terugwerkende kracht bezoldiging volgens haar rang en graad aan haar moet worden betaald;

–        subsidiair: vast te stellen dat verzoekster van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 alle materiële rechten heeft die aan actieve dienst van de ambtenaar verbonden zijn, en dat derhalve met terugwerkende kracht bezoldiging volgens haar rang en graad aan haar moet worden betaald;

–        meer subsidiair: vast te stellen dat verzoekster vanaf 1 november 2004 in actieve dienst is voor een of meerdere onder „meer subsidiair” en „nog meer subsidiair” genoemde perioden en gedurende deze perioden alle materiële rechten heeft die aan actieve dienst van de ambtenaar verbonden zijn, en dat derhalve met terugwerkende kracht de bezoldiging volgens haar rang en graad aan haar moet worden betaald;

–        (4) vast te stellen dat deze bezoldiging moet worden betaald met een rentevergoeding wegens achterstallige betaling die door het Gerecht in redelijkheid kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld op 4,5 procent per jaar;

–        (5) vast te stellen dat het ouderschapsverlof ten aanzien van verzoeksters zoon X. alsnog kan worden aangevraagd, ook indien hij nadat het arrest van het Gerecht van kracht wordt ouder dan 12 jaar is of bijna ouder dan 12 jaar, nu het niet goedkeuren van de aanvraag die was ingediend aan de Commissie is te wijten;

–        subsidiair: vast te stellen dat, nu het niet kunnen opnemen van ouderschapsverlof ten aanzien van verzoeksters zoon X. aan de Commissie te wijten is, in verband met het vorderen van de leeftijd van X., daarvoor een schadevergoeding dient te worden betaald die overeenkomt met het verlies aan uitkeringen voor ouderschapsverlof (6 x ongeveer 800 EUR), verzekeringen (6 x ongeveer 100 EUR), dienstanciënniteit (10 000 EUR), pensioenopbouw (6 x ongeveer 1 200 EUR); beoordelingsrapporten en bevorderingsmogelijkheden (5 000 EUR), hetwelk kan worden geschat op een totaal van 27 600 EUR;

–        meer subsidiair: vast te stellen dat over de niet opgenomen periode van ouderschapsverlof voor haar zoon X. per maand een schadevergoeding zal worden betaald van 800 EUR wegens verlies aan ouderschapsvergoeding, 100 EUR voor verlies aan verzekering, 1 200 EUR wegens verlies aan pensioenrechten;

–        (6) vast te stellen dat aan haar een schadevergoeding moet worden betaald van 2 500 EUR of zoveel meer of minder als het Gerecht in redelijkheid zal vast stellen als vergoeding voor haar onzekerheid omtrent haar ambtelijke status en de uit de onzekerheid voortvloeiende immateriële nadelen;

–        (7) de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van het salaris van de advocaat;

ofwel aan één of meerdere van de bovenstaande eisen geheel of gedeeltelijk tegemoet te komen.

39      In repliek wijzigt verzoekster haar vorderingen tot schadevergoeding in die zin, dat een bedrag van 600 EUR (de betaling van de bezoldiging voor de zeven dagen in november 2004, namelijk van 1 tot en met 7 november 2004) van de totale schadevergoeding mag worden afgetrokken.

40      In zaak F‑51/05 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat op het beroep niet behoeft te worden beslist voor zover dit verband houdt met de periode van ouderschapsverlof van 1 november 2004 tot en met 7 november 2004;

–        de vorderingen voor het overige als ongegrond af te wijzen;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

41      In zaak F‑18/06 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        primair:

–        nietig te verklaren het besluit van het TABG van 17 november 2005;

–        te bepalen dat verzoekster over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 (ofwel 8 november 2004 tot en met 30 april 2005) in het genot komt van alle voordelen die verbonden zijn aan de ambtelijke staat actieve dienst, namelijk salaris, ziekte‑ en ongevallenverzekeringen, pensioenrechten, carrière etc.; rekening houdend met het bedrag van 619,42 EUR dat reeds is uitbetaald voor de periode van 1 tot en met 7 november 2004;

–        te bepalen dat over de verlate uitbetaling een rente zal worden betaald ter hoogte van 4,5 procent dan wel een zoveel hoger of lager percentage als het Gerecht passend zal vinden vanaf de dag dat de bedragen verschuldigd waren, voor het gemak te stellen op de 15e dag van de maand waarop het salaris betrekking heeft;

–        te bepalen dat voor materiële schadevergoeding in verband met het besluit van 17 november 2005 een bedrag moet worden uitbetaald van 4 000 EUR;

–        te bepalen dat voor immateriële schadevergoeding in verband met het besluit van 17 november 2005 een bedrag moet worden uitbetaald van 5 000 EUR;

–        subsidiair:

–        nietig te verklaren het besluit van het TABG van 17 november 2005;

–        te bepalen dat verzoekster over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 (dan wel 8 november 2004 tot en met 30 april 2005) een schadevergoeding zal worden betaald ter hoogte van de waarde van het genot van alle voordelen die verbonden zijn aan de ambtelijke staat actieve dienst, daarbij rekening houdend met de betaling door de Commissie van 619,42 EUR;

–        te bepalen dat over de verlate uitbetaling een rente zal worden betaald ter hoogte van bijvoorbeeld 4,5 procent dan wel een zoveel hoger of lager percentage als het Gerecht passend zal vinden vanaf de dag dat de bedragen verschuldigd waren, voor het gemak te stellen op de 15e dag van de maand waarop het salaris betrekking heeft;

–        te bepalen dat voor materiële schadevergoeding een bedrag moet worden uitbetaald van 4 000 EUR;

–        te bepalen dat voor immateriële schadevergoeding een bedrag moet worden uitbetaald van 5 000 EUR;

–        meer subsidiair:

–        geheel of gedeeltelijk tegemoet te komen aan bovengenoemde eisen;

–        in elk geval:

–        de waarde van het ouderschapsverlof over 7 dagen te vergoeden nu dat door de DGE en het onrechtmatig handelen van de Commissie verloren is gegaan;

–        de Commissie te verwijzen in de volledige kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten van de advocaten.

Daarnaast dient verzoekster opnieuw de vorderingen in die zij in zaak F‑51/05 reeds heeft ingediend.

42      In zaak F‑18/06 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        voor zover het beroep als ontvankelijk wordt aangemerkt, de vorderingen als ongegrond af te wijzen:

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 In rechte

 Middelen

43      Tot staving van haar beroep in zaak F‑51/05 voert verzoekster in wezen de vier volgende middelen aan:

–        schending van artikel 21 EG door het TABG, omdat het besluit van 6 april 2005 in het Frans is gesteld;

–        schending van een aantal artikelen van het Statuut:

–        de artikelen 25 en 26;

–        de artikelen 35, 36 en 42 bis;

–        de artikelen 59 en 62;

–        schending van een aantal rechtsbeginselen – het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gewettigd vertrouwen, „het gelijkheidsbeginsel”, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van „belangenafweging” – alsmede het niet voldoen aan de informatieplicht van de werkgever;

–        misbruik van bevoegdheid, onjuiste feiten, onjuiste toepassing van het recht en onjuiste interpretaties en overwegingen die aan het besluit van 6 april 2005 ten grondslag liggen.

44      Tot staving van haar beroep in zaak F‑18/06 voert verzoekster in wezen eveneens vier middelen aan:

–        schending van artikel 21 EG door het TABG, omdat de besluiten waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, met name het besluit van 17 november 2005, in het Frans zijn gesteld;

–        schending van een aantal artikelen van het Statuut:

–        de artikelen 25 en 26;

–        de artikelen 35, 36 en 42 bis;

–        de artikelen 59 en 62;

–        artikel 90, leden 1 en 2;

–        schending van de DGE;

–        schending van een aantal rechtsbeginselen – het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, schending van het beginsel van „belangenafweging” en van behoorlijk bestuur – alsmede het niet voldoen aan de informatieplicht van de werkgever;

–        gebrekkige motivering van het besluit.

45      Om te beginnen moet het middel worden onderzocht dat is ontleend aan de vermeende schending van artikel 21 EG, aangezien dit middel in de beide beroepen is aangevoerd, vervolgens de ontvankelijkheid van de conclusies in zaak F‑18/06, daar de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dit beroep heeft opgeworpen en gelet op het feit dat de beslissing in zaak F‑51/05 afhangt van die in zaak F‑18/06, aangezien een eventuele nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005 ten dele van invloed is op het geding in zaak F‑51/05. Daarna moet zaak F‑51/05 ten gronde worden onderzocht, in de volgorde van de conclusies, en, eventueel, zaak F‑18/06 ten gronde.

 Middel ontleend aan schending van artikel 21 EG, dat in de beide beroepen is aangevoerd

 Argumenten van partijen

46      Volgens verzoekster moet artikel 21 EG aldus worden uitgelegd dat de wetgever heeft willen vermijden dat taalbarrières de communicatie van burgers van de Europese Unie met de instellingen verhinderen. Deze regel geldt voor de normale correspondentie met de burgers en artikel 21 EG voorziet niet in een uitzondering voor ambtenaren.

47      Ondanks het feit dat de drie klachten die verzoekster in december 2004 had ingediend in het Nederlands waren gesteld, heeft het TABG zijn in antwoord op die drie klachten genomen besluit van 6 april 2005 en zijn besluit van 17 november 2005 in het Frans gezonden.

48      De Nederlandse vertaling van het besluit van 6 april 2005, die verzoekster op 17 mei 2005 is toegezonden, is niet ondertekend en wijkt op verschillende punten af van de Franse versie. Hierdoor is verzoeksters processuele positie moeilijker geworden. Er is tijdverlies opgetreden en zij is gedwongen geweest, een beroep te doen op de diensten van hetzij een Nederlandse advocaat die het Frans goed begrijpt, hetzij een Franse advocaat die het Nederlands beheerst.

49      Het gaat niet alleen om de vraag of verzoekster kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 6 april 2005, maar of dit besluit ondubbelzinnig was en of zij het zonder hulp van derden kon begrijpen.

