ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 december 2009 ( *1 )

„Niet-nakoming — Invoer van materieel voor zowel civiel als militair gebruik die van douanerechten is vrijgesteld”

In zaak C-387/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 21 oktober 2005,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms, L. Visaggio en C. Cattabriga als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door:

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Bering Liisberg als gemachtigde,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E.-M. Mamouna, A. Samoni-Rantou en K. Boskovits als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door C. Guerra Santos, L. Inez Fernandes en J. Gomes als gemachtigden,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Levits en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door de invoer van materieel dat voor zowel civiele als militaire doeleinden kan worden gebruikt, in het tijdvak tussen 1 januari 1999 en eenzijdig van douanerechten te hebben vrijgesteld, en door berekening en betaling te hebben geweigerd van de wegens die vrijstelling niet geïnde eigen middelen en van de vertragingsrente die opeisbaar is geworden doordat die eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie zijn gesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die enerzijds op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, en anderzijds krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 17, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van (PB L 175, blz. 3; hierna: „verordening nr. 1552/89”), en dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

2

Artikel 2, lid 1, van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24) en van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9), bepaalt:

„Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

[…]

b)

de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

[…]”

3

Artikel 20 van het communautair douanewetboek luidt:

„1.   De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

[…]

3.   Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

a)

de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

[…]

c)

de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:

de douanerechten […]

[…]

d)

de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

e)

de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

f)

de autonome schorsingsmaatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van de rechten bij invoer is voorzien;

g)

de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.

[…]”

4

Artikel 217, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

[…]”

5

De Raad van de Europese Unie heeft in het kader van de terbeschikkingstelling aan de Commissie van de eigen middelen van de Gemeenschappen verordening nr. 1552/89 vastgesteld, die in de in deze zaak aan de orde zijnde periode van toepassing was tot en met 30 mei 2000. Met ingang van is deze verordening vervangen door verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 codificeert zonder de inhoud ervan te wijzigen.

6

Artikel 2 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

1bis.   Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[…]”

7

Artikel 9, lid 1, van deze verordening luidt:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.”

8

Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van die verordening geldt:

„Na aftrek van 10% als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

[…]”

9

Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„De lidstaten zijn verplicht alle nodige maatregelen te treffen opdat de bedragen van de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie worden gesteld op de in deze verordening vastgestelde wijze.”

10

Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 22 van verordening nr. 1150/2000 geldt:

„Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar voornoemde verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage, deel A, opgenomen concordantietabel.”

11

Ervan afgezien dat verordening nr. 1552/89 inzonderheid naar besluit 88/376 en verordening nr. 1150/2000 inzonderheid naar besluit 94/728 verwijst, zijn de artikelen 2, 9, 10 en 17, lid 1, van beide verordeningen dus in wezen identiek.

12

Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42) verhoogde het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde percentage van 10% tot 25%.

13

Punt 1 van de considerans van dit besluit luidt:

„De Europese Raad van Berlijn van 24 en heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.”

14

In verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1), die is vastgesteld op basis van artikel 26 EG, staat in punt 5 van de considerans te lezen:

„Om rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten dienen specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen te worden vastgelegd. Een verklaring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor de strijdkrachten waarvan de wapens of de militaire uitrusting zijn bestemd, die tevens zou kunnen worden gebruikt als een door het douanewetboek vereiste douaneaangifte, zou een passende waarborg vormen voor het voldoen aan deze voorwaarden. De verklaring zou moeten worden gegeven in de vorm van een certificaat. Het is passend om de vorm van dergelijke certificaten te specificeren en tevens toe te staan dat voor de verklaring gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt.”

15

Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.”

16

Artikel 3, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

„Niettegenstaande lid 1 kunnen het certificaat en de ingevoerde goederen om redenen van militaire geheimhouding aan andere, door de invoerende lidstaat voor dit doel aangewezen autoriteiten worden voorgelegd. In dergelijke gevallen zendt de bevoegde autoriteit die het certificaat afgeeft, vóór 31 januari en 31 juli van elk jaar aan de douaneautoriteiten van [haar] lidstaat een overzicht van deze invoer. Dit overzicht beslaat een periode van zes maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de maand waarin het overzicht moet worden ingediend. Het bevat het aantal en de afgiftedatum van de certificaten, de datum van invoer en de totale waarde en het brutogewicht van de met de certificaten ingevoerde producten.”

