Zaak C‑260/05 P

Sniace SA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Staatssteun – Ontvankelijkheid – Handeling die rekwirante individueel raakt”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 1 februari 2007 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 november 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

2.     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken

(Art. 88, lid 2, EG en 230, vierde alinea, EG)

3.     Gemeenschapsrecht – Beginselen – Recht op effectieve rechterlijke bescherming

(Art. 230, vierde alinea, EG)

4.     Procedure – Maatregelen van instructie – Horen van getuigen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64 en 65)

1.     In het kader van een hogere voorziening is het Hof niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de voor het Gerecht geproduceerde bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn.

(cf. punten 35, 37)

2.     Degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, kunnen slechts stellen individueel te worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

Meer in het bijzonder op het gebied van staatssteun kan de verzoeker die de gegrondheid betwist van een op grond van artikel 88, lid 3, EG of na afloop van de formele onderzoeksprocedure gegeven beschikking waarbij de steun wordt beoordeeld, geacht worden individueel te worden geraakt door deze beschikking ingeval zijn marktpositie merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft.

In dat verband is erkend dat een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft beïnvloed.

De omstandigheden dat een onderneming de klacht heeft ingediend naar aanleiding waarvan de formele onderzoeksprocedure is geopend, dat zij tijdens het onderzoek is gehoord en dat haar opmerkingen in ruime mate bepalend zijn geweest voor het verloop van de procedure, worden als relevante elementen in het kader van de beoordeling van de procesbevoegdheid van deze onderneming aangemerkt. Een dergelijke betrokkenheid bij voornoemde procedure is echter geen noodzakelijke voorwaarde om een onderneming als individueel door een beschikking geraakt te kunnen beschouwen in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Het is niet uitgesloten dat deze onderneming zich op andere specifieke omstandigheden kan beroepen die haar op soortgelijke wijze individualiseren als de adressaat.

In deze context dient de verzoekende onderneming hoe dan ook afdoende aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie haar legitieme belangen kan schaden door haar positie op de betrokken markt wezenlijk te beïnvloeden.

(cf. punten 53‑57, 60)

3.     Een particulier die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een beschikking van de Commissie inzake staatssteun en wiens belangen in voorkomend geval dus niet worden geschaad door de in deze beschikking bedoelde steunmaatregel, kan geen recht op rechterlijke bescherming jegens een dergelijke beschikking geldend maken.

(cf. punten 64‑65)

4.     Met betrekking tot de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen die door een partij bij een geschil zijn gedaan, staat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. Zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen, nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking zal hebben, alsmede de gronden die dit verhoor rechtvaardigen, staat het aan het Gerecht om de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen.

(cf. punten 77‑78)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 november 2007 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Ontvankelijkheid – Handeling die rekwirante individueel raakt”

In zaak C‑260/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 20 juni 2005,

Sniace, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Baró Fuentes, abogado,

rekwirante,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J. L. Buendía Sierra als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

ondersteund door:

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Lenzing Fibers GmbH, voorheen Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG, gevestigd te Heiligenkreuz (Oostenrijk),

Land Burgenland,

vertegenwoordigd door U. Soltész, Rechtsanwalt,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), R. Schintgen, A. Borg Barthet en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 februari 2007,

het navolgende

Arrest

1       Met haar onderhavige hogere voorziening verzoekt Sniace, SA (hierna: „Sniace”), om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 april 2005, Sniace/Commissie (T‑88/01, Jurispr. blz. II‑1165; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 2001/102/EG van de Commissie van 19 juli 2000 inzake overheidssteun die Oostenrijk aan Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG heeft verleend (PB 2001, L 38, blz. 33; hierna: „litigieuze beschikking”), niet-ontvankelijk heeft verklaard.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

2       Sniace is een Spaanse vennootschap die zich vooral bezighoudt met de productie van cellulosevezels (viscose).

3       Ten tijde van de litigieuze beschikking was Lenzing Lyocell GmbH & Co. KG (hierna: „LLG”) een filiaal van de Oostenrijkse vennootschap Lenzing AG, die met name viscosevezels en modal produceert. De activiteiten van LLG bestonden uit de productie en de verkoop van lyocell, een nieuw type synthetische vezel dat uit pure natuurcellulose wordt vervaardigd.

4       Bij brief van 30 augustus 1995 heeft de Republiek Oostenrijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis gesteld van haar voornemen om LLG staatssteun toe te kennen voor de bouw van een fabriek voor de productie van lyocell in een bedrijvenpark in het Land Burgenland. In deze brief gaven de Oostenrijkse autoriteiten aan, dat deze staatssteun zou worden verleend in het kader van de regionale steunregeling nummer N 589/95, die door de Commissie was goedgekeurd bij brief van 3 augustus 1995.

5       Bij brief van 5 oktober 1995 heeft de Commissie de Republiek Oostenrijk meegedeeld dat een individuele aanmelding van de voorgenomen steunmaatregelen in de vorm van subsidies niet nodig was, omdat deze onder een toegestane steunregeling vielen. Zij maande haar evenwel aan om LLG geen steun in de vorm van garanties te verlenen zonder haar hiervan eerst in kennis te stellen.

6       Op basis van verschillende inlichtingen heeft de Commissie op 14 oktober 1998 de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) ingeleid (hierna: „formele onderzoeksprocedure”) met betrekking tot verschillende maatregelen die de Oostenrijkse autoriteiten ten gunste van LLG hadden genomen. De betrokken maatregelen bestonden uit overheidsgaranties voor subsidies en leningen ten bedrage van 50,3 miljoen EUR, een voordelige prijs van 4,4 EUR per vierkante meter voor een bedrijfsterrein van 120 ha en garanties inzake vaste prijzen voor nutsvoorzieningen gedurende 30 jaar.