50      Het feit dat het TABG de Franse tekst aanmerkt als oorspronkelijk tekst voor het antwoord op verzoeksters klachten, rechtvaardigt op zich de nietigverklaring van het besluit van 6 april 2005, aangezien er sprake is van een schending van artikel 21 EG en van het beginsel van behoorlijke procesvoering. In haar verzoekschrift vraagt de betrokkene het Gerecht echter primair, de handelwijze van de Commissie op dit punt te veroordelen, maar, aangezien zij een beslissing ten gronde nodig heeft, het besluit van 6 april 2005 niet op deze grond nietig te verklaren. In repliek betoogt verzoekster echter dat het besluit van 6 april 2005 nietig moet worden verklaard, omdat een andere taal is gebruikt dan zij in haar drie klachten heeft gebruikt.

51      Daar het besluit van 17 november 2005, in strijd met artikel 21 EG, evenmin in de moedertaal van verzoekster en haar advocaat is gesteld, vraagt verzoekster het Gerecht om geen rekening te houden met dit besluit noch met het betoog dat de Commissie dienaangaande in haar verweerschrift heeft gevoerd.

52      De Commissie stelt dat het gaat om de vraag of verzoekster afdoende kennis heeft kunnen nemen van het op haar betrekking hebbende besluit. Uit de eerdere briefwisseling tussen de diensten van de Commissie en verzoekster blijkt dat haar actieve en passieve beheersing van het Frans uitstekend is. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2000, Rudolph/Commissie (T‑197/98, JurAmbt. blz. I‑A‑55 en II‑241, punten 44 e.v.), merkt de Commissie op dat verzoekster zonder meer in staat moet worden geacht kennis te hebben kunnen nemen van de besluiten van 6 april en 17 november 2005.

53      Bovendien bestond er geen enkele verplichting om het besluit van 17 november 2005 op te stellen in de procestaal, in casu het Nederlands.

 Beoordeling door het Gerecht

54      Om te beginnen zij opgemerkt dat het betoog van verzoekster dubbelzinnig is. Wat het besluit van 6 april 2005 betreft, vraagt zij het Gerecht in haar verzoekschrift om vast te stellen dat de Commissie artikel 21 EG heeft geschonden, maar dat besluit niet om die reden nietig te verklaren. In repliek vordert zij daarentegen nietigverklaring van dat besluit wegens schending van artikel 21 EG.

55      Dienaangaande zij vastgesteld dat wanneer een verzoeker een middel heeft aangevoerd tegen een handeling waarvan hij de nietigverklaring vordert, hij de gevolgen daarvan niet discretionair kan beperken en de rechter kan vragen, de bestreden handeling niet op basis van dat middel nietig te verklaren, wanneer het middel gegrond is.

56      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de verwijzingen van het EG-Verdrag naar het gebruik van de talen in de Europese Unie niet kunnen worden beschouwd als de uitdrukking van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat elke burger kan eisen dat alles wat zijn belangen zou kunnen raken, onder alle omstandigheden in zijn eigen taal wordt gesteld (zie arrest Hof van 9 september 2003, Kik/BHIM, C‑361/01 P, Jurispr. blz. I‑8283, punt 82).

57      Wat de kwestie betreft van het gebruik van talen door de gemeenschapsinstellingen in het kader van tot hun personeel gerichte besluiten, heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn reeds aangehaalde arrest Rudolph/Commissie (punt 46) met betrekking tot de te late indiening van een klacht bovendien reeds vastgesteld, dat, ook al regelt het Statuut die kwestie niet, de instellingen op grond van hun zorgplicht een individueel besluit tot een ambtenaar dienen te richten in een taal die hij afdoende beheerst, aangezien de administratie verplicht is om ervoor te zorgen dat de ambtenaren daadwerkelijk en gemakkelijk kennis kunnen nemen van administratieve handelingen die hen individueel raken.

58      Uit artikel 21, derde alinea, EG, bepalende dat „[i]edere burger van de Unie de in dit artikel of in artikel 7 genoemde instellingen of organen (kan) aanschrijven in een van de in artikel 314 genoemde talen en ook in die taal antwoord (kan) krijgen”, kan dus niet worden afgeleid dat elk besluit dat een gemeenschapsinstelling tot één van haar ambtenaren richt, in de moedertaal van die ambtenaar moet zijn gesteld.

59      De door verzoekster voorgestelde uitlegging van artikel 21 EG zou tot onoverkomelijke administratieve problemen voor de instellingen zorgen.

60      In casu heeft het feit dat de besluiten van 6 april en 17 november 2005 in het Frans waren gesteld, geen concrete of voldoende ernstige invloed op verzoeksters situatie gehad.

61      Evenmin is de toegang tot de rechter belemmerd doordat de besluiten van 6 april en 17 november 2005 in het Frans zijn gesteld. Niet betwist is dat verzoekster het Frans voldoende beheerst om kennis te nemen van die besluiten. Bovendien heeft zij niet gesteld dat haar advocaat door de taaleisen niet in staat is geweest om zijn vertegenwoordigende taak te vervullen. In het kader van geschillen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden vormt het werk in meerdere talen in elk geval geen aanzienlijke belemmering, aangezien het de normale en dagelijkse situatie vormt.

62      Uit het voorgaande volgt dat het middel ontleend aan schending van artikel 21 EG moet worden afgewezen.

 Ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑18/06

 Argumenten van partijen

63      De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑18/06 op de volgende gronden:

–        het voldoet niet aan de in artikel 91, lid 2, van het Statuut genoemde voorwaarde voor ontvankelijkheid, daar verzoekster niet eerst een klacht heeft ingediend;

–        het voldoet niet aan de voorwaarde voor ontvankelijkheid genoemd in artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie en in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat op de datum van de neerlegging van het betrokken processtuk mutatis mutandis van toepassing was op het Gerecht, daar de aangevoerde middelen zo onbegrijpelijk en ongestructureerd zijn weergegeven dat de Commissie haar verweer moeilijk heeft kunnen voorbereiden;

–        het besluit van 17 november 2005 kan niet worden aangemerkt als een bezwarend besluit; aangezien het TABG daarin heeft geantwoord op het oorspronkelijk ingediende verzoek om ouderschapsverlof en dit volledig heeft ingewilligd, heeft verzoekster geen procesbelang om tegen dit besluit op te komen;

–        het beroep is bovendien een geval van litispendentie en dus niet-ontvankelijk; die litispendentie volgt in de eerste plaats uit het feit dat het besluit van 17 november 2005 geen zelfstandige betekenis heeft, maar uitdrukkelijk dat van 6 april 2005, dat reeds het voorwerp van zaak F‑51/05 vormt, herziet, en in de tweede plaats uit het feit dat het petitum van het beroep in zaak F‑18/06 uitdrukkelijk gericht is op de nietigverklaring van het besluit van 6 april 2005 en de vorderingen die verzoekster in zaak F‑51/05 reeds naar voren heeft gebracht daarin woordelijk worden herhaald.

64      Volgens verzoekster moet dit beroep ontvankelijk worden verklaard. De argumenten van de Commissie zijn hetzij onjuist, hetzij irrelevant.

65      Verzoekster betwist dat zij geen voorafgaande klacht heeft ingediend. Het besluit van 17 november 2005 is genomen op basis van verzoeksters klachten, die de Commissie op 16 december 2004 als één enkele klacht onder nummer R/1297/04 heeft ingeschreven.

66      Wat het argument van de Commissie betreft dat het besluit van 17 november 2005 niet als een bezwarend besluit kan worden aangemerkt, erkent verzoekster dat dit voor de zeven ziektedagen van 1 tot 8 november 2004 inderdaad juist is. Het besluit van 17 november 2005 is echter wel een bezwarend besluit in die zin dat voor de bepaling van de begindatum van verzoeksters ouderschapsverlof maar met enkele dagen ziekte rekening werd gehouden en niet met zes maanden ouderschapsverlof, dat er geen rekening is gehouden met haar verzoek tot annulering van het ouderschapsverlof en dat er geen plaatsing in de actieve dienst heeft plaatsgevonden gedurende die zes maanden. De onregelmatige falsificatie van de door verzoekster ingediende aanvraag om ouderschapsverlof is bij het besluit van 17 november 2005 niet ongedaan gemaakt en evenmin is daarin beslist over de vordering tot schadevergoeding en tot vergoeding van advocatenkosten.

67      Het besluit van 17 november 2005 vormt te meer een bezwarend besluit, daar de Commissie in punt 13 van de exceptie van niet-ontvankelijkheid zelf heeft verklaard dat dit besluit een periode van ouderschapsverlof betrof van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005, dat wil zeggen met terugwerkende kracht van meer dan een jaar.

68      Bovendien heeft het besluit van 17 november 2005 nieuwe aspecten toegevoegd aan het reeds bestaande geschil, aspecten die schadelijk zijn voor verzoeksters positie, door opmerkingen als „gedragen alsof”, niet-gedateerde documenten, documenten die niet als bewijs kunnen dienen en de uitdrukking „bénéfice du doute”.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005

69      Vaststaat dat het besluit van 17 november 2005 een wijziging vormt van het besluit van 22 oktober 2004, waarbij het ouderschapsverlof met ingang van 1 november 2004 werd toegekend en, dientengevolge, van het besluit van 6 april 2005 tot afwijzing van de klacht tegen die toekenning.

70      Het besluit van 17 november 2005 begint immers met de woorden: „Je fais suite à votre réclamation R/1297/04 ainsi qu’à ma réponse en date du 6 avril 2005.”

71      Uit deze zin blijkt dat het besluit van 17 november 2005 is genomen naar aanleiding van verzoeksters klacht. Het TABG heeft op 6 april en 17 november 2005 dus twee besluiten genomen, die in beginsel beide het voorwerp van een beroep in de zin van artikel 91 van het Statuut kunnen vormen.