17

Verordening nr. 150/2003 is overeenkomstig artikel 8 ervan van toepassing vanaf 1 januari 2003.

Precontentieuze procedure

18

De Commissie had tegen de Italiaanse Republiek een procedure ingeleid, met name door op 25 juli 1985 een met redenen omkleed advies uit te brengen, waarbij zij schending stelde van artikel 28 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 26 EG) en van de communautaire douaneregeling wat de invoer van niet-specifiek militair materieel betreft. Deze procedure werd later geschorst.

19

Bij gebrek aan overeenstemming over het voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad inzake tijdelijke schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrustingen (PB 1988, C 265, blz. 9), besloot de Commissie vervolgens die procedure weer op te nemen. Bij aanmaningsbrief van 31 januari 2002 verzocht zij de Italiaanse Republiek om haar opmerkingen over de schending van artikel 26 EG en de communautaire douaneregeling.

20

Op diezelfde datum zond de Commissie de Italiaanse Republiek nog een tweede aanmaningsbrief, die meer bepaald betrekking had op de financiële gevolgen van de betrokken inbreuk. Zij verzocht die lidstaat, voor de begrotingsjaren vanaf 1 januari 1999 het bedrag aan eigen middelen te berekenen dat niet aan de Gemeenschap was overgemaakt, haar die middelen ter beschikking te stellen en de op grond van artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 verschuldigde vertragingsrente te betalen.

21

De Italiaanse Republiek reageerde evenwel op geen van beide brieven.

22

Verordening nr. 150/2003 trad met ingang van 1 januari 2003 in werking.

23

Bij brief van 24 maart 2003 herhaalde de Commissie haar oorspronkelijke verzoek inzake de importen vóór , aangezien de periode na die datum onder die verordening viel. Ook deze brief liet de Italiaanse Republiek onbeantwoord.

24

De Commissie besloot bijgevolg, bij brief van 11 juli 2003 een met redenen omkleed advies uit te brengen, waarbij zij de Italiaanse Republiek verzocht, binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen.

25

De Italiaanse Republiek beantwoordde het met redenen omkleed advies bij brief van 26 februari 2004, waarbij zij zich ter rechtvaardiging van de tot en met toegepaste vrijstelling van douanerechten beriep op artikel 296, lid 1, sub b, EG. Zij benadrukte daarbij dat verordening nr. 150/2003 de relevantie van de invoer van niet-specifiek militair materieel in het belang van de veiligheid van de lidstaten heeft erkend, doordat artikel 2, lid 2, daarvan de schorsing van de douanerechten voor dit type materieel toestaat.

26

Gelet op de aldus door de Italiaanse Republiek verstrekte gegevens, heeft de Commissie, die van mening was dat die lidstaat niet aan het met redenen omkleed advies had voldaan, het onderhavige beroep ingesteld.

27

Bij beschikking van 5 mei 2006 heeft de president van het Hof het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Italiaanse Republiek.

Het beroep

Ontvankelijkheid

28

De Italiaanse Republiek betoogt dat de Commissie in het met redenen omkleed advies niet heeft gevraagd te bewijzen dat de vrijstelling van douanerechten bij de invoer van niet voor specifiek militaire doeleinden bestemde producten de mededingingsverhoudingen op de markt niet heeft gewijzigd, terwijl zij in haar beroepschrift dat bewijs wél verlangt.

29

Vastgesteld zij evenwel dat de Commissie in haar met redenen omkleed advies en in haar verzoekschrift dezelfde grieven formuleert. Met haar betoog over het ontbreken van bewijs dat de mededinging op de markt voor de genoemde producten niet is gewijzigd, wil de Commissie alleen de door de Italiaanse Republiek aan artikel 296, lid 1, sub b, EG ontleende rechtvaardigingsgrond afwijzen, zodat het daarbij niet om een nieuwe grief gaat. De door deze lidstaat opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg worden afgewezen.

Ten gronde

Argumenten van partijen

30

De Commissie stelt dat de Italiaanse Republiek zich ten onrechte op artikel 296 EG beroept voor de weigering om de douanerechten op de betrokken importen te betalen, nu de inning ervan geen bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat vormt.

