Zaak C‑2/05

Rijksdienst voor Sociale Zekerheid

tegen

Herbosch Kiere NV

(verzoek van het Arbeidshof te Brussel om een prejudiciële beslissing)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Vaststelling van toepasselijke wetgeving – Werknemers die in andere lidstaat zijn gedetacheerd – Draagwijdte van E 101 verklaring”

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2006 

Samenvatting van het arrest

Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Toepasselijke wetgeving – Werknemers die in andere lidstaat dan staat van vestiging van werkgever zijn gedetacheerd

(Verordeningen nr. 1408/71, art. 14, lid 1, sub a, en nr. 574/72, art. 11, lid 1, sub a)

De E 101 verklaring die is afgegeven overeenkomstig artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2195/91, bindt het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de autoriteiten van de lidstaat van afgifte.

Bijgevolg is een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst van deze werknemers niet bevoegd de geldigheid na te gaan van een E 101 verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven, met name het bestaan tijdens de detacheringsperiode van een organische band in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2195/91, juncto punt 1 van besluit nr. 128 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 17 oktober 1985 betreffende de toepassing van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71, tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming en de werknemers die zij op het grondgebied van een andere lidstaat heeft gedetacheerd.

(cf. punt 33 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

26 januari 2006 (*)

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Vaststelling van toepasselijke wettelijke regeling – In andere lidstaat gedetacheerde werknemers – Draagwijdte van E 101‑verklaring”

In zaak C‑2/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissing van 23 december 2004, ingekomen bij het Hof op 5 januari 2005, in de procedure

Rijksdienst voor Sociale Zekerheid

tegen

Herbosch Kiere NV,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: N. Colneric (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J. N. Cunha Rodrigues en K. Lenaerts, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, vertegenwoordigd door P. Derveaux, advocaat,

–       Herbosch Kiere NV, vertegenwoordigd door B. Mergits, advocaat,

–       Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde,

–       de Sloveense regering, vertegenwoordigd door M. Remic als gemachtigde,

–       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Norman als gemachtigde,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Bethell als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsook van artikel 11, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versies van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2; hierna: „verordening nr. 1408/71” respectievelijk „verordening nr. 574/72”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: „Rijksdienst”) en de Belgische vennootschap Herbosch Kiere NV (hierna: „Herbosch Kiere”) inzake de terugbetaling van socialezekerheidsbijdragen die deze laatste heeft betaald voor gedetacheerde Ierse werknemers.

 Rechtskader

 Gemeenschapsregeling

 Verordening nr. 1408/71

3       Titel II van verordening nr. 1408/71, die de artikelen 13 tot en met 17 bis omvat, bevat regels over de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid moet worden toegepast.

4       Artikel 13, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:

„Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a)      is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[...]”

5       Artikel 14 van de verordening bepaalt:

„Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, sub a, neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

1.      a)     Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.

[...]”

 Besluit nr. 128 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers

6       Krachtens artikel 81, sub a, van verordening nr. 1408/71 heeft de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers (hierna: „Administratieve Commissie”), die is ingesteld overeenkomstig titel IV van die verordening en met name tot taak heeft alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard voortvloeiende uit de bepalingen van de verordening te behandelen, besluit nr. 128 van 17 oktober 1985 vastgesteld betreffende de toepassing van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71 (PB 1986, C 141, blz. 6), dat gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding. Dit besluit is vervangen door besluit nr. 162 van 31 mei 1996 (PB L 241, blz. 28), dat na die feiten in werking is getreden en zelf is vervangen door besluit nr. 181 van 13 december 2000 (PB 2001, L 329, blz. 73).