72      Gepreciseerd moet worden dat het besluit van 17 november 2005 uit twee onderdelen bestaat. Enerzijds geeft het aan dat verzoeksters ouderschapsverlof zeven dagen na de in het besluit van 22 oktober 2004 genoemde datum begint, dat wil zeggen op 8 november 2004. Anderzijds is het besluit van 17 november 2005, wat de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005 betreft, slechts een bevestiging van het besluit waartegen in zaak F‑51/05 reeds beroep is ingesteld. Voor die periode heeft het besluit van 17 november 2005 dus geen nieuwe rechtsgevolgen. Aangezien een beroep tegen een bevestigend besluit niet-ontvankelijk is (arrest Hof van 25 oktober 1977, Metro/Commissie, 26/76, Jurispr. blz. 1875, punt 4), kan verzoekster voor het Gerecht slechts het eerste onderdeel van het besluit van 17 november 2005 betwisten, dat een zelfstandige strekking heeft.

73      Het Gerecht merkt dienaangaande op dat verzoekster in zaak F‑18/06 het eerste onderdeel van het besluit van 17 november 2005 betwist, namelijk de vaststelling van het begin van haar ouderschapsverlof op 8 november 2004, dat zonder voorafgaande klacht kan worden betwist, aangezien het een nieuw standpunt van de administratie vormt, gegeven naar aanleiding van de klacht van 6 december 2004, na het in het besluit van 6 april 2005 gegeven standpunt.

74      Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de Commissie stelt, het beroep in zaak F‑18/06, voor zover het is gericht tegen het eerste onderdeel van het besluit van 17 november 2005, niet wegens het ontbreken van een voorafgaande klacht niet-ontvankelijk is.

75      Wat de exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft ontleend aan het feit dat het verzoekschrift moeilijk te begrijpen is, erkent het Gerecht dat dit niet volkomen onwaar is. Niettemin is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters belangrijkste middelen en argumenten kunnen worden vastgesteld en begrijpbaar zijn.

76      Het beroep in zaak F‑18/06 is echter niet-ontvankelijk op grond van een andere reden die de Commissie in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd. Het besluit van 17 november 2005 is namelijk geen bezwarend besluit.

77      Volgens artikel 91 van het Statuut kunnen alleen bezwarende besluiten het voorwerp van een beroep vormen. Het Gerecht dient dus na te gaan of het besluit van 17 november 2005 een bezwarend besluit is en of het in het kader van dit beroep dus kan worden betwist.

78      Volgens vaste rechtspraak kunnen alleen handelingen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de betrokkenen rechtstreeks en individueel kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als bezwarend worden aangemerkt (arrest Hof van 10 januari 2006, Commissie/Alvarez Moreno, C‑373/04 P, Jurispr. blz. I‑1, punt 42; zie in die zin beschikking Hof van 3 december 1992, Moat/Commissie, C‑32/92 P, Jurispr. blz. I‑6379, punt 9).

79      Het is ook vaste rechtspraak dat zelfs al raken bepaalde handelingen niet de materiële belangen of de rang van een ambtenaar, zij toch, in verband met de aard van de functie en de omstandigheden in aanmerking genomen, als bezwarende besluiten kunnen worden aangemerkt, aangezien zij afbreuk doen aan de immateriële belangen en de toekomstperspectieven van de betrokkene (zie in die zin, ter zake van overplaatsing, arresten Hof van 27 juni 1973, Kley/Commissie, 35/72, Jurispr. blz. 679, punten 4 en 5, en 29 oktober 1981, Arning/Commissie, 125/80, Jurispr. blz. 2539, punt 17).

80      Het wezenlijke element van een bezwarend besluit is dat het besluit de belangen van een persoon raakt, dat wil zeggen dat het de belangen van die persoon kan schaden, met name wat zijn verzoek betreft. Het beroep moet door de uitkomst ervan een voordeel kunnen verschaffen aan de partij die het instelt.

81      In casu bevat het besluit van 17 november 2005 geen enkele aanwijzing op grond waarvan kan worden vastgesteld dat is voldaan aan die voorwaarde. In het bijzonder is niet gebleken dat het eerste onderdeel van dat besluit, namelijk de vaststelling van het begin van verzoeksters ouderschapsverlof op 8 november 2004, haar benadeelt wat haar verzoek betreft. Uit het dossier van zaak F‑51/05 blijkt immers onder meer dat, ofschoon verzoekster aanvankelijk blijk had gegeven van een zekere voorkeur om het ouderschapsverlof op 1 november 2004 te laten beginnen, zij in haar verzoek om ouderschapsverlof van 28 juli 2004, zoals dat door haar was opgesteld, evenwel had gevraagd om dit verlof op 8 november 2004 te laten beginnen; in haar brief van 5 oktober 2004 heeft zij inderdaad aangegeven dat zij de datum van 1 november 2004 kon accepteren, maar als alternatieve oplossing voor haar in het verzoek van 28 juli 2004 geuite wens. De Commissie heeft met betrekking tot de begindatum van verzoeksters ouderschapsverlof, dat wil zeggen 8 in plaats van 1 november 2004, dus voldaan aan het laatste verzoek. Daar de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005 niet tegen een bezwarend besluit zijn gericht, zijn zij dus niet-ontvankelijk.

82      Verzoeksters argument dat niet kan worden gesteld dat het besluit van 17 november 2005 niet als een bezwarend besluit kan worden aangemerkt, aangezien in dat besluit het begin van het ouderschapsverlof wordt vastgesteld op 8 november 2004 en het einde op een onbekende datum, berust op een kennelijk onjuiste lezing van dat besluit. Het besluit, waarin duidelijk melding wordt gemaakt van „revoir [la] décision sur la question de la date du début de votre congé parental”, kan geen enkele invloed hebben op de einddatum van verzoeksters ouderschapsverlof, dat wil zeggen 30 april 2005, welke reeds was vastgesteld bij de besluiten van 22 oktober 2004 houdende toekenning van het ouderschapsverlof en van 6 april 2004 houdende afwijzing van de klacht tegen dat besluit.

83      Ook moeten worden afgewezen verzoeksters argumenten met betrekking tot het bezwarende karakter van het besluit van 17 november 2005, waarmee zij stelt dat alleen rekening is gehouden met enkele ziektedagen en niet met de zes maanden ouderschapsverlof, dat geen rekening is gehouden met haar verzoek om annulering van het ouderschapsverlof, dat gedurende de zes maanden geen plaatsing in de actieve dienst heeft plaatsgevonden, dat geen rekening is gehouden met de onregelmatige falsificatie van het aanvraagformulier om ouderschapsverlof en dat niet is beslist over de vordering tot schadevergoeding alsmede tot vergoeding van de advocaatkosten. Die grieven betreffen de wettigheid van het besluit van 22 oktober 2004 tot toekenning van het ouderschapsverlof, en niet die van het besluit van 17 november 2005, zodat zij met betrekking tot laatstgenoemd besluit falen.

84      Wat ten slotte verzoeksters stellingen betreft dat de Commissie in het besluit van 17 november 2005 bewoordingen gebruikt die haar kunnen schaden en nieuwe aspecten toevoegt aan een reeds bestaand geschil tussen partijen welke schadelijk zouden zijn voor haar positie, zoals opmerkingen dat verzoekster zich zou „gedragen alsof”, opmerkingen als „documenten zonder data”, „documenten die niet als bewijs kunnen gelden” en de uitdrukking „bénéfice du doute”, zij eraan herinnerd dat de beoordelingen die in de overwegingen van een besluit voorkomen als zodanig niet het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kunnen vormen en alleen ter toetsing van de wettigheid aan de gemeenschapsrechter kunnen worden voorgelegd, voor zover zij, als motivering van een bezwarende handeling, de noodzakelijke onderbouwing van het dispositief van dat besluit vormen of indien die motivering althans de wezenlijke inhoud kan wijzigen van hetgeen in het dispositief van het betrokken besluit is beslist (zie beschikking Gerecht van eerste aanleg van 30 april 2007, EnBW Energie Baden-Württemberg/Commissie, T‑387/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 127, en aangehaalde rechtspraak). In casu moet worden vastgesteld dat de beoordelingen in de motivering van het besluit van 17 november 2005 voor het Gerecht geen aanleiding kunnen zijn, dit besluit als een voor verzoekster bezwarend besluit aan te merken.

85      In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het besluit van 17 november 2005 voor verzoekster geen bezwarend besluit is.

86      Derhalve moet worden vastgesteld dat de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005 niet-ontvankelijk zijn.

–       Ontvankelijkheid van de vorderingen tot, enerzijds, vaststelling dat verzoekster niet alle voordelen heeft genoten die verbonden zijn aan de ambtelijke staat actieve dienst en, anderzijds, betaling van vertragingsrente over de verlate uitbetalingen

87      In zaak F‑18/06 heeft verzoekster vorderingen ingediend betreffende het genot van de voordelen die verbonden zijn aan de ambtelijke staat actieve dienst voor de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005, ofwel die van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005. Die vorderingen zijn primair, subsidiair en nog meer subsidiair ingediend.

88      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat dergelijke vorderingen niet-ontvankelijk zijn, aangezien het Gerecht in het kader van een beroep krachtens artikel 91 van het Statuut niet bevoegd is, principiële verklaringen af te leggen of de gemeenschapsinstellingen bevelen te geven (zie onder meer arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 juni 1998, Chesi e.a./Raad, T‑172/95, JurAmbt. blz. I‑A‑265 en II‑817, punt 33, en 2 maart 2004, Di Marzio/Commissie, T‑14/03, Jurambt. blz. I‑A‑43 en II‑167, punt 63).

89      Met betrekking tot de vorderingen om te gelasten dat over de achterstallige betalingen een vertragingsrente van 4,5 % per jaar wordt betaald dan wel een hoger of lager percentage dat het Gerecht redelijk acht, welke verband houden met de in punt 87 hierboven genoemde vorderingen en eveneens primair, subsidiair en nog meer subsidiair zijn ingediend, volstaat bovendien de vaststelling dat deze vorderingen nauw verband houden met de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005. Aangezien laatstgenoemde vorderingen niet-ontvankelijk zijn, moeten de vorderingen betreffende de vertragingsrente dus ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

90      Bijgevolg moeten de vorderingen tot vaststelling dat verzoekster niet alle voordelen heeft genoten die verbonden zijn aan de ambtelijke staat actieve dienst en tot betaling van vertragingsrente over de verlate uitbetalingen in zaak F‑18/06 worden afgewezen.