31

Maatregelen die afwijkingen of uitzonderingen invoeren, zoals met name artikel 296 EG, moeten eng worden uitgelegd. De betrokken lidstaat, die stelt dat dit artikel van toepassing is, moet dus bewijzen dat hij aan alle voorwaarden daarvan voldoet wanneer hij wenst af te wijken van artikel 20 van het communautair douanewetboek, dat het algemene principe van de inning van de rechten bevat zoals dat in artikel 26 EG is vastgelegd.

32

Bijgevolg moet de Italiaanse Republiek het concrete en uitvoerige bewijs leveren dat de inning van de douanerechten bij invoer waarom het in onderhavige zaak gaat, haar wezenlijke veiligheidsbelangen bedreigt.

33

Maatregelen waarbij de Gemeenschap middelen worden onthouden die haar als eigen middelen hadden moeten worden overgemaakt, om die voor de algemene financiering van militaire uitgaven in te zetten, kunnen — althans zonder aanvullende rechtvaardiging — namelijk niet noodzakelijk voor de bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten worden geacht.

34

Verordening nr. 150/2003 is vanaf 1 januari 2003 van toepassing, zonder dat haar terugwerkende kracht is verleend. Voorts is de rechtsgrondslag van deze verordening artikel 26 EG betreffende de vaststelling van de douanerechten en niet artikel 296 EG, dat ook in het kader van de nieuwe regeling geen basis voor de bij die verordening voorziene schorsing van de douanerechten kan vormen.

35

Met betrekking tot het niet-specifiek militair materieel stelt artikel 296, lid 1, sub b, EG bovendien een extra voorwaarde voor een lidstaat om te kunnen afwijken van een verplichting die hem bij het Verdrag is opgelegd, te weten dat de nationale maatregel de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet mag wijzigen. In casu is niets aangevoerd ten bewijze dat aan die voorwaarde is voldaan.

36

Indien de Italiaanse Republiek de kwestieuze douanerechten niet int, wordt een ongelijkheid tussen de lidstaten gecreëerd wat betreft hun respectieve bijdragen aan de gemeenschapsbegroting. Door deze niet-inning dalen namelijk de traditionele eigen middelen van de Gemeenschap, wat alleen kan worden gecompenseerd door een stijging van de zogeheten „BNP”-middelen (bruto nationaal product), die door alle lidstaten worden opgebracht.

37

Volgens de Italiaanse Republiek behoeft niet te worden bewezen dat de vrijstelling van de douanerechten in kwestie noodzakelijk is ter bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de betrokken lidstaat, aangezien de gemeenschapswetgever met de vaststelling van verordening nr. 150/2003 dat bewijs zelf heeft geleverd.

38

Zij betwist de stelling van de Commissie dat krachtens artikel 26 EG alleen de Raad bevoegd is om te beslissen over de eventuele vrijstelling of schorsing van de douanerechten op een bepaald goed, zodat een vrijstelling waartoe op nationaal niveau is besloten een onrechtmatige afwijking van die bepaling vormt.

39

Met de vaststelling van verordening nr. 150/2003 heeft de gemeenschapswetgever zich zelf op het standpunt gesteld dat de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten door de vrijstelling van douanerechten beter konden worden beschermd. Dit toont aan dat de voorwaarden van artikel 296, lid 1, sub b, EG voor de door haar tot en met 31 december 2002 eenzijdig toegepaste vrijstelling waren vervuld.

40

Nu het verband tussen de niet-inning van douanerechten en de bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten bij verordening nr. 150/2003 is erkend, ziet zij niet in waarom andere bewijzen zouden moeten worden geleverd van de bedreiging die de inning van deze rechten vormt voor de wezenlijke belangen van haar veiligheid.