7       De andere lidstaten van de Europese Unie en de belanghebbenden zijn van de inleiding van deze procedure in kennis gesteld en door middel van de bekendmaking van een mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 13 januari 1999 (PB C 9, blz. 6) verzocht hun eventuele opmerkingen daarover kenbaar te maken. De Oostenrijkse regering heeft bij brieven van 15 maart en 16 en 28 april 1999 haar opmerkingen ingediend. Daarnaast hebben ook de regering van het Verenigd Koninkrijk en derde-belanghebbenden, waaronder rekwirante, bij brief van 12 februari 1999, opmerkingen ingediend.

8       Na de haar verstrekte gegevens te hebben onderzocht, heeft de Commissie de Oostenrijkse regering bij brief van 14 juli 1999 in kennis gesteld van haar besluit van 23 juni 1999 om de formele onderzoeksprocedure uit te breiden tot vier andere ten gunste van LLG genomen maatregelen. Het betrof in casu de volgende maatregelen: een ad-hoc-investeringssteun van 0,4 miljoen EUR voor de aankoop van een terrein, een pas na 30 jaar opzegbare, stille participatie ten bedrage van 21,8 miljoen EUR die 1 % rente per jaar diende op te brengen, steun voor een onbekend bedrag voor het aanleggen van op de onderneming toegesneden infrastructuur, en milieusteun ten bedrage van 5,4 miljoen EUR, die mogelijkerwijs in het kader van een onjuiste toepassing van een bestaande steunregeling is verleend.

9       Door middel van de bekendmaking van een tweede mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 4 september 1999 (PB C 253, blz. 4) heeft de Commissie de lidstaten en belanghebbenden van de uitbreiding van de procedure in kennis gesteld en hun verzocht hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken. Bij brieven van 4 oktober 1999 hebben rekwirante en de Oostenrijkse regering hun respectieve opmerkingen ingediend. Daarnaast hebben ook andere derde-belanghebbenden en de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkingen ingediend.

10     Op 19 juli 2000 heeft de Commissie de litigieuze beschikking gegeven. Daarbij stelde zij enerzijds vast dat sommige van de betrokken maatregelen geen staatssteun opleverden en heeft zij anderzijds andere maatregelen goedgekeurd als zijnde met het EG-Verdrag verenigbare steunmaatregelen.

11     Het dispositief van deze beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De steun die Oostenrijk aan [...] [LLG] heeft verleend – in de vorm van garanties ten belope van 35,80 miljoen EUR [een garantie van een consortium van zaken‑ en overheidsbanken ten belope van 21,8 miljoen EUR en drie garanties van [...] (WHS) ten belope van, onderscheidenlijk, 1,4 miljoen EUR, 10,35 miljoen EUR en 2,25 miljoen EUR], van een grondprijs van 4,4 EUR/m2 bij de verwerving van een bedrijfsterrein van 120 ha, van door het Land Burgenland gegeven garanties inzake vaste prijzen voor de terbeschikkingstelling van nutsvoorzieningen, en van de terbeschikkingstelling van steun voor een onbekend bedrag voor het aanleggen van op de onderneming toegesneden infrastructuur – vormt geen steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

Artikel 2

De steun die Oostenrijk aan LLG heeft verleend in de vorm van een door WiBAG verstrekte garantie ten belope van 14,5 miljoen EUR is in overeenstemming met de garantieregeling die door de Commissie werd goedgekeurd onder nummer N 542/95.

De 5,37 miljoen EUR milieusteun is in overeenstemming met de richtsnoeren inzake milieusteun die de Commissie onder nummer N 93/148 heeft goedgekeurd.

Artikel 3

De individuele steun die Oostenrijk heeft toegekend in de vorm van 400 000 EUR steun bij de verwerving van gronden en in de vorm van een stille participatie ten belope van 21,8 miljoen EUR, is met de gemeenschappelijke markt verenigbaar.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.”

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

12     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 april 2001, heeft Sniace beroep ingesteld strekkend tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking en tot veroordeling van de Commissie in de kosten.

13     Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van 18 februari 2002 zijn de Republiek Oostenrijk, LLG en het Land Burgenland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

14     In het bestreden arrest heeft het Gerecht ambtshalve onderzocht of rekwirante procesbevoegdheid had, waarna het het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

15     In punt 54 van dit arrest heeft het Gerecht om te beginnen opgemerkt dat de litigieuze beschikking tot de Republiek Oostenrijk was gericht, zodat overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG moest worden onderzocht of Sniace rechtstreeks en individueel door deze beschikking werd geraakt.

16     Met betrekking tot de vraag of rekwirante individueel werd geraakt door de litigieuze beschikking, heeft het Gerecht in punt 55 van het bestreden arrest verwezen naar de vaste rechtspraak dat degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.

17     Voorts heeft het in punt 56 van dit arrest onderstreept, dat meer bepaald op het gebied van staatssteun is erkend dat een beschikking waarmee de Commissie de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot een individuele steunverlening beëindigt, niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die een actieve rol hebben gespeeld in het kader van die procedure, voor zover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft aangetast (arrest van 28 januari 1986, Cofaz e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punt 25).

18     Op grond hiervan heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest onderzocht, in welke mate de betrokkenheid van rekwirante bij de formele onderzoeksprocedure en de aantasting van haar marktpositie haar konden individualiseren in de zin van artikel 230 EG.