–       Ontvankelijkheid van de vorderingen betreffende de vergoeding van de waarde van het ouderschapsverlof van zeven dagen, die verzoekster voor de periode van 1 tot en met 7 mei 2005 vraagt

91      Met betrekking tot de „in elk geval” ingediende vorderingen betreffende de vergoeding van de waarde van het ouderschapsverlof voor een periode van zeven dagen, heeft verzoekster gepreciseerd dat, indien en voor zover het Gerecht het besluit van 17 november 2005 volgt, zeven dagen van het ten behoeve van haar zoon gevraagde ouderschapsverlof zouden vervallen, aangezien het TABG haar ouderschapsverlof in ieder geval heeft ingekort. Wegens de DGE en het onrechtmatig handelen van de Commissie zijn deze zeven dagen voor verzoekster verloren gegaan, ofschoon elke periode van ouderschapsverlof ten minste één maand moet duren.

92      In zaak F‑51/05, waarin het beroep eerder is ingesteld, heeft verzoekster een vergoeding gevorderd voor de periode ouderschapsverlof die zij niet heeft kunnen opnemen om voor haar zoon te zorgen.

93      Vastgesteld zij dat de betrokken in zaak F‑18/06 ingediende vorderingen aldus moeten worden opgevat dat zij de vorderingen die in zaak F‑51/05 zijn geformuleerd slechts preciseren wat de duur van de gevraagde vergoeding betreft, dat wil zeggen zeven dagen, en dus hetzelfde doel hebben.

94      Volgens vaste rechtspraak moet een beroep waarin dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat hetzelfde doel heeft en op dezelfde middelen berust als een eerder ingesteld beroep, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie onder meer arresten Hof van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, Jurispr. blz. 2831, punt 9, en 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, Jurispr. blz. 4821, punt 12; beschikking Gerecht van eerste aanleg van 14 juni 2007, Landtag Schleswig-Holstein/Commissie, T‑68/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16).

95      Derhalve moeten in zaak F‑18/06 de vorderingen tot vergoeding van de waarde van het ouderschapsverlof van 1 tot en met 7 mei 2005, dat wil zeggen zeven dagen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

–       Ontvankelijkheid van de vorderingen tot vergoeding van de schade die door het besluit van 17 november 2005 aan verzoeksters beroepsreputatie is toegebracht

96      Volgens verzoekster kunnen bepaalde passages van en opmerkingen in het besluit van 17 november 2005 haar schade berokkenen tijdens het verloop van haar carrière. Het betreft hier in de eerste plaats de bewoordingen dat de door haar overgelegde stukken „n’ont aucune preuve probante faute de toute mention de date de rédaction ni d’envoi” (zie punt 30 hierboven). Deze opmerking van het TABG wijst ten onrechte op vermeende tekortkomingen terwijl verzoekster juist heel zorgvuldig heeft gehandeld. In de tweede plaats is het onjuist om ten aanzien van verzoekster te spreken van de „bénéfice du doute”. Een dergelijke verklaring van een directeur-generaal, in dit geval die van het DG „Personeelszaken en administratie” in zijn hoedanigheid van TABG, kan verzoekster schade berokkenen. Dit alles geeft een ongunstig beeld van verzoeksters gedrag dat niet overeenkomt met de werkelijkheid. De Commissie is in het besluit van 17 november 2005 zo onzorgvuldig te werk gegaan dat er op grond van het EG-Verdrag recht op schadevergoeding bestaat.

97      Er is dus schade op meerdere gebieden: ergernis aangezien een „zo’n grote en belangrijke organisatie” als de Europese Commissie niet zorgvuldiger met een van haar personeelsleden, namelijk zijzelf, omgaat, materiële en immateriële schade voor verzoekster aangezien het TABG zonder reden voor haar ongunstige uitdrukkingen gebruikt alsmede tijdverlies door het raden naar de consequenties van het besluit van 17 november 2005.

98      De Commissie stelt dat het verzoekschrift in zaak F‑18/06 aan geen van de vereisten van het beroep tot schadevergoeding voldoet. Er is niet aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen een bepaalde gedraging en de gestelde schade en evenmin zijn de aard en de omvang van die schade aangetoond. De middelen die verzoekster tot staving van haar verzoek heeft aangevoerd, zijn onbegrijpelijk en niet-gestructureerd weergeven. Bovendien geldt een verzoek om toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding, zoals in casu, als onvoldoende bepaald, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard (arrest Gerecht van eerste aanleg van 3 februari 2005, Chiquita Brands e.a./Commissie, T‑19/01, Jurispr. blz. II‑315, punten 64 e.v., en 176).

99      Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak in ambtenarenzaken de vorderingen tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen, wanneer zij nauw verband houden met vorderingen tot nietigverklaring die zelf hetzij als niet-ontvankelijk, hetzij als ongegrond zijn afgewezen (zie onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 november 2006, Neirinck/Commissie, T‑494/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 181, waartegen hogere voorziening bij het Hof is ingesteld, zaak C‑17/07 P). In casu zijn de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 17 november 2005, die nauw verbonden zijn met de vorderingen tot vergoeding van de materiële of immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaard.

100    Zelfs al zouden de vorderingen tot vergoeding van de schade die door het besluit van 17 november 2005 aan verzoeksters beroepsreputatie is toegebracht ontvankelijk zijn, niet gebleken is dat de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, namelijk de formulering van enkele door verzoekster genoemde passages van het besluit van 17 november 2005, onrechtmatig is. De betrokken zin, namelijk „[c]est pour cette raison que j’ai décidé, bien que ces pièces n’aient aucune preuve probante faute de mention de date de rédaction ni d’envoi, de couper court à toute discussion quant à la période du 1er au 8 novembre 2004 et de vous en accorder le bénéfice du doute”, welke overigens niet is bekendgemaakt, is immers beledigend noch kwetsend en op geen enkele wijze onrechtmatig.

101    Hieruit volgt dat de in zaak F‑18/06 ingediende vorderingen tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding verband houdende met het besluit van 17 november 2005, niet ontvankelijk zijn.

–       Ontvankelijkheid van de andere vorderingen van het beroep in zaak F‑18/06, die een herhaling vormen van de in zaak F‑51/05 ingediende vorderingen

102    Wat het feit betreft dat verzoekster in zaak F‑18/06 dezelfde vorderingen indient als zij in zaak F‑51/05 reeds heeft ingediend, zij eraan herinnerd dat een beroep waarin dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat hetzelfde doel heeft en op dezelfde middelen berust als een eerder ingesteld beroep, niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie de in punt 94 hierboven aangehaalde rechtspraak).

103    In casu moet worden vastgesteld dat de vorderingen in zaak F‑18/06 en de middelen die verzoekster ter onderbouwing daarvan aanvoert, identiek zijn aan de vorderingen en middelen in zaak F‑51/05. Het feit dat die vorderingen enigszins zijn geherformuleerd wat betreft de veroordeling van de Commissie tot betaling van de verschuldigde bezoldiging vermeerderd met een jaarlijkse rente van 4,5 %, is irrelevant. Voorts moet worden vastgesteld dat in die twee beroepen dezelfde partijen tegenover elkaar staan en dat de betrokken vorderingen hetzelfde doel hebben.

104    Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen in zaak F‑18/06 die betrekking hebben op de in zaak F‑51/05 reeds ingediende vorderingen, kennelijk niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

105    Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat verzoeksters beroep in zaak F‑18/06 niet-ontvankelijk is.

 Vorderingen tot nietigverklaring in zaak F‑51/05

106    Ofschoon verzoeksters eerste vordering gericht is op de nietigverklaring van het besluit van 6 april 2005 houdende afwijzing van de klachten die zij op 6, 7 en 8 december 2004 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend tegen de besluiten van 22 oktober en 30 november 2004 alsmede tegen de salarisafrekening over de maand november 2004, heeft die eerste vordering volgens vaste rechtspraak tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de bezwarende besluiten waartegen die klachten zijn ingediend (zie in die zin onder meer arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 september 2005, Hosman-Chevalier/Commissie, T‑72/04, Jurispr. blz. II‑3265, punt 17; arrest Gerecht van 14 november 2006, Chatziioannidou/Commissie, F‑100/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).

107    Aangezien de tweede vordering eveneens strekt tot nietigverklaring van de besluiten van 22 oktober en 30 november 2004 alsmede van de salarisafrekening over de maand november 2004, moet worden vastgesteld dat de eerste en de tweede vordering hetzelfde doel hebben.

 Vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 22 oktober 2004

–       Argumenten van partijen

108    Verzoekster stelt dat zij de diensten van de Commissie geen toestemming heeft gegeven om in haar verzoek om ouderschapsverlof de boven haar handtekening aangebrachte data door middel van witte inkt te wijzigen. Gelet op de context ervan, blijkt uit verzoeksters brief van 5 oktober 2004 duidelijk dat, wat het gevraagde ouderschapsverlof betreft, de eerste keus van de betrokkene was om per 1 november 2004 in de dienst te worden herplaatst en met ingang van 8 november daaraanvolgend ouderschapsverlof op te nemen. Het was duidelijk dat haar tweede keus, namelijk ouderschapsverlof met ingang van 1 november 2004, slechts gold zonder die herplaatsing.

109    De door de diensten van de Commissie aangebrachte wijziging heeft het originele exemplaar van verzoeksters aanvraag zo onherstelbaar gewijzigd dat er geen origineel meer bestaat. Aangezien haar verzoek om ouderschapsverlof voor de periode van 8 november 2004 tot en met 7 mei 2005 dus op geen enkel moment is ingewilligd, is het impliciet afgewezen. Dit impliciete besluit heeft rechtskracht gekregen. Verzoekster is dus vanaf 1 november 2004 in actieve dienst, aangezien zij de ochtend van 3 november 2004 alle formaliteiten voor haar herplaatsing heeft vervuld.

