Zaak T‑193/04

Hans-Martin Tillack

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Onderzoek door Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) betreffende verspreiding van vertrouwelijke informatie – Verdenkingen van omkoping en schending van beroepsgeheim – Mededeling aan nationale gerechtelijke autoriteiten van informatie over feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging – Huiszoeking in woning en kantoor van journalist – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Beroep tot schadevergoeding – Causaal verband – Voldoende gekwalificeerde schending”

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 4 oktober 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren

(Art. 230 EG; verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 10, lid 2)

2.     Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring en beroep wegens nalaten

(Art. 230, vierde alinea, EG, 235 EG en 288, tweede alinea, EG)

3.     Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht

(Art. 288, tweede alinea, EG)

1.     Als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten in de zin van artikel 230 EG zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen

Dit is niet het geval met een handeling waarmee het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) op basis van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het OLAF, de nationale gerechtelijke autoriteiten informatie meedeelt over verdenkingen van schending van het beroepsgeheim en omkoping.

Artikel 10, lid 2, beperkt zich immers ertoe te bepalen dat informatie wordt meegedeeld aan de nationale gerechtelijke autoriteiten, die in het kader van hun eigen bevoegdheden vrij blijven in hun oordeel over de inhoud en de reikwijdte van deze informatie en derhalve over de gevolgen die daaraan eventueel moeten worden gegeven. Bijgevolg valt de eventuele inleiding van een gerechtelijke procedure naar aanleiding van het meedelen van informatie door het OLAF, evenals de daaropvolgende rechtshandelingen, uitsluitend en volledig onder de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten.

Deze vrijheid van de nationale gerechtelijke autoriteiten wordt niet aangetast door het beginsel van loyale samenwerking, dat inhoudt dat wanneer het OLAF deze autoriteiten op grond van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 informatie meedeelt, die autoriteiten deze informatie aandachtig moeten onderzoeken en daaruit de gevolgen moeten trekken die waarborgen dat het gemeenschapsrecht in acht wordt genomen. Een dergelijke verplichting tot aandachtig onderzoek houdt evenwel niet in dat genoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken mededelingen een dwingend karakter hebben in die zin dat de nationale autoriteiten specifieke maatregelen moeten nemen. Een dergelijke uitlegging zou immers wijziging brengen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden zoals die voor de uitvoering van verordening nr. 1073/1999 is bepaald.

(cf. punten 67‑68, 70, 72)

2.     Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan met het oog op het bijzondere doel ervan gekoppelde voorwaarden zijn verbonden. Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een communautaire instelling of een communautair orgaan is toe te rekenen.

Aldus kunnen de justitiabelen die in verband met de voorwaarden voor ontvankelijkheid bedoeld in artikel 230, vierde alinea, EG bepaalde communautaire handelingen of maatregelen niet rechtstreeks kunnen aanvechten, toch opkomen tegen een handeling die niet beschikkend is en op grond daarvan niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, door een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG in te stellen wanneer de Gemeenschap voor een dergelijke handeling aansprakelijk kan worden gesteld.

(cf. punten 97‑98)

3.     Van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van haar organen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG is slechts sprake indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten: de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een causaal verband tussen dat gedrag en de gestelde schade. Wat de eerste voorwaarde betreft, moet een voldoende gekwalificeerde schending worden aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

4.     In dat verband kent het beginsel van behoorlijk bestuur als zodanig particulieren geen rechten toe, behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten als het recht van eenieder op een onpartijdige en billijke behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, het recht te worden gehoord, het recht van toegang tot het dossier en het recht op motivering van de beslissingen, in de zin van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Bovendien betekent de kwalificatie van de handeling van een gemeenschapsinstelling als „handeling van wanbestuur” door de Europese Ombudsman als zodanig niet dat die handeling een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel vormt. Door de instelling van een Ombudsman heeft het Verdrag de burgers van de Unie en inzonderheid de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschap, immers naast het beroep bij de gemeenschapsrechter een alternatieve weg geboden om hun belangen te verdedigen. Deze buitengerechtelijke, alternatieve weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijkerwijs hetzelfde doel als een beroep in rechte.