19     Met betrekking tot de betrokkenheid van rekwirante bij voornoemde procedure heeft het Gerecht in punt 59 van dit arrest geconstateerd, dat zij slechts een geringe rol had gespeeld en wel om de volgende redenen:

„[...] Enerzijds heeft [Sniace] geen klacht ingediend bij de Commissie. Anderzijds lijken de opmerkingen die zij bij brieven van 12 februari en 4 oktober 1999 heeft ingediend, niet in ruime mate bepalend te zijn geweest voor het verloop van deze procedure (zie, in die zin, arrest COFAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 24). Aldus heeft verzoekster zich in haar opmerkingen van 12 februari 1999 in wezen beperkt tot het overnemen met een summiere commentaar van een aantal vaststellingen die de Commissie in haar besluit tot inleiding van de [formele onderzoeks]procedure had gedaan, en verstrekt zij daarbij niet het minste bewijs. Verder verklaart zij in haar opmerkingen van 4 oktober [1991] zonder de minste precisering en zonder enig bewijs aan te dragen, dat de in het besluit tot uitbreiding van de [formele onderzoeks]procedure bedoelde maatregelen staatssteun vormen en dat deze maatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moeten worden verklaard.”

20     Met betrekking tot de aantasting van rekwirantes marktpositie heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest allereerst overwogen, dat de in de litigieuze beschikking bedoelde maatregelen uitsluitend een voor de productie van lyocell bestemde fabriek betroffen, en dat vaststond dat rekwirante dit type vezel niet vervaardigde en ook niet van plan was dat in de toekomst te doen.

21     Voorts heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 78 van dit arrest de argumenten onderzocht die rekwirante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de litigieuze beschikking haar marktpositie niettemin wezenlijk kon aantasten. Deze punten luiden als volgt:

„63      In de eerste plaats stelt [rekwirante] in haar verzoekschrift in wezen dat viscose en lyocell geen rechtstreeks concurrerende producten zijn.

64      Aangezien in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid niet definitief uitspraak behoeft te worden gedaan over de exacte definitie van de markt van de betrokken producten, volstaat het vast te stellen, dat dit standpunt door diverse elementen van het dossier wordt ontkracht.

65      Enerzijds vertoont lyocell bepaalde fysische kenmerken die het duidelijk onderscheiden van viscosevezels. [...]

66      De stelling van verzoekster dat lyocell ‚in de meeste toepassingen’ viscose kan vervangen, is niet overtuigend onderbouwd. [...]

67      Bovendien wordt deze stelling weersproken door een verklaring die LLG tijdens een symposium heeft afgelegd en die door verzoekster wordt aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt (punt 30 van het verzoekschrift en bijlage 14 bij het verzoekschrift). Volgens deze verklaring vormt lyocell ‚een complementaire vezel met verschillende toepassingen’.

68      Anderzijds staat vast dat lyocell veel duurder is dan viscosevezels. [...]

69      Ten slotte heeft verzoekster zelf verklaard dat het fabricageprocedé van lyocell aanzienlijk verschilt van dat van viscosevezels. [...]

70      In elk geval, zelfs indien wordt aangenomen dat lyocell en viscosevezels rechtstreeks concurrerende producten zijn, moet worden vastgesteld dat de aanduidingen die verzoekster heeft verstrekt in haar schrifturen, en in het bijzonder in de nota die als bijlage 14 bij haar verzoekschrift is gevoegd, niet rechtens genoegzaam aantonen dat de litigieuze beschikking haar marktpositie wezenlijk kan aantasten. De aanduidingen in deze nota berusten immers op geenszins bewezen postulaten, zoals de stelling dat sinds 1997 de lyocellproductie van LLG de productie van viscose volledig heeft vervangen, en dat deze productie uitsluitend voor de Europese markt is bestemd. Bovendien verklaart verzoekster in deze nota dat zij, wegens het ‚aanbod [van LLG], dat overeenkomt met 3,5 procent van de markt’, vanaf 1997 de productie, en dus de verkoop, van bepaalde hoeveelheden viscose heeft stopgezet, zonder enig bewijs aan te dragen voor deze stelling en zelfs zonder enige uitleg te verstrekken over de wijze waarop zij deze hoeveelheden heeft berekend. In dezelfde zin moet worden opgemerkt dat zij niet het minste bewijs overlegt ter staving van haar stelling dat dit ‚aanbod’ tot een ‚wijziging van minstens [...] % van de op de markt geldende prijs’ heeft geleid.

71      In de tweede plaats stelt verzoekster dat er naast ‚pure lyocell’ en proviscose, ‚substandaards van lyocell’ bestaan, die zij als lyocell van ‚een mindere kwaliteit’ kwalificeert. [...]

72      In dit verband moet worden vastgesteld dat op basis van de stukken niet kan worden geconcludeerd tot het bestaan van verschillende kwaliteiten van lyocell. In het bijzonder moet worden onderstreept dat verzoekster in haar schrifturen niet nader aangeeft, wat het begrip ‚substandaards van lyocell’ dekt. Zij heeft overigens niet ernstig betwist dat er geen lyocell van minderwaardige kwaliteit bestaat, zoals LLG en het Land Burgenland ter terechtzitting herhaaldelijk hebben verklaard. [...]

73      Zelfs al zou LLG lyocell van lagere kwaliteit produceren en dit tegen buitensporig lage prijzen verkopen, verzoekster draagt geen enkel bewijs aan voor haar stelling dat zij als gevolg hiervan haar prijzen voor ‚producten van dezelfde kwaliteit’ heeft moeten verlagen. Bovendien draagt zij geen enkel bewijs aan voor de door haar aangevoerde hoeveelheden en prijsverlaging.

74      In de derde plaats baseert verzoekster zich in haar repliek en in haar opmerkingen over de memories in interventie meer op de concurrentie die er tussen proviscose en viscose zou bestaan. Zij betoogt dat haar marktpositie wordt aangetast door het feit dat LLG proviscose verkoopt tegen prijzen die concurreren met die van viscose en dat, gelet op de betere kwaliteit van proviscose, de klanten hieraan de voorkeur geven boven viscose.