110    Het besluit van 22 oktober 2004 is gebaseerd op een onregelmatig verzoek om ouderschapsverlof dat de diensten van de Commissie zelf hebben gefabriceerd, en niet op een door verzoekster ingediende aanvraag. De Commissie heeft dus onrechtmatig gebruikgemaakt van verzoeksters originele handtekening.

111    Verzoekster heeft geen verzoek ingediend tot verkrijging van een besluit waarvan de inhoud die van het besluit van 22 oktober 2004 zou zijn. De wijziging die de diensten van de Commissie in haar oorspronkelijke verzoek om ouderschapsverlof hebben aangebracht, betreft niet alleen de begindatum, maar ook de einddatum van dat verlof.

112    Volgens artikel 42 bis van het Statuut wordt het ouderschapsverlof verleend op verzoek van de ambtenaar, zonder dat de Commissie zelf de gevraagde verlofperiode kan wijzigen. Noch de DGE noch artikel 42 bis van het Statuut geven de Commissie een dergelijk recht.

113    Gelet op, enerzijds, de vernietiging van het door verzoekster oorspronkelijk ingediende verzoek om ouderschapsverlof als gevolg van de daarin aangebrachte wijzigingen, hetgeen onder meer in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur en een strafrechtelijk vergrijp vormt, en, anderzijds, de vaststelling van een besluit waartoe geen verzoek is ingediend, moet het beroep ontvankelijk worden verklaard. Het is immers in strijd met de artikelen 35, 36 en 42 bis van het Statuut om ouderschapsverlof te verlenen, en bovendien nog met terugwerkende kracht, zonder dat verzoekster de administratie daarom heeft verzocht. Het besluit tot verlening van ouderschapsverlof moet nietig worden verklaard.

114    Bovendien stelt verzoekster dat zij op 5 en 17 november 2004 haar verzoek om ouderschapsverlof heeft ingetrokken of althans heeft gevraagd om dat verlof uit te stellen. Overeenkomstig artikel 42 bis van het Statuut heeft een ambtenaar het recht zijn verzoek om ouderschapsverlof in te trekken zolang hij nog geen besluit tot toekenning van dat verlof heeft ontvangen.

115    Verzoekster stelt dat zij pas op 1 december 2004, de datum waarop zij het origineel van het besluit van 22 oktober 2004 heeft ontvangen, op de hoogte is gesteld van de afwijzing van haar verzoek om ouderschapsverlof. Een dergelijk bezwarend besluit kan op grond van het verbod van terugwerkende kracht niet op 1 november 2004 ingaan.

116    De fax van 29 oktober 2004, waarbij verzoekster ervan op de hoogte is gesteld dat haar ouderschapsverlof op 1 november daaraanvolgend zou beginnen, kan, gelet op de niet-officiële vorm ervan, de fout met betrekking tot de begindatum van haar ouderschapsverlof en het ontbreken van een precieze en duidelijke motivering, niet als een besluit van het TABG worden aangemerkt. Daar verzoekster op 29 oktober 2004, de laatste werkdag vóór 3 november daaraanvolgend, geen enkele informatie had ontvangen over het besluit betreffende haar ouderschapsverlof noch een bericht via de post had ontvangen, heeft zij op 29 oktober 2004 contact opgenomen met de Commissie. Bij die gelegenheid heeft zij voor het eerst gehoord dat haar ouderschapsverlof op 1 november 2004 zou beginnen. Vervolgens heeft zij de „merkwaardige” fax van 29 oktober 2004 daarover ontvangen. Deze fax is gearriveerd na verzoeksters vertrek en zij heeft daarvan pas op 2 november 2004 kennisgenomen.

117    Er moet dus van worden uitgegaan dat haar verzoek om ouderschapsverlof is ingetrokken voordat zij op 1 december 2004 het besluit van 22 oktober 2004 heeft ontvangen. In dat geval is dat besluit op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur komen te vervallen.

118    Het besluit van 17 november 2005 is een nieuw feit alsmede onduidelijk en onbegrijpelijk. Verzoekster vraagt het Gerecht om geen rekening te houden met dit nieuwe feit, behoudens wat de materiële vergoeding betreft, voor zover haar „salariseis met een week wordt verminderd”.

119    Aangezien het verzoekschrift de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 betreft en de Commissie bij haar besluit van 17 november 2005 de situatie voor de periode van 1 tot en met 7 november 2004 heeft gewijzigd, verklaart verzoekster haar vorderingen tot nietigverklaring voor de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 te handhaven.

120    De stelling van de Commissie dat het besluit van 17 november 2005 voor de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005 is genomen op basis van de door verzoekster ingediende en ondertekende aanvraag, is onjuist. Het besluit van 17 november 2005 verandert niets aan het feit dat de door verzoekster ingediende aanvraag is gefalsifieerd en dus ongeldig, verloren gegaan, niet rechtsgeldig en afgewezen is. Door meer dan een jaar later, namelijk op 17 november 2005, zonder excuses een nieuw besluit te nemen, probeert de Commissie de financiële gevolgen van de falsificatie te beperken.

121    Ten slotte betoogt verzoekster dat het besluit om haar van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 ouderschapsverlof te verlenen niet alleen in strijd is met artikel 42 bis van het Statuut juncto de artikelen 35 en 36 van het Statuut, maar eveneens met de artikelen 25, 26 en 62 van het Statuut alsmede met het beginsel van gelijke behandeling en rechtszekerheid. Dit besluit levert eveneens misbruik van bevoegdheid op.

122    Artikel 25 van het Statuut vereist dat elk besluit onverwijld aan de betrokken ambtenaar wordt meegedeeld en wordt gemotiveerd. Pas op 1 december 2004 heeft verzoekster het besluit van 22 oktober 2004 ontvangen waarbij haar met ingang van 1 november 2004 ouderschapsverlof werd verleend. Daarvoor was het origineel van dit besluit ten onrechte in verzoeksters persoonsdossier opgenomen, dus in strijd met artikel 26 van het Statuut, dat bepaalt dat stukken pas in het persoonsdossier van een ambtenaar mogen worden opgenomen nadat zij de betrokken ambtenaar zijn meegedeeld. Door de te late toezending van de besluiten aan verzoekster, waardoor zij in grote onzekerheid heeft verkeerd, is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

123    De Commissie verzoekt het Gerecht vast te stellen dat op het beroep niet behoeft te worden beslist voor zover het de periode van 1 tot en met 7 november 2004 betreft, aangezien het ter zake van die periode zonder voorwerp is geraakt, en de vorderingen voor het overige ongegrond te verklaren.

124    De Commissie betwist dat de wijziging van verzoeksters aanvraag om ouderschapsverlof, gelet op haar intenties, de kwalificatie „gefalsifieerd” verdient. Door verzoeksters verlof op 1 november 2004 te laten beginnen heeft de betrokken dienst haar, gelet op de voorafgaande correspondentie, ter wille willen zijn. Het misverstand over de gewenste begindatum van het ouderschapsverlof is aan beide partijen te wijten.

125    Dat de door de administratie verleende periode van zes maanden één week eerder begint dan de door verzoekster gewenste datum kan er niet toe leiden dat de verlening van het ouderschapsverlof aan de betrokkene moet worden aangemerkt als een impliciete afwijzing van het volledige oorspronkelijke verzoek. Het oorspronkelijke verzoek was immers voor het overgrote deel uitdrukkelijk gehonoreerd. Indien er sprake is geweest van een afwijzing, dan betrof het een impliciete afwijzing en was deze in elk geval beperkt tot de periode van 1 tot en met 7 mei 2005. De door de betrokken dienst van de Commissie aangebrachte wijzigingen waren uitsluitend het resultaat van de door verzoekster geuite wensen.

126    In elk geval is het ouderschapsverlof bij het besluit van 17 november 2005 verleend voor de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005, welke overeenkwam met de periode die verzoekster in haar aanvraag had genoemd. Het TABG heeft dus het besluit van 22 oktober 2004, waarbij verzoekster aanvankelijk ouderschapsverlof was verleend, herzien.

127    De Commissie geeft toe dat er weinig tijd was tussen de verzending van de fax van 29 oktober 2004, waarbij de betrokkene werd meegedeeld dat haar ouderschapsverlof op 1 november daaraanvolgend zou beginnen, en de begindatum van dat verlof, doch is van mening dat verzoekster de informatie over het besluit betreffende haar ouderschapsverlof tijdig heef ontvangen. Gelet op de gebeurtenissen die aan die verzending voorafgingen, zou het overdreven zijn te stellen dat die niet tijdig heeft plaatsgevonden.

–       Beoordeling door het Gerecht

128    Overeenkomstig artikel 42 bis van het Statuut wordt ouderschapsverlof uitsluitend verleend op verzoek van de ambtenaar. In artikel 2 van de DGE zijn de regels opgenomen voor de procedure die daarvoor moet worden gevolgd.

129    In die bepalingen wordt niet duidelijk gepreciseerd op welke wijze de betrokkene zijn verzoek om ouderschapsverlof vóór het begin ervan kan intrekken en hoe hij om tijdelijke onderbreking van een lopend verlof kan vragen.

130    Wat de grieven betreft ontleend aan het feit dat de Commissie het ouderschapsverlof niet heeft verleend met ingang van de door verzoekster op haar aanvraag ingevulde datum, zijn verzoeksters stellingen ongegrond.

131    Verzoekster was immers oorspronkelijk van plan om direct na haar CCP ouderschapsverlof te nemen. Daarna, en wellicht wegens de bedenkingen die de Commissie had geuit over een begin van het ouderschapsverlof direct na het CCP, heeft zij op het door haar ingevulde en ondertekende aanvraagformulier ouderschapsverlof gevraagd voor de periode van 8 november 2004 tot en met 7 mei 2005. In haar brief van 5 oktober 2004 heeft zij geëist, haar ouderschapsverlof direct na haar CCP te laten beginnen, dat wil zeggen op 1 november 2004, indien herplaatsing in de diensten voor een korte periode niet mogelijk was. Gezien de problemen die een herplaatsing voor enkele dagen opleverde, welke door de verantwoordelijke voor verzoeksters dossier, Z., tijdens het telefoongesprek van 4 oktober 2004 (zie punt 10 van dit arrest) ter sprake zijn gebracht, heeft de Commissie zich op het standpunt kunnen stellen dat was voldaan aan de voorwaarde die verzoekster in haar brief van 5 oktober 2004 had gesteld.