7       Volgens punt 1 van besluit nr. 128 is artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 eveneens van toepassing op „een aan de wettelijke regeling van een lidstaat onderworpen werknemer die in deze lidstaat waar de onderneming haar zetel of vaste inrichting heeft, in dienst wordt genomen, met het oogmerk om te worden gedetacheerd [...] op het grondgebied van een andere lidstaat [...] mits:

a)      er gedurende zijn detachering een organische band tussen deze onderneming en de werknemer bestaat;

b)      deze onderneming haar activiteiten gewoonlijk uitoefent op het grondgebied van de eerste lidstaat, dat wil zeggen dat, in het geval van een onderneming waarvan de activiteiten bestaan in het tijdelijk ter beschikking stellen van personeel aan andere ondernemingen, dit personeel doorgaans ter beschikking van op het grondgebied van die lidstaat gevestigde exploitanten wordt gesteld, met het oog op tewerkstelling op dat grondgebied.”

 Verordening nr. 574/72

8       Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 574/72, dat is opgenomen in titel III daarvan, „Toepassing van de bepalingen van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving”, luidt:

„Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, verstrekt een bewijs waarin wordt verklaard dat de werknemer aan deze wettelijke regeling onderworpen blijft en tot welke datum dit het geval is:

a)      op verzoek van de werknemer of zijn werkgever in de gevallen als bedoeld in artikel 14, punt 1, [...] van de verordening;

[...]”

Het hierboven bedoelde bewijs is bekend onder de naam „detacheringsbewijs” of „E 101‑verklaring”.

 Belgische regeling

9       Artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1987, blz. 12405) bepaalt:

„Verboden is de activiteit die buiten de in de hoofdstukken I en II voorgeschreven regels, door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wordt uitgeoefend om door hen in dienst genomen werknemers ter beschikking te stellen van derden die deze werknemers gebruiken en over hen enig gedeelte van het gezag uitoefenen dat normaal aan de werkgever toekomt, behalve voor bepaalde bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit aangewezen verenigingen zonder winstoogmerk.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10     In de periode april tot september 1991 werd Herbosch Kiere belast met de uitvoering van bekistings‑ en betonwerkzaamheden en het plaatsen van wapenijzer op twee bouwterreinen in België. Voor de uitvoering van deze werkzaamheden deed zij een beroep op de Ierse onderneming ICDS Constructors Ltd (hierna: „ICDS Constructors”). Voor de betrokken bouwterreinen werden twee onderaannemingsovereenkomsten gesloten.

11     Herbosch Kiere verifieerde met name of de in België tewerkgestelde werknemers van ICDS Constructors beschikten over een geldig detacheringsbewijs, dat overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 574/72 was afgegeven door de bevoegde Ierse autoriteiten, en of de voor deze werknemers verschuldigde socialezekerheidsbijdragen in Ierland waren betaald. Volgens de rechter in eerste aanleg beschikten alle betrokken werknemers, op één uitzondering na, over een E 101‑verklaring.

12     Op 12 oktober 1992 werd door de Inspectie van sociale wetten van het Belgische ministerie van Tewerkstelling en Arbeid proces-verbaal opgemaakt waarbij werd vastgesteld dat Herbosch Kiere gebruik maakte van de door ICDS Constructors te harer beschikking gestelde Ierse werknemers en dat derhalve niet laatstgenoemde onderneming, maar Herbosch Kiere de eigenlijke werkgever van de betrokken werknemers was.

13     Op grond van de vaststellingen in dit proces-verbaal meende de Rijksdienst dat Herbosch Kiere over de betrokken werknemers enig gedeelte van het gezag uitoefende dat aan de werkgever toekomt, zodat deze moesten worden geacht door een arbeidsovereenkomst met Herbosch Kiere te zijn verbonden. Bijgevolg vorderde de Rijksdienst van Herbosch Kiere betaling van de op grond van de Belgische socialezekerheidsregeling verschuldigde bijdragen.

14     Herbosch Kiere betaalde onder voorbehoud het door de Rijksdienst aan deze bijdragen gevorderde bedrag, te weten 3 647 567 BEF (90 420,82 EUR), en vorderde terugbetaling daarvan voor de Arbeidsrechtbank te Brussel, die haar vordering grotendeels heeft toegewezen.