41

Ten slotte zet de Italiaanse Republiek subsidiair uiteen dat het verzoek van de Commissie om betaling van de eigen middelen waaraan zij zich door de vrijstelling van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde douanerechten heeft onttrokken, moet worden verworpen, althans wat de periode vóór de ontvangst van de aanvullende aanmaningsbrief van 31 januari 2002 betreft. Gelet op het stilzitten van de Commissie in de lange periode tussen de kennisgeving van het met redenen omkleed advies van en de verzending van de aanvullende aanmaningsbrief van , mocht zij ervan uitgaan dat de Commissie die vrijstelling impliciet had aanvaard. In het licht van de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid moet de verplichting tot betaling van de betrokken eigen middelen dus worden beperkt.

Beoordeling door het Hof

42

Het communautair douanewetboek voorziet in de inning van douanerechten op de invoer van goederen voor militair gebruik, zoals de kwestieuze goederen, uit derde staten. Voor het tijdvak van de litigieuze importen, dat wil zeggen van 1 januari 1999 tot en met , voorzag geen enkele bepaling van de communautaire douaneregeling in een specifieke vrijstelling van douanerechten op de invoer van dit soort goederen. Voor dit tijdvak bestond er dus evenmin een uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting om de verschuldigde rechten, eventueel te verhogen met vertragingsrente, aan de bevoegde autoriteiten te betalen.

43

Voorts kan uit de vaststelling van verordening nr. 150/2003, die voorziet in de schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting vanaf 1 januari 2003, worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever ervan uitging dat er vóór die datum een verplichting bestond om die rechten te betalen.

44

De Italiaanse Republiek heeft op geen enkel ogenblik het bestaan ontkend van de litigieuze importen gedurende het in aanmerking genomen tijdvak. Zij heeft enkel het recht van de Gemeenschap op de betrokken eigen middelen betwist met het argument dat, gelet op artikel 296 EG, de verplichting om douanerechten te betalen op vanuit derde landen ingevoerd bewapeningsmaterieel de wezenlijke belangen van haar veiligheid ernstig zou aantasten.

45

Hoewel het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit echter niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn onttrokken (zie arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 15, en , Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 15). Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie arrest van , Dory, C-186/01, Jurispr. blz. I-2479, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG eng worden uitgelegd, in overeenstemming met vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden (zie met name arresten van 31 januari 2006, Commissie/Spanje, C-503/03, Jurispr. blz. I-1097, punt 45; , Commissie/Duitsland, C-490/04, Jurispr. blz. I-6095, punt 86, en , Commissie/Duitsland, C-141/07, Jurispr. blz. I-6935, punt 50).

47

Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel, ook al maakt het gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, echter niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen.

48

Het Hof heeft overigens op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in zijn arrest van 16 september 1999, Commissie/Spanje (C-414/97, Jurispr. blz. I-5585), vastgesteld dat er sprake was van de kwestieuze niet-nakoming omdat het Koninkrijk Spanje niet had aangetoond dat de — naar Spaans recht voorziene — vrijstelling van die belasting voor de invoer en de verwerving van uitsluitend voor militair gebruik bestemde wapens, munitie en materieel op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG werd gerechtvaardigd door de noodzaak de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen.

49

De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking.

50

In het licht van deze overwegingen is het niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich ten verwere beroept op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten, om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die voor hem gelden op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het gemeenschapsbudget.

51

Wat het argument betreft dat de communautaire douaneprocedures de veiligheid van de Italiaanse Republiek niet kunnen garanderen, gezien de geheimhoudingsvereisten die zijn opgenomen in de met de exporterende staten gesloten akkoorden, dient te worden benadrukt, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat bij de toepassing van het communautaire douanestelsel communautaire en nationale functionarissen worden ingeschakeld, die in voorkomend geval aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens, zodat de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten worden beschermd.

52

Overigens behoeven de verklaringen die de lidstaten regelmatig moeten completeren en aan de Commissie moeten sturen, niet zo gedetailleerd te zijn dat zij de belangen van die lidstaten inzake veiligheid en geheimhouding zouden kunnen schaden.

53

Onder die omstandigheden en overeenkomstig artikel 10 EG inzake de verplichting voor de lidstaten om de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van het Verdrag, moeten de lidstaten de Commissie de documenten ter beschikking stellen die nodig zijn om na te gaan of de eigen middelen van de Gemeenschap volgens de regels zijn overgemaakt. Zoals de advocaat-generaal in punt 168 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat een dergelijke verplichting er echter niet aan in de weg dat de lidstaten in een concreet geval en bij wijze van uitzondering op basis van artikel 296 EG de informatie die zij zenden, kunnen beperken tot bepaalde delen van een document of die informatie in het geheel kunnen weigeren te verstrekken.