132    De interne e-mail die K. op 15 oktober 2004 aan L. heeft gezonden bevestigt dat het misverstand over de door verzoekster gewenste begindatum van haar ouderschapsverlof niet enkel aan de Commissie was te wijten en dat de betrokken dienst heeft geprobeerd om op dit punt rekening te houden met verzoeksters wensen.

133    Het besluit van 22 oktober 2004 waarbij het ouderschapsverlof voor de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 wordt toegekend, is dus gebaseerd op verzoeksters aanvraag van 5 oktober 2004 en in overeenstemming met artikel 42 bis van het Statuut.

134    Daar verzoekster dus op regelmatige wijze ouderschapsverlof was verleend, hetgeen overigens een van de in artikel 35 van het Statuut voorziene statutaire standen van een ambtenaar is, kan zij niet stellen dat de Commissie dit artikel heeft geschonden. Evenmin kan zij zich met succes beroepen op schending van artikel 36 van het Statuut betreffende de stand actieve dienst, een stand waarin zij zich niet bevond.

135    Met betrekking tot verzoeksters stellingen over de vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, tezamen met een strafrechtelijk vergrijp, misbruik van bevoegdheid, schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van de artikelen 25 en 26 van het Statuut, betreffende de kennisgeving van individuele krachtens het Statuut genomen besluiten en de inhoud van het persoonsdossier van de ambtenaar, moet worden vastgesteld dat, verondersteld dat die kritiek is geuit in verzoeksters klachten van 6, 7 en 8 december 2004, die stellingen in het licht van het voorgaande en met name bij lezing van de e-mail die K. op 15 oktober 2004 aan L. heeft gezonden, volkomen ongegrond zijn.

136    Het is juist dat de procedure voor de behandeling van verzoeksters aanvraag om ouderschapsverlof door de betrokken dienst van de Commissie niet geheel vlekkeloos is verlopen, met name wat de duur en de kennisgeving in extremis betreft van het besluit van 22 oktober 2004. Die omstandigheden rechtvaardigen echter niet de nietigverklaring van dat besluit.

137    Verzoeksters argument dat haar oorspronkelijke verzoek door de diensten van de Commissie onherstelbaar was „verminkt” en afgewezen of vernietigd, moet dus worden afgewezen.

138    Ook verzoeksters argument ontleend aan schending van artikel 42 bis van het Statuut moet worden afgewezen. Dit argument is gebaseerd op het feit dat zij op 5 en 17 november 2004 haar verzoek om ouderschapsverlof heeft ingetrokken.

139    Een verzoek om ouderschapsverlof kan weliswaar eenzijdig door de ambtenaar worden ingetrokken, maar uitsluitend binnen een redelijke termijn, in geen geval na de datum waarop het besluit inzake dat verzoek is betekend, of ten laatste tot aan de datum waarop de betrokken ambtenaar van dat besluit kennis heeft genomen.

140    In casu heeft verzoekster op 5 en 17 november 2004 haar verzoek om ouderschapsverlof niet eenzijdig kunnen intrekken, gelet op het feit dat zij op 29 oktober 2004 de informatie had ontvangen over de verlening van dat verlof en over de begindatum ervan, namelijk 1 november 2004. Het besluit van 22 oktober 2004 kan dus niet worden geacht de terugwerkende kracht te hebben die verzoekster daaraan toeschrijft.

141    Bovendien heeft verzoekster ten laatste op 16 november 2004, de datum waarop zij de brief van het DG „Personeelszaken en administratie” van 12 november 2004 heeft ontvangen, waarbij een kopie van het besluit van 22 oktober 2004 was gevoegd, kennisgenomen van de tekst van dat besluit.

142    In elk geval kan verzoeksters fax van 5 november 2004 niet worden opgevat als een intrekking van haar verzoek om ouderschapsverlof. Hierin wordt dienaangaande immers enkel gesteld dat verzoekster „envisage de demander le report [du] début de [son] congé parental, [par exemple] au [1er décembre 2004]”.

143    Wat verzoeksters brief van 17 november 2004 betreft, indien deze als een intrekking van het verzoek kan worden aangemerkt, is deze niet tijdig bij de Commissie gearriveerd, namelijk hetzij vóór de datum van ontvangst van de fax van 29 oktober 2004, dat wil zeggen op 3 november daaraanvolgend, hetzij ten laatste vóór de datum van ontvangst van de brief van 12 november 2004, dat wil zeggen op 16 november daaraanvolgend.

144    Er moet dus worden vastgesteld dat verzoekster haar verzoek om ouderschapsverlof niet heeft ingetrokken vóór de datum waarop zij kennis heeft genomen van het besluit van 22 oktober 2004 waarbij haar met ingang van 1 november 2004 ouderschapsverlof werd verleend.

145    In elk geval is het besluit van 22 oktober 2004, wat betreft de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005, volledig in overeenstemming met verzoeksters oorspronkelijke verzoek.

146    Er behoeft daarentegen geen uitspraak te worden gedaan over de periode van 1 tot en met 7 november 2004, aangezien het beroep in dat opzicht zonder voorwerp is geraakt. In het besluit van 17 november 2005 heeft de Commissie immers een nieuwe begindatum van het ouderschapsverlof vastgesteld die in overeenstemming is met het verzoek om ouderschapsverlof van 28 juli 2004, namelijk 8 november 2004.

147    Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters ouderschapsverlof op grond van het besluit van 22 oktober 2004, gelezen in samenhang met het besluit van 17 november 2005, is verleend voor de periode van 8 november 2004 tot en met 30 april 2005.

148    Wat de gestelde schending van artikel 62 van het Statuut en het gelijkheidsbeginsel betreft, heeft verzoekster uitsluitend argumenten verband houdende met de bezoldiging aangevoerd. Die middelen moeten dus tegelijkertijd met de vorderingen tot nietigverklaring van de salarisafrekening over november 2004 worden onderzocht.

149    Uit een en ander volgt dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 22 oktober 2004 moet worden afgewezen.

 De vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 30 november 2004

–       Argumenten van partijen

150    Verzoekster stelt dat zij op 5 en 17 november 2004, dus haars inziens vóór de ontvangst op 1 december 2004 van het origineel van het besluit van 22 oktober 2004, verzoeken heeft ingediend om haar ouderschapsverlof pas te laten beginnen op het moment waarop zij voldoende hersteld zou zijn om te werken. Haar fax van 5 november 2004 moet evenals haar brief van 17 november 2004 primair worden aangemerkt als een intrekking en, subsidiair, als een wijziging van haar verzoek om ouderschapsverlof.

151    Subsidiair moet het besluit van 22 oktober 2004 worden geacht te zijn ingetrokken met ingang van 5 december 2004, dat wil zeggen een maand na de fax van 5 november 2004, of met ingang van 17 december 2004, dat wil zeggen een maand na de brief van 17 november 2004.

152    Volgens artikel 42 bis van het Statuut heeft de wetgever het recht op ouderschapsverlof alleen voorzien teneinde voor een kind te zorgen. Dit verlof geldt niet voor ziektegevallen. Evenmin bepaalt het Statuut dat het ouderschapsverlof het ziekteverlof vervangt. De doelstellingen en de procedures van de beide soorten verloven zijn verschillend en het ene verlof sluit het andere uit.

153    De uit artikel 42 bis van het Statuut voor de ambtenaar voortvloeiende rechten worden niet beperkt. De ambtenaar die aantoont ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd te zijn, zijn werkzaamheden te verrichten, komt volgens artikel 59, lid 1, van het Statuut overigens van rechtswege in aanmerking voor ziekteverlof. Het Statuut is gebaseerd op de gedachte dat de zieke persoon in dienst is.

154    Daar verzoekster na haar herplaatsing, maar vóór de datum waarop zij ouderschapsverlof wilde opnemen, dat wil zeggen 8 november 2004, ziek is geworden, lijkt het normaal dat haar verzoek om ouderschapsverlof wordt ingetrokken of gewijzigd, aangezien de positie actieve dienst de normale situatie van de ambtenaar is en ouderschapsverlof niet bedoeld is om in geval van ziekte te worden verleend.

155    De DGE zijn geen regels die tegen de ambtenaren kunnen worden ingeroepen. Zij zijn verzoekster noch toegezonden noch zijn zij algemeen bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij zijn niet beschikbaar in verzoeksters moedertaal.

156    De Commissie heeft de DGE verkeerd uitgelegd en toegepast. Deze maken niet expliciet melding van ziekte. Maar indien een ouderschapsverlof op grond van de DGE kan worden beëindigd zonder opgaaf van redenen voor dat besluit, kan dat natuurlijk ook worden gedaan om geldige redenen. Bovendien is de filosofie van het nieuwe Statuut de vergemakkelijking van de positie van ouders.

157    De regels van de DGE zijn, wat de in artikel 2, lid 4, voorziene wachttermijn betreft, in strijd met de letter en geest van artikel 42 bis van het Statuut. Het Statuut kent een dergelijke termijn niet.

158    Zelfs al had een wachttermijn moeten worden toegepast, dan nog hadden de diensten van de Commissie contact moeten opnemen met verzoekster om duidelijkheid te krijgen over haar verzoek om ouderschapsverlof, met name over de vraag van een nieuw verzoek dat een „exact duration” van uitstel van het ouderschapsverlof inhield.

159    De diensten van de Commissie hebben de belangen van verzoekster en van de instelling niet afgewogen. Bij ziekte is het hoogst onredelijk dat een ouderschapsverlof kan beginnen.

160    De Commissie stelt in de eerste plaats dat verzoeksters fax van 5 november 2004 strikt genomen niet kan worden aangemerkt als een verzoek om intrekking van haar aanvraag om ouderschapsverlof, aangezien daarin slechts wordt gesproken van een voornemen om een verzoek tot uitstel van de begindatum van het ouderschapsverlof in te dienen. Alleen de brief van 17 november 2004 komt voor deze kwalificatie in aanmerking.