15     Het Arbeidshof te Brussel, waarbij de Rijksdienst in beroep is gekomen, twijfelt over de uitlegging die aan de betrokken bepalingen van verordening nr. 1408/71 moet worden gegeven. In het licht van de arresten van 10 februari 2000, FTS (C‑202/97, Jurispr. blz. I‑883), en 30 maart 2000, Banks e.a. (C‑178/97, Jurispr. blz. I‑2005), vraagt de verwijzende rechter zich af welke waarde het bevoegde orgaan en de nationale rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemers juridisch moeten toekennen aan de E 101‑verklaring. Gelet op de door de Rijksdienst bij hem ingediende opmerkingen, volgens welke deze verklaring enkel de statische toestand weergeeft die bestaat of zou moeten bestaan op het ogenblik van de detachering, vraagt de verwijzende rechter zich af onder welke voorwaarden kan worden nagegaan of er tijdens de detacheringsperiode tussen de werknemer en de onderneming die hem heeft gedetacheerd een organische band blijft bestaan.

16     In deze omstandigheden heeft het Arbeidshof te Brussel besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Mag een rechter van de ontvangststaat het bestaan van de organische band tussen de uitzendende onderneming en de gedetacheerde werknemer onderzoeken en/of beoordelen, gezien het begrip van artikel 14, lid 1, a) van de E.E.G.-verordening 1408/71 ‚onderneming waaraan hij normaal is verbonden’ vereist (overeenkomstig besluit nr. 128) dat er gedurende de detacheringsperiode een organische band blijft bestaan?

2)      Mag een rechter van een andere lidstaat dan diegene die het genoemde bewijs (E 101‑formulier) heeft afgeleverd het genoemd bewijs naast zich neerleggen en/of nietig verklaren indien uit de feitelijke omstandigheden welke aan zijn beoordeling worden voorgelegd, komt vast te staan dat de organische band tussen de uitzendende onderneming en de uitgestuurde werknemer gedurende de detacheringsperiode niet aanwezig was?

3)      Is het bevoegd orgaan van de uitzendstaat gebonden door de beslissing van de rechter van de ontvangststaat die in de omstandigheden zoals hierboven aangeduid het genoemd bewijs (E 101‑formulier) naast zich neerlegt en/of nietig verklaart?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

17     De gestelde vragen hebben enkel betrekking op de uitlegging van de artikelen 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 en 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72. Er behoeft dan ook geen rekening te worden gehouden met richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1), volgens overweging 19 waarvan „deze richtlijn, onverminderd andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht, niet de verplichting oplegt om het bestaan van uitzendbureaus wettelijk te erkennen, noch afbreuk doet aan de toepassing door de lidstaten van hun wetgeving betreffende de beschikbaarstelling van arbeidskrachten en uitzendbedrijven op bedrijven die niet op hun grondgebied zijn gevestigd, maar daar in het kader van een dienstverrichting werkzaam zijn”.

 De eerste en de tweede vraag

18     Met haar eerste en haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of en in hoeverre een overeenkomstig artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101‑verklaring de interne rechtsorde van de ontvangststaat bindt wat betreft het bestaan, tijdens de detacheringsperiode, van een organische band tussen de onderneming die een werknemer detacheert en de gedetacheerde werknemer.

19     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof, die in besluit nr. 128 van de Administratieve Commissie is overgenomen, één van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 is dat er gedurende de detacheringsperiode een organische band blijft bestaan tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming en de werknemers die zij op het grondgebied van een andere lidstaat heeft gedetacheerd (zie in die zin arrest FTS, reeds aangehaald, punt 24). Aan de inhoud van de E 101‑verklaring ligt het bestaan van een dergelijke band ten grondslag.

20     Deze verklaring – evenals de regeling van materieel recht van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 – strekt ertoe het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken (zie in die zin arrest FTS, reeds aangehaald, punt 48).

21     Met deze verklaring bevestigt het bevoegde orgaan van de lidstaat waar het uitzendbureau is gevestigd, dat de gedetacheerde werknemers gedurende de detacheringsperiode aan zijn eigen socialezekerheidsregeling onderworpen blijven. Nu in beginsel de werknemers bij één enkele socialezekerheidsregeling moeten zijn aangesloten, impliceert deze verklaring noodzakelijkerwijs dat de regeling van de andere lidstaat niet van toepassing kan zijn (arrest FTS, reeds aangehaald, punt 49).