54

Gezien die overwegingen heeft de Italiaanse Republiek niet bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 296 EG.

55

De voorgaande uiteenzettingen met betrekking tot de niet-toepasselijkheid van artikel 296 EG op de invoer van militair materieel gelden des te meer voor de importen van materieel dat zowel voor civiel als voor militair gebruik is bestemd, ongeacht of dat materieel al dan niet uitsluitend voor militaire doeleinden is ingevoerd.

56

Met betrekking tot het verzoek van de Italiaanse Republiek om voor het tijdvak vóór ontvangst van de aanvullende aanmaningsbrief van 31 januari 2002 de werking van onderhavig arrest te beperken, wat de verplichting tot betaling van de eigen middelen betreft die ten gevolge van de vrijstelling van de in deze zaak aan de orde zijnde douanerechten werden ontweken, zij opgemerkt dat dit verzoek is ingegeven door het gewettigd vertrouwen dat het langdurige stilzitten van de Commissie en de vaststelling van verordening nr. 150/2003 bij haar zouden hebben gewekt.

57

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding kan vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen (zie met name arrest van 23 mei 2000, Buchner e.a., C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 39).

58

Het Hof is namelijk slechts in zeer specifieke omstandigheden hiertoe overgegaan, te weten wanneer er een gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat de particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het gemeenschapsrecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire voorschriften, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arrest van 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 91).

59

Gesteld al dat arresten die op grond van artikel 226 EG worden gewezen, dezelfde werking hebben als die welke op grond van artikel 234 EG worden gewezen, en dat het derhalve uit overwegingen van rechtszekerheid uitzonderlijkerwijs noodzakelijk kan zijn de werking van die arresten in de tijd te beperken (zie arresten van 7 juni 2007, Commissie/Griekenland, C-178/05, Jurispr. blz. I-4185, punt 67; , Commissie/Polen, C-475/07, punt 61, en , Commissie/Griekenland, C-559/07, punt 78), dan nog moet worden vastgesteld dat in casu de Commissie in geen enkel stadium van de procedure haar principiële standpunt heeft opgegeven. In haar tijdens de onderhandelingen inzake verordening nr. 150/2003 geformuleerde verklaring heeft zij namelijk blijk gegeven van haar vaste wil om niet af te zien van de invordering van de douanerechten die hadden moeten worden afgedragen voor de periodes vóór de inwerkingtreding van de verordening en heeft zij zich het recht voorbehouden dienaangaande de passende initiatieven te nemen.

60

Bijgevolg moet het verzoek van de Italiaanse Republiek inzake de beperking in de tijd van de werking van dit arrest worden afgewezen.

61

Gelet op een en ander, is de Italiaanse Republiek, door de invoer van materieel dat voor zowel civiele als militaire doeleinden kan worden gebruikt, in het tijdvak tussen 1 januari 1999 en van douanerechten te hebben vrijgesteld, en door berekening, vaststelling en terbeschikkingstelling aan de Commissie te hebben geweigerd van de wegens die vrijstelling niet geïnde eigen middelen en van de vertragingsrente die opeisbaar is geworden doordat die eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie zijn gesteld, de verplichtingen niet nagekomen die enerzijds op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van het communautair douanewetboek en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, en anderzijds krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 17 van verordening nr. 1552/89 en dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000.

Kosten

62

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

63

Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Door de invoer van materieel dat voor zowel civiele als militaire doeleinden kan worden gebruikt, in het tijdvak tussen 1 januari 1999 en van douanerechten te hebben vrijgesteld, en door berekening, vaststelling en terbeschikkingstelling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te hebben geweigerd van de wegens die vrijstelling niet geïnde eigen middelen en van de vertragingsrente die opeisbaar is geworden doordat die eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn gesteld, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die enerzijds op haar rustten krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van tot vaststelling van het communautair douanewetboek en bijgevolg het gemeenschappelijk douanetarief, en anderzijds krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 17, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van , en dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

 

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

3)

Het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.