161    In de tweede plaats stelt de Commissie dat de begindatum van een reeds aangevangen ouderschapsverlof niet achteraf gewijzigd kan worden. Zij verwijst hiervoor naar artikel 2, lid 4, van de DGE. Zelfs al moet de datum van 8 november 2004 als de werkelijke begindatum van het ouderschapsverlof gelden, verzoekster heeft niet de in die bepaling genoemde termijn van één maand geëerbiedigd. Volgens het verweerschrift van de Commissie kan „[h]et verzoek van 17 november 2004 – begrepen als ertoe strekkend de aanvangsdatum van het verlof ex post te wijzigen” – dus niet worden ingewilligd.

–       Beoordeling door het Gerecht

162    Zoals in de punten 128 en 129 van dit arrest is uiteengezet, bepaalt artikel 42 bis van het Statuut niet uitdrukkelijk onder welke voorwaarden een ouderschapsverlof kan worden onderbroken.

163    Volgens artikel 2, lid 4, van de DGE kan het TABG op verzoek van de betrokkene het besluit tot toekenning van ouderschapsverlof annuleren vóór afloop van de periode waarvoor dit verlof is toegekend. Volgens diezelfde bepaling moet de betrokkene dit minstens één maand van tevoren aanvragen, tenzij de dienst en hij anders zijn overeengekomen.

164    Volgens de communautaire rechtspraak op het gebied van de toepassing van richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake opvoedingsverlof (PB L 145, blz. 4) wordt ouderschapsverlof aan de ouders toegekend om hun in staat te stellen voor hun kind te zorgen (arrest Hof van 20 september 2007, Kiiski, C‑116/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35). Dat de Commissie een internationaal publiekrechtelijk orgaan is kan in het kader van deze zaak geen afbreuk doen aan de relevantie van die vaststelling (zie, betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, uitgevoerd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, PB L 175, blz. 43, arrest Gerecht van 26 oktober 2006, Landgren/ETF, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66).

165    Aangezien de toekenning van een dergelijk verlof van invloed is op de organisatie van het bedrijf of van de dienst waarvan de werknemer die dit verlof krijgt deel uitmaakt, en met name de aanstelling van een vervanger noodzakelijk kan maken, mogen de voorwaarden waaronder het tijdvak van dit verlof kan worden gewijzigd, in het nationale recht, of zoals in casu in het voor dat gemeenschapsrechtelijk orgaan geldende recht, strikt worden geregeld (zie in die zin arrest Kiiski, reeds aangehaald, punt 37).

166    Gelet op de doelstelling van de raamovereenkomst, die aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op verlof toekent om voor het kind te zorgen, mogen echter ook gebeurtenissen die het de werknemer na het verzoek om of de toekenning van dat verlof onbetwistbaar onmogelijk maken om onder de aanvankelijk voorziene voorwaarden voor het kind te zorgen, door de belanghebbende worden aangevoerd om het tijdvak van dat verlof te wijzigen (zie in die zin arrest Kiiski, reeds aangehaald, punt 38).

167    In casu zij vastgesteld dat de betrokken bepalingen, te weten artikel 42 bis van het Statuut en artikel 2 van de DGE, niet preciseren om welke redenen de periode van het ouderschapsverlof kan worden gewijzigd. Hieraan moet worden toegevoegd dat ook al wordt in artikel 2 van de DGE alleen de mogelijkheid van intrekking uitdrukkelijk genoemd, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat eveneens een tijdelijke onderbreking mogelijk is.

168    Dit ontbreken van een uitdrukkelijk bepaling kan immers niet aldus worden uitgelegd dat de gemeenschapswetgever voor personen die onder het Statuut vallen strengere voorwaarden voor intrekking/onderbreking van het ouderschapsverlof heeft willen stellen dan die welke gelden voor personen die onder de raamovereenkomst vallen. Integendeel, uit artikel 2, lid 4, van de DGE, dat niet rechtstreeks verwijst naar de redenen die de intrekking/onderbreking van het ouderschapsverlof als zodanig rechtvaardigen, juncto de tweede volzin van die bepaling, die slechts vermeldt dat de betrokkene deze intrekking/onderbreking minstens één maand van tevoren moet aanvragen, welke termijn bij overeenstemming tussen de betrokkene en de administratie korter kan zijn, lijkt immers te volgen dat de wetgever voor die intrekking/onderbreking geen bijzondere materiële voorwaarde heeft gesteld.

169    De precisering dat het TABG op grond van die bepaling het verlof „kan” intrekken en dus niet gehouden is om elk door de betrokkene ingediend verzoek om intrekking/onderbreking in te willigen, geeft evenwel aan dat elk daartoe strekkend besluit van het TABG op gegronde door de ambtenaar aangevoerde redenen moet berusten, rekening houdend met de doelstelling van het ouderschapsverlof, en moet volgen uit de afweging van zijn belangen en die van de instelling.

170    De beoordelingsmarge waarover de administratie beschikt is echter beperkt wanneer, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Kiiski (punt 38) voor recht heeft verklaard, de betrokkene die ouderschapsverlof geniet in zijn verzoek om onderbreking van het verlof aantoont dat gebeurtenissen na de toekenning van dat verlof het hem onbetwistbaar onmogelijk maken om onder de aanvankelijk voorziene voorwaarden voor het kind te zorgen. Dit kan met name het geval zijn wanneer de ambtenaar is getroffen door een ziekte waarvan de ernst of de kenmerken het hem onmogelijk maken, voor het kind te zorgen.

171    In casu heeft verzoekster noch in haar verzoek van 17 november 2004 noch in haar klachten gesteld dat zij door haar ziekte niet voor haar zoon kon zorgen. Zij heeft voornamelijk betoogd dat haar ziekte impliceerde dat zij onder de regeling ziekteverlof kwam te vallen en dat de administratie haar ouderschapsverlof dus diende te beëindigen.

172    Bij een dergelijk verzoek, zonder enige precisering met betrekking tot verzoeksters gezondheidstoestand, heeft het TABG zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de aan de ziekte ontleende reden geen invloed had op het ouderschapsverlof. Het is juist dat de bewoordingen van het besluit van 30 november 2004 waarbij het TABG het verzoek heeft afgewezen wegens hun algemeenheid niet erg handig zijn gekozen. Het zou meer in overeenstemming met het beginsel van behoorlijk bestuur zijn geweest indien de instelling nauwkeuriger navraag had gedaan over de gevolgen van verzoeksters ziekte en de formulering van haar antwoord blijk had gegeven van een naar behoren gedetailleerde beoordeling van het verzoek. Deze onvolkomenheden rechtvaardigen in de omstandigheden van het onderhavige geding echter niet de nietigverklaring van dat besluit.

173    Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 30 november 2004 moet worden afgewezen.

 Vorderingen tot nietigverklaring van verzoeksters salarisafrekening over de maand november 2004, vorderingen (primair, subsidiair en meer subsidiair) betreffende de aan de actieve dienst verbonden rechten en vorderingen betreffende vertragingsrente

–       Argumenten van partijen

174    Verzoekster vordert nietigverklaring van haar salarisafrekening over de maand november 2004, op grond dat zij van 1 november 2004 tot en met 30 april 2005 in actieve dienst is geweest. Gedurende die periode had zij alle materiële rechten moeten genieten die een ambtenaar in actieve dienst toekomen. In een dergelijke situatie voorziet artikel 62 van het Statuut in de bezoldiging van ambtenaren en niet in de ouderschapsverloftoelage. De salarisafrekening over november 2004 moet derhalve nietig worden verklaard en zij moet bezoldiging ontvangen, vermeerderd met vertragingsrente.

175    Gezien de inhoud van het besluit van 17 november 2005, wordt de vergoeding die wegens niet-ontvangen salaris wordt gevorderd, verminderd met een week. Voor de periode van 1 tot en met 7 november 2004 wordt immers geen salaris of vergoeding van salaris meer gevorderd. Het beroep wordt dus alleen gewijzigd voor zover het bedrag van de bezoldiging over zeven dagen, met aftrek van de ouderschapsverloftoelage over diezelfde periode, dat wil zeggen een bedrag van 600 EUR, wordt afgetrokken van de totale schadevergoeding.

176    Volgens de Commissie is het salaris over de periode van 1 tot en met 7 november 2004 na het besluit van 17 november 2005 uitgekeerd. Bovendien zijn de vorderingen ongegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    In de eerste plaats moet in het kader van dit geding onderscheid worden gemaakt tussen twee perioden in de maand november 2004, namelijk enerzijds die van 1 tot en met 7 november en, anderzijds, die van 8 tot en met 30 november.

178    Met betrekking tot die eerste periode, van 1 tot en met 7 november 2004, zij vastgesteld dat verzoekster volgens het besluit van 17 november 2005 met terugwerkende kracht in actieve dienst is geplaatst, en dat zij dus voor die periode alle materiële rechten heeft genoten die een ambtenaar in actieve dienst toekomen. Het salaris over die periode is overgemaakt aan verzoekster, die naast haar salarisafrekening over de maand december 2005 een bedrag van 619,42 EUR heeft ontvangen. Aangezien op salarisafrekeningen enkel de berekening van de bezoldiging voor de maand van uitkering kan worden vermeld en gelet op het feit dat de salarisafrekening over december 2005 rekening houdt met het bedrag van 619,42 EUR, dat in de loop van die maand is uitgekeerd, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vorderingen tot nietigverklaring van de salarisafrekening over november 2004, voor zover deze betrekking heeft op die periode, en over de vorderingen betreffende de rechten die aan verzoeksters actieve dienst gedurende de eerste week van die maand waren verbonden.

179    Met betrekking tot de tweede periode, dus van 8 tot en met 30 november 2004, volstaat de vaststelling dat de betrokken vorderingen nauw verbonden zijn met de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten van 22 oktober 2004 en 30 november 2004. Aangezien laatstgenoemde vorderingen zijn afgewezen, moet de vordering tot nietigverklaring van verzoeksters salarisafrekening over november 2004 dientengevolge ook worden afgewezen.