75      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verzoekster opnieuw slechts ontoereikend onderbouwde stellingen poneert.

[...]

78      Uit wat voorafgaat volgt dat verzoekster niet op ter zake dienende wijze heeft aangegeven om welke redenen de litigieuze beschikking haar legitieme belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk aan te tasten.”

22     In de punten 79 en 80 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat, gelet op deze omstandigheid en op de beperkte rol die zij in de precontentieuze procedure heeft gespeeld, verzoekster niet geacht kon worden individueel te worden geraakt door de litigieuze beschikking, zodat het beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, zonder dat behoefde te worden onderzocht of verzoekster rechtstreeks werd geraakt door deze beschikking.

 Conclusies van partijen

23     In haar hogere voorziening concludeert Sniace dat het het Hof behage:

–       het bestreden arrest te vernietigen;

–       de in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen of, in voorkomend geval, de zaak te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg voor een uitspraak ten gronde;

–       het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang dat zij op 16 oktober 2001 heeft ingediend, alsmede het verzoek om comparitie van partijen, getuigenverhoor en een deskundigenonderzoek dat zij op 20 april 2001 heeft ingediend, in te willigen, en

–       verweerster in eerste aanleg in de kosten te verwijzen.

24     De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

–       de eerste drie middelen niet-ontvankelijk of – subsidiair – ongegrond te verklaren;

–       het vierde middel ongegrond te verklaren, en

–       rekwirante in de kosten te verwijzen;

–       dan wel – subsidiair – voor zover de hogere voorziening wordt toegewezen, de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg te verwijzen voor een uitspraak ten gronde.

25     Lenzing Fibers GmbH (hierna: „Lenzing Fibers”) en het Land Burgenland concluderen dat het het Hof behage:

–       de hogere voorziening af te wijzen, en

–       rekwirante te verwijzen in de door hen gemaakte kosten.

26     De Republiek Oostenrijk concludeert dat het het Hof behage:

–       de hogere voorziening af te wijzen, en

–       rekwirante te verwijzen in de kosten.

 De hogere voorziening

27     Sniace draagt ter ondersteuning van haar hogere voorziening vier middelen voor. Met haar eerste middel betoogt zij dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat daarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard op grond dat zij niet zou hebben aangetoond dat haar marktpositie door de litigieuze beschikking wezenlijk is aangetast. Met haar tweede middel stelt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zij slechts een geringe rol zou hebben gespeeld in het kader van de formele onderzoeksprocedure. Het derde middel is ontleend aan schending van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming. Het vierde middel, dat twee onderdelen bevat, heeft betrekking op schending van het beginsel van gelijke behandeling en schending van een aantal bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

 Het eerste middel

 Argumenten van partijen

28     Met haar eerste middel betoogt Sniace dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zij niet op ter zake dienende wijze heeft aangegeven om welke redenen de litigieuze beschikking haar legitieme belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk aan te tasten.

29     Rekwirante verwijt het Gerecht in de eerste plaats, dat het bepaalde elementen buiten beschouwing heeft gelaten die aantonen dat de door LLG geproduceerde en verkochte lyocellvezel en de door haarzelf geproduceerde en verkochte viscosevezel rechtstreeks met elkaar concurreren. Zij stelt enerzijds dat LLG verschillende types lyocell van geringere kwaliteit en tegen een lagere prijs op de markt heeft gebracht, die bekendstaan als „substandaards van lyocell” en waarmee zij voor sommige toepassingen concurreert met viscose. In dit verband acht rekwirante de conclusie van het Gerecht in punt 72 van het bestreden arrest dat „op basis van de stukken niet kan worden geconcludeerd tot het bestaan van verschillende kwaliteiten van lyocell”, onjuist in het licht van de door haar in eerste aanleg geproduceerde bewijselementen. Deze conclusie wordt met name weersproken door de uitlatingen van een van de leidinggevenden van LLG in een artikel dat is verschenen in een vaktijdschrift, dat als bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg is gevoegd. Anderzijds heeft het Gerecht volgens rekwirante onvoldoende rekening gehouden met gegevens betreffende de verkoop door LLG tegen concurrerende prijzen, als gevolg van de toekenning van de litigieuze steun, van proviscose, een mengsel van viscose en lyocell dat concurreert met andere vezels, zoals viscose.

30     In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht niet de specifieke omstandigheden in aanmerking heeft genomen die haar op bijzondere wijze individualiseren ten opzichte van ieder andere marktdeelnemer:

–       het feit dat Sniace tot een „gesloten kring” van ondernemingen behoort die potentieel met LLG concurreren, dat wil zeggen ondernemingen die actief zijn in de sector cellulosevezels (lyocell, viscose en modal), en

–       het bestaan van overcapaciteit op de markt voor cellulosevezels, waardoor de toename van de productiecapaciteit van LLG de concurrentiepositie van de reeds op die markt aanwezige producenten rechtstreeks en wezenlijk heeft kunnen aantasten.

31     In de derde plaats betwist rekwirante de stellingen van het Gerecht in de punten 70 en 77 van het bestreden arrest dat, zelfs al zouden lyocell en viscose of proviscose en viscose met elkaar concurreren, het een feit blijft dat Sniace geen enkele aanwijzing heeft verstrekt over de verliezen of andere negatieve gevolgen die voor haar uit de litigieuze beschikking zouden zijn voortgevloeid. Zij stelt dergelijke gegevens wel degelijk te hebben verstrekt. Met name heeft zij een document overgelegd, te weten bijlage 14 bij haar verzoekschrift in eerste aanleg, dat exacte informatie bevat over de verliezen die zij heeft geleden als gevolg van de verkoop van lyocell tegen een kunstmatig lage prijs.