22     Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 10 EG, is het afgevende orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in de E 101‑verklaring te garanderen (arrest FTS, reeds aangehaald, punt 51).

23     Wat de bevoegde organen betreft van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, volgt uit de samenwerkingsverplichting van artikel 10 EG dat aan die verplichting niet is voldaan – en dat de doelstellingen van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 en artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 zijn miskend –, indien de organen van die lidstaat zich op het standpunt stellen dat zij niet gebonden zijn aan de gegevens in de verklaring, en die werknemers dus ook aan hun eigen socialezekerheidsregeling onderwerpen (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 52).

24     De E 101‑verklaring creëert een vermoeden dat de gedetacheerde werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin de onderneming is gevestigd die deze werknemers heeft gedetacheerd, en is dus bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin die werknemers zijn gedetacheerd (zie in die zin arrest FTS, reeds aangehaald, punt 53).

25     Zo niet, zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid. Indien moeilijk te bepalen was welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken werknemers (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 54).

26     Zolang de E 101‑verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd er dus rekening mee te houden, dat de werknemers reeds zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de onderneming die hen tewerkstelt is gevestigd, zodat het hen niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 55).

27     Het bevoegde orgaan van de lidstaat die deze verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 56).

28     Indien de betrokken organen het niet eens worden over, met name, de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, en derhalve over de vraag of die situatie onder artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 valt, staat het hun vrij de zaak voor te leggen aan de Administratieve Commissie (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 57).

29     Slaagt de Administratieve Commissie er niet in, de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, dan staat het de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken werknemers zijn gedetacheerd in ieder geval vrij, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het afgevende orgaan, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 227 EG in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op die werknemers toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in de E 101‑verklaring te onderzoeken (zie arrest FTS, reeds aangehaald, punt 58).

30     Zo het bevoegde nationale orgaan van de lidstaat van ontvangst van de gedetacheerde werknemer een E 101‑verklaring ongeldig kon laten verklaren door een rechterlijke instantie van die lidstaat, zou het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel in gevaar kunnen komen.

31     Zolang de E 101‑verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, geldt zij in de interne rechtsorde van de lidstaat waarin de betrokken werknemers zijn gedetacheerd en bindt zij dan ook de organen ervan.

32     Hieruit volgt dat een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van een E 101‑verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven, met name het bestaan van een organische band tussen de onderneming die de werknemer detacheert en de gedetacheerde werknemer.

33     Gelet op een en ander, dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat zolang de overeenkomstig artikel 11, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72 afgegeven E 101‑verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de autoriteiten van de lidstaat van afgifte, zij het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd, bindt. Bijgevolg is een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst van deze werknemers niet bevoegd de geldigheid na te gaan van een E 101‑verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven, met name het bestaan tijdens de detacheringsperiode van een organische band, in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 juncto punt 1 van besluit nr. 128, tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming en de werknemers die zij op het grondgebied van een andere lidstaat heeft gedetacheerd.

 De derde vraag

34     Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag, behoeft de derde vraag geen beantwoording.

 Kosten

35     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Zolang de E 101‑verklaring die is afgegeven overeenkomstig artikel 11, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991, niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door de autoriteiten van de lidstaat van afgifte, bindt zij het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd. Bijgevolg is een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst van deze werknemers niet bevoegd de geldigheid na te gaan van een E 101‑verklaring wat betreft de staving van de feiten op grond waarvan een dergelijke verklaring is afgegeven, met name het bestaan tijdens de detacheringsperiode van een organische band, in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2195/91, juncto punt 1 van besluit nr. 128 van de Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 17 oktober 1985 betreffende de toepassing van de artikelen 14, lid 1, sub a, en 14 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71, tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming en de werknemers die zij op het grondgebied van een andere lidstaat heeft gedetacheerd.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.