180    Met betrekking tot de vorderingen betreffende vertragingsrente over de periode van 1 tot en met 7 november 2004 zij eraan herinnerd dat het misverstand over de door verzoekster gewenste begindatum van haar ouderschapsverlof niet uitsluitend aan de Commissie is toe te rekenen en dat de betrokken dienst heeft geprobeerd om rekening te houden met de wensen van de betrokkene op dat punt, in de laatste plaats bij het besluit van 17 november 2005. Deze vorderingen moeten dus worden afgewezen.

 Vorderingen om verzoekster in zaak F‑51/05 toe te staan, ouderschapsverlof op te nemen ten behoeve van haar zoon, zelfs nadat deze twaalf jaar is geworden

–       Argumenten van partijen

181    Verzoekster vraagt het Gerecht te bepalen dat het ouderschapsverlof in haar bijzondere geval ook nog kan worden opgenomen nadat haar zoon twaalf jaar is geworden of dat haar een adequate schadevergoeding wordt betaald. Na ontvangst van de besluiten van 22 oktober 2004 en 30 november 2004 heeft zij zeer snel drie klachten ingediend en gehoopt dat het TABG deze snel en in haar voordeel zou beantwoorden. Daar die klachten terecht en tijdig zijn ingediend, kan het TABG haar nu niet tegenwerpen dat haar zoon inmiddels twaalf jaar is geworden.

182    Volgens de Commissie zijn deze vorderingen niet gegrond.

–       Beoordeling door het Gerecht

183    Er zij aan herinnerd dat dergelijke vorderingen niet-ontvankelijk zijn, aangezien het Gerecht in het kader van een beroep krachtens artikel 91 van het Statuut niet bevoegd is, principiële verklaringen af te leggen of de gemeenschapsinstellingen bevelen te geven (zie de in punt 88 van dit arrest aangehaalde rechtspraak).

184    Ten overvloede zij erop gewezen dat de betrokken vorderingen, die nauw verband houden met de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten van 22 oktober en 30 november 2004, die zijn afgewezen, bijgevolg ook moeten worden afgewezen. Hieruit volgt dat verzoeksters vorderingen om te bepalen dat zij nog ouderschapsverlof kan opnemen ten behoeve van haar zoon, zelfs nadat deze twaalf jaar is geworden, in elk geval moeten worden afgewezen.

 Schadevorderingen in zaak F‑51/05

 Argumenten van partijen

185    In de eerste plaats vordert verzoekster vergoeding voor het ouderschapsverlof dat zij niet heeft kunnen opnemen om voor haar zoon X. te zorgen. Indien het ouderschapsverlof waarop zij nog recht heeft niet meer kan worden opgenomen nadat haar zoon twaalf jaar is geworden, vordert zij een adequate vergoeding.

186    In de tweede plaats vordert zij vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de onzekerheid waarin zij met betrekking tot haar ambtelijke positie heeft verkeerd en het uit die onzekerheid voortvloeiende nadeel. In het besluit van 6 april 2005 staan meerdere ten gronde irrelevante opmerkingen die verzoekster diep hebben geraakt en haar in grote onzekerheid hebben gebracht, onder meer wegens een impliciete bedreiging verwerkt in de verwijzing naar de rechtspraak betreffende een ambtenaar aan wie wegens schending van de artikelen 12 en 21 van het Statuut een zware tuchtrechtelijke sanctie werd opgelegd.

187    De Commissie betwist de argumenten van verzoekster en stelt dat de vorderingen ongegrond zijn. Ofschoon de Commissie zich tot op zekere hoogte kan voorstellen dat het voorval – namelijk de wijziging door haar diensten van de data die verzoekster in haar verzoek om ouderschapsverlof had aangegeven – bij haar enige irritatie heeft gewekt, acht zij de stellingen in het verzoekschrift schromelijk overdreven. In elk geval zijn de in deze zaak vastgestelde misverstanden ook aan verzoekster te wijten. Er kan geen sprake zijn van een vergoeding wegens immateriële schade.

 Beoordeling door het Gerecht

188    Het is vaste rechtspraak dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, met name in gedingen die de verhoudingen tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden betreffen, moet worden voldaan aan drie voorwaarden, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, het bestaan van schade en van een oorzakelijk verband tussen deze gedraging en de gestelde schade. Deze drie voorwaarden voor de aansprakelijkstelling van de Gemeenschap zijn cumulatief, hetgeen betekent dat de Gemeenschap niet aansprakelijk kan worden gesteld wanneer niet is voldaan is één van die voorwaarden (zie onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49; arresten Gerecht van 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 88, en 9 oktober 2007, Bellantone/Rekenkamer, F‑85/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 87, en aangehaalde rechtspraak).

189    Wat in de eerste plaats verzoeksters vorderingen tot vergoeding van de waarde van het ouderschapsverlof betreft, moet in casu onderscheid worden gemaakt tussen twee perioden, namelijk enerzijds die van 1 of 8 november 2004 tot en met 30 april 2005 en, anderzijds, die van 1 tot en met 7 mei 2005.

190    Met betrekking tot die twee perioden volstaat de vaststelling dat de betrokken vorderingen nauw verband houden met de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten van 22 oktober 2004 en 30 november 2004. Aangezien laatstgenoemde vorderingen zijn afgewezen, moet de vordering tot vergoeding van de waarde van het ouderschapsverlof derhalve ook worden afgewezen.

191    In de tweede plaats is het Gerecht met betrekking tot verzoeksters andere schadevorderingen, verband houdende met de onzekerheid waarin zij ten aanzien van haar ambtelijke positie heeft verkeerd en het nadeel dat die onzekerheid heeft veroorzaakt, van oordeel dat deze volgens de in de aangehaalde rechtspraak (zie punt 99 hierboven) neergelegde beginselen niet-ontvankelijk zijn. Zij houden immers nauw verband met de vorderingen tot nietigverklaring van het besluit van 22 oktober 2004, ook al noemt verzoekster eveneens het besluit van 6 april 2005.

192    Ook al zouden die vorderingen ontvankelijk zijn, de gedraging die verzoekster de Commissie verwijt, namelijk het gebruik van bepaalde bewoordingen in het besluit van 6 april 2005, kan overigens niet tot de aansprakelijkheid van die instelling leiden. De betrokken zin, te weten een verwijzing naar de rechtspraak betreffende een ambtenaar aan wie wegens schending van de artikelen 12 en 21 van het Statuut een zware tuchtrechtelijke sanctie was opgelegd, is immers noch kwetsend noch beledigend en op geen enkele wijze onrechtmatig. Die vorderingen zijn dus ongegrond.

193    Hieruit volgt dat de in zaak F‑51/05 ingediende vorderingen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade voortvloeiende uit het besluit van 22 oktober 2004, niet-ontvankelijk zijn.

194    Gelet op een en ander, moeten de beroepen in de zaken F‑51/05 en F‑18/06 worden verworpen.

 Kosten

195    Op grond van artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, namelijk 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

196    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 88 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, echter te hunnen laste. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

197    In casu moet de Commissie op grond van een juiste beoordeling van de omstandigheden, naast haar eigen kosten, in een derde van verzoeksters kosten worden verwezen.

198    Het Gerecht baseert zijn oordeel op de volgende overwegingen:

–        in de eerste plaats heeft de Commissie verzoeksters aanvraag om ouderschapsverlof niet met de nodige zorgvuldigheid behandeld; meer bepaald verwijst het Gerecht naar de onjuiste informatie die verzoekster bij brief van 7 juni 2004 is meegedeeld, namelijk dat het ouderschapsverlof pas op 2 november 2004 kon beginnen, dat wil zeggen een dag nadat de betrokkene na afloop van haar verlof om redenen van persoonlijke aard was herplaatst; deze onjuiste informatie is later gecorrigeerd bij e-mail van 6 augustus 2004;

–        in de tweede plaats moet het standpunt dat de Commissie in de brief van 12 november 2004 heeft ingenomen, en dat zij opnieuw heeft ingenomen in haar brief van 30 november 2004, eveneens als onjuist worden beschouwd (zie punten 168 tot en met 172 van dit arrest);

–        bovendien heeft de Commissie met vertraging geantwoord op een aantal door verzoekster ingediende verzoeken; meer bepaald heeft de Commissie op haar verzoek om informatie over de voorwaarden voor toekenning van ouderschapsverlof direct naar haar CCP, dat verzoekster in april 2004 aan de bevoegde dienst van de Commissie had gezonden, geantwoord bij een op 7 juni 2004 gedateerd schrijven (zie punt 6 van dit arrest); voorts heeft zij op 22 oktober 2004 het besluit tot verlening van ouderschapsverlof met ingang van 1 november 2004 genomen, dat verzoekster op 29 oktober 2004, de laatste werkdag vóór haar herplaatsing, heeft ontvangen (zie punt 15 van dit arrest), ofschoon zij haar verzoek om ouderschapsverlof op 28 juli 2004 had ingediend (zie punt 7 van dit arrest).

199    Een en ander rechtvaardigt dat de Commissie de helft van verzoeksters kosten draagt.

200    Het Gerecht dient zich echter ook uit te spreken over het gedrag van verzoekster, dat door zijn ongewenstheid en misplaatstheid zeker heeft bijgedragen tot de problemen tussen partijen. De Commissie heeft terecht verzoeksters agressiviteit tegenover de ambtenaren van de bevoegde dienst van de instelling veroordeeld. Verzoeksters reactie in de brief van 5 oktober 2004 kan bijvoorbeeld als ongepast worden aangemerkt. Dit gedrag rechtvaardigt derhalve dat de Commissie slechts een derde van verzoeksters kosten draagt.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen in de zaken F‑51/05 en F‑18/06, Duyster/Commissie, worden verworpen.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal, naast haar eigen kosten, een derde van de kosten van Duyster dragen.

3)      Duyster zal twee derde van haar eigen kosten dragen.



Kreppel

Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2007.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       H. Kreppel

De tekst van de onderhavige beslissing en van daarin aangehaalde beslissingen van de gemeenschapsrechter die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Nederlands.