32     De Commissie stelt dat dit middel niet-ontvankelijk is, omdat daarmee enkel wordt opgekomen tegen de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

33     De Oostenrijkse regering, Lenzing Fibers en het Land Burgenland concluderen eveneens tot niet-ontvankelijkheid van het middel. Volgens hen berust dit middel op nieuwe feiten en bewijselementen, heeft het op tal van onderdelen betrekking op de gegrondheid van de litigieuze beschikking in plaats van op de gegrondheid van het bestreden arrest en is het, in strijd met het bepaalde in artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, niet beperkt tot rechtsvragen.

 Beoordeling door het Hof

34     Om te beginnen moet worden geconstateerd dat Sniace zich weliswaar op een onjuiste rechtsopvatting beroept, doch dat haar eerste middel er in werkelijkheid toe strekt de beoordeling van de feiten door het Gerecht te betwisten. Zij klaagt namelijk in wezen dat het Gerecht sommige van de omstandigheden en documenten waarop zij zich in eerste aanleg heeft beroepen ten bewijze van het bestaan van rechtstreekse concurrentie tussen lyocell‑ en viscosevezels, onvoldoende in aanmerking heeft genomen.

35     Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is om de feiten vast te stellen, noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen (arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, Jurispr. blz. I‑3111, punt 22, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729, punt 38). Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een verdraaiing van de voor het Gerecht geproduceerde bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C‑53/92 P, Jurispr. blz. I‑667, punt 42, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 49).

36     Derhalve is het eerste middel slechts ontvankelijk voor zover daarmee wordt geklaagd dat het Gerecht de bewijselementen onjuist heeft opgevat.

37     Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat van een dergelijke onjuiste opvatting sprake is wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn (arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 54; 21 september 2006, JCB Service/Commissie, C‑167/04 P, Jurispr. blz. I‑8935, punt 108, en 18 januari 2007, PKK et KNK/Raad, C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 37).

38     Wat het argument van Sniace aangaat dat het Gerecht de inhoud van een artikel dat is verschenen in het vaktijdschrift „Textil Expres” en dat als bijlage bij haar verzoekschrift is gevoegd, onjuist heeft opgevat door te stellen dat op basis van de stukken niet kon worden geconcludeerd tot het bestaan van verschillende kwaliteiten van lyocell, volstaat de opmerking dat, ook al maakt het betrokken artikel melding van verschillende soorten lyocellvezels die door LLG worden verkocht, uit de door rekwirante in hogere voorziening geciteerde passages van dit artikel niet eenduidig kan worden afgeleid, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van haar conclusie heeft opgemerkt, dat deze soorten van minderwaardige kwaliteit zijn en wat de prijs betreft met viscose concurreren. Bovendien wordt in ditzelfde artikel gepreciseerd, zoals het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, dat lyocell ten opzichte van viscose „een complementaire vezel [vormt] met verschillende toepassingen”. De inhoud van dit document kan dus niet de conclusie van het Gerecht ontkrachten dat er geen sprake is van rechtstreekse concurrentie tussen viscose en lyocell.

39     Wat voorts de aanwijzingen betreft die Sniace heeft verstrekt met betrekking tot de schade die zij als gevolg van de litigieuze beschikking zou hebben geleden en die door het Gerecht over het hoofd zou zijn gezien, moet worden opgemerkt dat de nota die als bijlage 14 bij het verzoekschrift in eerste aanleg is gevoegd en waarnaar rekwirante in hogere voorziening verwijst, uitgaat van de niet-vastgestelde premisse, zoals uit het voorgaande punt blijkt, dat lyocell‑ en viscosevezels in rechtstreekse concurrentie met elkaar staan.

40     In deze omstandigheden moet het eerste middel worden afgewezen wegens gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid en gedeeltelijke ongegrondheid.

 Het tweede middel

 Argumenten van partijen

41     Het tweede middel van rekwirante houdt in, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zij slechts een geringe rol zou hebben gespeeld in het kader van de formele onderzoeksprocedure die tot de litigieuze beschikking heeft geleid.

42     Sniace stelt om te beginnen dat het Gerecht bij de beoordeling van de mate van haar deelneming aan deze procedure ten onrechte heeft verwezen naar de punten 24 en 25 van het arrest Cofaz e.a./Commissie, voornoemd, aangezien dat arrest betrekking had op een andere feitelijke situatie dan die waar het in casu om gaat. Sniace onderstreept in dit verband dat zij, in tegenstelling tot de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot voornoemd arrest, geen klacht heeft ingediend maar heeft deelgenomen aan voornoemde procedure als belanghebbende in de zin van artikel 88, lid 2, EG, na door de Commissie te zijn verzocht haar opmerkingen kenbaar te maken. Door haar aldus als informatiebron aan te merken, heeft de Commissie aan rekwirante een subjectief procedureel recht op rechtsbescherming door de gemeenschapsrechter verleend.

43     Voorts heeft rekwirante naar voren gebracht dat haar rol in het kader van de formele onderzoeksprocedure, in tegenstelling tot wat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest heeft geconstateerd, niet als gering kan worden aangemerkt. Vooral de door haar bij de Commissie ingediende opmerkingen hebben een zekere invloed gehad op het verloop van deze procedure en met name bijgedragen tot de uitbreiding van deze procedure tot andere ondersteunende maatregelen.

44     Gesteld al dat Sniace slechts een geringe rol heeft gespeeld in het kader van de formele onderzoeksprocedure, dan betwist zij dat deze omstandigheid als zodanig een beperking van haar procesbevoegdheid zou kunnen rechtvaardigen. Integendeel, in het arrest van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie (T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169), heeft het Gerecht uitdrukkelijk erkend dat het recht om beroep in te stellen tegen een beschikking van de Commissie inzake staatssteun niet afhankelijk kan worden gesteld van de omvang van de deelneming van de verzoekende partij aan de formele onderzoeksprocedure. Deze benadering is bovendien gerechtvaardigd in het licht van de noodzakelijkerwijs geringe rol die derde-belanghebbenden in deze procedure spelen. Zij hebben namelijk geen recht op toegang tot het dossier en zijn dus grotendeels afhankelijk van de gegevens die de Commissie openbaar heeft gemaakt in haar mededeling houdende inleiding van deze procedure. In deze omstandigheden kan rekwirante met name niet worden verweten dat zij zich niet heeft uitgesproken over gegevens die de Commissie niet had vermeld in haar mededelingen houdende inleiding, respectievelijk uitbreiding van de formele onderzoeksprocedure of in andere openbare documenten waartoe Sniace als derde-belanghebbende geen toegang had voordat de litigieuze beschikking werd gegeven.

45     De Commissie en de Oostenrijkse regering brengen daartegen in, dat dit middel niet-ontvankelijk is omdat het ertoe strekt de feitelijke beoordeling door het Gerecht ter discussie te stellen.

46     Subsidiair voert de Commissie aan dat uit het arrest Cofaz e.a./Commissie, voornoemd, voortvloeit dat aan drie cumulatieve voorwaarden moet worden voldaan, wil een beroep van een concurrerende onderneming tegen een beschikking die na afloop van een formele onderzoeksprocedure is gegeven, ontvankelijk zijn:

–       de betrokken onderneming dient de klacht te hebben ingediend die tot inleiding van deze procedure heeft geleid;

–       het verloop van deze procedure moet grotendeels zijn bepaald door de opmerkingen van deze onderneming, en

–       de onderneming moet aantonen dat haar marktpositie wezenlijk is aangetast door de betrokken steunmaatregel.

47     In casu heeft rekwirante aan geen van deze voorwaarden voldaan. Wat de voorwaarde met betrekking tot rekwirantes rol in het kader van de formele onderzoeksprocedure aangaat, merkt de Commissie op dat de door Sniace ingediende opmerkingen in hoofdzaak neerkwamen op het parafraseren en onderschrijven van de inhoud van het besluit tot inleiding van deze procedure, zonder daaraan eigenlijk enige informatie toe te voegen.

48     Volgens Lenzing Fibers en het Land Burgenland is dit middel niet-ontvankelijk, omdat het in casu elke relevantie ontbeert. Overeenkomstig het arrest van 23 mei 2000, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie (C‑106/98 P, Jurispr. blz. I‑3659), is betrokkenheid, ook al is die van actieve aard, bij de formele onderzoeksprocedure onvoldoende om aan een onderneming procesbevoegdheid toe te kennen wanneer haar marktpositie hoe dan ook niet wezenlijk is aangetast, zoals in casu het geval is.

 Beoordeling door het Hof

49     Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige middel vloeit, zoals hiervóór in herinnering is geroepen, uit artikel 225, lid 1, EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie voort dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen en dat zij moet zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure waardoor de belangen van de verzoekende partij zijn geschaad, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht (zie met name arrest van 16 maart 2000, Parlement/Bieber, C‑284/98 P, Jurispr. blz. I‑1527, punt 30, en beschikkingen van 14 juli 2005, Gouvras/Commissie, C‑420/04 P, Jurispr. blz. I‑7251, punt 48, en 20 maart 2007, Kallianos/Commissie, C‑323/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 10).

50     In casu is het onderhavige middel, anders dan de Commissie en de Oostenrijkse regering stellen, niet beperkt tot een betwisting van de beoordeling van de feiten zoals die in eerste aanleg is verricht, maar richt het zich tegen de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan de voorwaarden betreffende de procesbevoegdheid van derde-belanghebbenden, toen het de betrokkenheid van rekwirante bij de formele onderzoeksprocedure onderzocht. Derhalve werpt dit middel een rechtsvraag op.

51     Hieruit volgt dat het middel ontvankelijk is, voor zover het zich richt tegen de inaanmerkingneming door het Gerecht van de mate van betrokkenheid van rekwirante bij voornoemde procedure.

52     Wat de gegrondheid van dit middel aangaat, moet allereerst eraan worden herinnerd dat overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG iedere natuurlijke of rechtspersoon slechts beroep kan instellen tegen een beschikking gericht tot een andere persoon indien deze beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt.

53     Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie met name arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; 19 mei 1993, Cook/Commissie, C‑198/91, Jurispr. blz. I‑2487, punt 20, en 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C‑78/03 P, Jurispr. blz. I‑10737, punt 33).

54     Meer in het bijzonder op het gebied van staatssteun kan de verzoeker die de gegrondheid betwist van een op grond van artikel 88, lid 3, EG of na afloop van de formele onderzoeksprocedure gegeven beschikking waarbij de steun wordt beoordeeld, geacht worden individueel te worden geraakt door deze beschikking ingeval zijn marktpositie merkbaar wordt aangetast door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Cofaz e.a./Commissie, punten 22‑25, en Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punten 37 en 70).

55     In dat verband is erkend dat een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft beïnvloed (zie met name reeds aangehaalde arresten Cofaz e.a./Commissie, punt 25, en Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, punt 40).

56     Zo heeft het Hof de omstandigheden dat een onderneming de klacht heeft ingediend naar aanleiding waarvan de formele onderzoeksprocedure is geopend, dat zij tijdens het onderzoek is gehoord en dat haar opmerkingen in ruime mate bepalend zijn geweest voor het verloop van de procedure, als relevante elementen in het kader van de beoordeling van de procesbevoegdheid van deze onderneming aangemerkt (zie arrest Cofaz e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 24 en 25).

57     Anders dan de Commissie stelt, volgt uit deze rechtspraak van het Hof echter niet dat een dergelijke betrokkenheid bij voornoemde procedure een noodzakelijke voorwaarde is om een onderneming als individueel door een beschikking geraakt te kunnen beschouwen in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, welke voorwaarde zou uitsluiten dat deze onderneming zich op andere specifieke omstandigheden kan beroepen die haar op soortgelijke wijze individualiseren als de adressaat.

58     In casu blijkt uit de punten 58 en 78 van het bestreden arrest, dat het Gerecht heeft geconcludeerd dat rekwirante door de bestreden beschikking niet individueel werd geraakt, en wel op grond van twee elementen: enerzijds heeft Sniace slechts een geringe rol gespeeld in de formele onderzoeksprocedure en anderzijds heeft zij niet aangetoond dat haar marktpositie wezenlijk was aangetast. Met betrekking tot het onderzoek, in het kader van deze analyse, van het eerste element heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest opgemerkt, dat rekwirante slechts een geringe rol had gespeeld in voornoemde procedure, omdat zij geen klacht had ingediend bij de Commissie en haar opmerkingen niet in ruime mate bepalend zijn geweest voor het verloop van deze procedure.

59     Niettemin moet worden geconstateerd dat, gesteld dat het Gerecht in de hierboven bedoelde punten van het bestreden arrest de actieve betrokkenheid van rekwirante bij de formele onderzoeksprocedure daadwerkelijk als noodzakelijke voorwaarde heeft gesteld om haar als individueel geraakt door de litigieuze beschikking te kunnen beschouwen, deze onjuiste rechtsopvatting niet van invloed is op de beslechting van het onderhavige geding.

60     Uit de in de punten 54 en 55 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak blijkt namelijk, dat rekwirante hoe dan ook had moeten aantonen dat de litigieuze beschikking haar marktpositie wezenlijk kon aantasten. Het Gerecht heeft in het kader van zijn zelfstandige beoordeling van de feiten geconcludeerd, dat rekwirante in casu niet heeft aangetoond dat de litigieuze beschikking haar legitieme belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk aan te tasten. Om de in de punten 34 tot de met 40 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen kan geen van de door rekwirante in het kader van het eerste middel in hogere voorziening aangevoerde argumenten afdoen aan deze conclusie.

61     Hieruit volgt dat het tweede middel niet kan slagen.

 Het derde middel

 Argumenten van partijen

62     Met haar derde middel stelt Sniace dat het Gerecht, door haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, haar recht op doeltreffende rechterlijke bescherming, zoals geformuleerd in de communautaire rechtspraak en zoals neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice uitgeroepen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1), heeft geschonden. Rekwirante wordt namelijk elke rechtsweg tegen de litigieuze beschikking ontzegd, ongeacht of dit voor een nationale dan wel voor een communautaire rechter is, terwijl deze beschikking wordt gekenmerkt door verschillende kennelijke fouten.

63     De Commissie, Lenzing Fibers en het Land Burgenland zijn van mening dat iemand zoals rekwirante, die niet rechtstreeks en individueel door een beschikking wordt geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, zich niet op het beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming kan beroepen teneinde daaraan het recht te ontlenen om beroep tegen deze beschikking in te stellen.

 Beoordeling door het Hof

64     Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring niet tot een dode letter mogen worden gemaakt door de uitlegging die de verzoekende partij geeft aan het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming (beschikking van 8 maart 2007, Strack/Commissie, C‑237/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 108; zie in die zin ook arresten van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 44, en 1 april 2004, Commissie/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Jurispr. blz. I‑3425, punt 36, alsook beschikking van 13 maart 2007, Arizona Chemical e.a./Commissie, C‑150/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).

65     Wat meer in het bijzonder het in casu aan de orde zijnde gebied betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat een particulier die niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een beschikking van de Commissie inzake staatssteun en wiens belangen in voorkomend geval dus niet worden geschaad door de in deze beschikking bedoelde steunmaatregel, geen recht op rechterlijke bescherming jegens een dergelijke beschikking geldend kan maken (beschikking van 1 oktober 2004, Pérez Escolar/Commissie, C‑379/03 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

66     Uit het onderzoek van de eerste twee middelen blijkt, dat een van deze twee voorwaarden in casu juist niet was vervuld, omdat rekwirante niet heeft aangetoond dat zij door de litigieuze beschikking individueel werd geraakt.

67     Hieruit volgt dat rekwirante niet met succes kan stellen dat het bestreden arrest inbreuk maakt op haar recht op doeltreffende rechterlijke bescherming. Derhalve dient dit middel te worden afgewezen.

 Het vierde middel

68     Het vierde middel bestaat uit twee onderdelen.

 Het eerste onderdeel van het middel

–       Argumenten van partijen

69     Het eerste onderdeel van het middel is ontleend aan schending van het beginsel van gelijke procedurele behandeling, voortvloeiend uit het feit dat binnen enkele maanden dezelfde kamer van het Gerecht in twee vergelijkbare zaken tot een tegengestelde conclusie is gekomen met betrekking tot de procesbevoegdheid van derden die een rol hebben gespeeld in een formele onderzoeksprocedure in verband met staatssteun. Meer specifiek verwijst Sniace naar het arrest van 21 oktober 2004, Lenzing/Commissie (T‑36/99, Jurispr. blz. II‑3597), waarin het beroep van Lenzing AG tegen een beschikking van de Commissie betreffende steun die door de Spaanse autoriteiten was toegekend aan Sniace, ontvankelijk is verklaard. Het Gerecht is tot deze conclusie gekomen op basis van een reeks omstandigheden en bewijselementen die het in het bestreden arrest als irrelevant heeft gekwalificeerd. Aldus zijn twee vergelijkbare situaties verschillend behandeld, zonder dat deze ongelijke behandeling objectief is gerechtvaardigd.

70     Ter weerlegging van deze argumenten roept de Commissie om te beginnen in herinnering, dat tegen het arrest Lenzing/Commissie, voornoemd, momenteel een hogere voorziening aanhangig is (C‑525/04 P), waarin zij juist stelt dat Lenzing AG niet aan de door de rechtspraak op het gebied van procesbevoegdheid gestelde voorwaarden voldeed, omdat zij niet individueel werd geraakt door de in die zaak in geding zijnde beschikking. Met andere woorden, volgens de Commissie moet een eventueel verschil in benadering tussen deze beide arresten van het Gerecht, in tegenstelling tot hetgeen rekwirante voorstaat, worden opgeheven door de beroepen in beide zaken niet-ontvankelijk te verklaren.

71     De Commissie, Lenzing Fibers en het Land Burgenland betogen voorts, dat het beginsel van gelijke behandeling in casu niet van toepassing is omdat er bepaalde objectieve verschillen tussen beide zaken bestaan. Met name is de steun die is toegekend in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Lenzing/Commissie, voornoemd, ten goede gekomen aan een markt, namelijk de markt van viscose, waarop de begunstigde onderneming en de verzoekende partij met elkaar concurreerden, terwijl de in casu toegekende steun uitsluitend betrekking heeft op de productie van lyocell, een markt waarop Sniace niet actief was. In verhouding tot de rol van Sniace in de zaak die het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening is, speelde bovendien de verzoekende partij in voornoemde zaak Lenzing/Commissie een actievere rol, aangezien zij de klacht had ingediend naar aanleiding waarvan de administratieve procedure is ingeleid en zij aanvullende informatie had verstrekt tijdens de procedure.

–       Beoordeling door het Hof

72     Gesteld dat de omstandigheid dat het Gerecht afwijkt van de benadering die het in een van zijn eerdere arresten heeft gehanteerd, tot schending van het beginsel van gelijke behandeling kan leiden en als zodanig kan worden ingeroepen als middel ter ondersteuning van een hogere voorziening, moet worden opgemerkt dat in casu niet kan worden gesteld dat vergelijkbare situaties verschillend zijn behandeld, zulks in tegenstelling tot wat Sniace betoogt.

73     Uit de zelfstandige beoordeling van de feiten die het Gerecht in de punten 61 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft verricht, blijkt namelijk dat Sniace geen lyocellvezels produceerde en ook niet voornemens was te produceren, en dat zij evenmin is geslaagd in het bewijs dat er andere redenen waren waarom haar marktpositie niettemin wezenlijk kon worden aangetast door de litigieuze beschikking. In dit verband verschilde de situatie van Sniace, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van haar conclusie heeft opgemerkt, duidelijk en op een essentieel punt van die van de verzoekende partij in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Lenzing/Commissie, voornoemd. Zo concurreerde de verzoekende partij in laatstgenoemde zaak rechtstreeks met de begunstigde van de steun op de betrokken markt, hetgeen door het Gerecht als een beslissend element is aangemerkt in het kader van de beoordeling van haar bevoegdheid om in rechte op te komen tegen de beschikking van de Commissie.

74     In deze omstandigheden kan rekwirante zich niet op voornoemd arrest beroepen teneinde enigerlei schending van het beginsel van gelijke behandeling aan te tonen. Het eerste onderdeel van het vierde middel is dus ongegrond.

 Het tweede onderdeel van het middel

–       Argumenten van partijen

75     Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht, de artikelen 64 en 65 van zijn Reglement voor de procesvoering te hebben geschonden door geen gevolg te geven aan haar verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang met betrekking tot de productie van gegevens en documenten die volgens haar noodzakelijk zijn om bepaalde aspecten van de zaak te verduidelijken. Voorts zou het Gerecht hebben verzuimd, de verzoeken van rekwirante in aanmerking te nemen om een comparitie van partijen te houden en verschillende getuigen en deskundigen te horen.

76     De Commissie, Lenzing Fibers en het Land Burgenland brengen hiertegen in, dat volgens vaste rechtspraak de inwilliging of afwijzing van een verzoek van partijen om maatregelen tot organisatie van de procesgang tot de zelfstandige beoordeling van het Gerecht behoort en dus in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.

–       Beoordeling door het Hof

77     Met betrekking tot de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen die door een partij bij een geschil worden gedaan, moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven (zie met name arresten van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer, C‑315/99 P, Jurispr. blz. I‑5281, punt 19; 7 oktober 2004, Mag Instrument/BHIM, C‑136/02 P, Jurispr. blz. I‑9165, punt 76, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P‑C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 67).

78     Zo heeft het Hof onder meer geoordeeld dat zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen, nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking zal hebben, alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen, het aan het Gerecht staat de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 70; arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 68, alsook beschikking van 15 september 2005, Marlines/Commissie, C‑112/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).

79     Derhalve kon het Gerecht in casu in punt 81 van het bestreden arrest op goede gronden oordelen, dat de stukken en de ter terechtzitting verstrekte uitleg volstonden om hem in staat te stellen, uitspraak te doen in het bij hem aanhangige geding, zonder dat verdere maatregelen tot organisatie van de procesgang noodzakelijk waren.

80     Aangezien het tweede onderdeel van het vierde middel kennelijk ongegrond is, moet dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

81     Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de hogere voorziening moet worden afgewezen, aangezien geen van de voorgedragen middelen slaagt.

 Kosten

82     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie, Lenzing Fibers en het Land Burgenland worden verwezen in de kosten.

83     Volgens artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Overeenkomstig deze bepaling dient derhalve te worden bepaald, dat de Republiek Oostenrijk haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Sniace SA wordt verwezen in de kosten.

3)      De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in haar eigen kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.