(cf. punten 116‑117, 127-128)




ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

4 oktober 2006 (*)

„Onderzoek van Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) betreffende verspreiding van vertrouwelijke informatie – Verdenkingen van omkoping en schending van beroepsgeheim – Mededeling aan nationale gerechtelijke autoriteiten van informatie over feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging – Huiszoeking in woning en kantoor van journalist – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Beroep tot schadevergoeding – Causaal verband – Voldoende gekwalificeerde schending”

In zaak T‑193/04,

Hans-Martin Tillack, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, T. Bosly, C. Arhold, N. Flandin, J. Herrlinger en J. Siaens, advocaten,

verzoeker,

ondersteund door

International Federation of Journalists (IFJ), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Bartosch en T. Grupp, advocaten,

interveniënte,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Docksey en C. Ladenburger als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, een verzoek tot nietigverklaring van de handeling waarbij het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) op 11 februari 2004 de Duitse en Belgische gerechtelijke autoriteiten informatie heeft meegedeeld over verdenkingen van schending van het beroepsgeheim en omkoping en, in de tweede plaats, een vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden als gevolg van deze mededeling van informatie en de publicatie van perscommuniqués door het OLAF,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Legal, president, P. Lindh en V. Vadapalas, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2006,

het navolgende

Arrest

 Het rechtskader

1       Het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), opgericht bij besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 (PB L 136, blz. 20), is onder meer belast met het verrichten van interne administratieve onderzoeken gericht op het opsporen van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven.

2       Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het OLAF (PB L 136, blz. 1) regelt de controles, verificaties en andere maatregelen die de personeelsleden van het OLAF bij de uitoefening van hun taken uitvoeren.

3       Overweging 13 van de considerans van verordening nr. 1073/1999 luidt als volgt:

„Overwegende dat de bevoegde nationale autoriteiten of, in voorkomend geval, de instellingen, organen of instanties, op grond van het door het [OLAF] opgestelde verslag besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven; dat derhalve aan de directeur van het [OLAF] de verplichting moet worden opgelegd gegevens die het [OLAF] bij zijn interne onderzoeken heeft verzameld met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging, rechtstreeks aan de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat door te geven.”

4       Artikel 6 van verordening nr. 1073/1999, met het opschrift „Uitvoering van de onderzoeken” bepaalt in lid 6 dat „[d]e lidstaten [...] er, overeenkomstig hun nationale wetgeving, op [toezien] dat hun bevoegde autoriteiten de personeelsleden van het [OLAF] bij de uitvoering van hun opdracht de nodige bijstand verlenen”.

5       Artikel 9 van verordening nr. 1073/1999, met het opschrift „Verslag en vervolg van de onderzoeken”, bepaalt in lid 2:

„[...] De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt [...]”

6       Artikel 10 van verordening nr. 1073/1999, met het opschrift „Mededeling van informatie door het [OLAF]”, bepaalt in lid 2 het volgende:

„[...] de directeur van het [OLAF] [deelt] in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat [...].”

 De aan het geding ten grondslag liggende feiten

7       Verzoeker is journalist in dienst van het Duitse tijdschrift Stern.

8       In een memorandum van 31 augustus 2001 heeft Van Buitenen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, melding gemaakt van mogelijke onregelmatigheden binnen verschillende diensten van de Commissie (hierna: „memorandum Van Buitenen). Een kopie van dit document is op 5 september 2001 door het OLAF ontvangen.

9       Op 23 oktober 2001 heeft de directeur van het OLAF de eenheid „Rechterlijke ambtenaren, advies en juridische follow-up” opgedragen de beweringen in het memorandum Van Buitenen te onderzoeken en aanbevelingen te geven voor het gevolg dat eraan moest worden gegeven.

10     Op 31 januari 2002 heeft de eenheid „Rechterlijke ambtenaren, advies en juridische follow-up” een interne, vertrouwelijke nota overgelegd met twaalf voorstellen en aanbevelingen, waaronder de opening van onderzoeken naar een aantal van de beweringen in het memorandum. Op basis van dit document heeft genoemde eenheid een verkorte nota gedateerd 14 februari 2002 opgesteld, met eveneens een vertrouwelijk karakter.

11     Verzoeker heeft twee op respectievelijk 28 februari en 7 maart 2002 in Stern gepubliceerde artikelen geschreven, waarin hij heeft bericht over onregelmatigheden binnen de Europese instellingen. Deze artikelen waren gebaseerd op het memorandum Van Buitenen en de nota van het OLAF van 31 januari 2002.

12     Omdat het vermoedde dat zijn vertrouwelijke nota’s van 31 januari en 14 februari 2002 op onrechtmatige wijze openbaar waren gemaakt, heeft het OLAF op 12 maart 2002 een intern onderzoek geopend om te achterhalen welke ambtenaren of personeelsleden van de Europese Gemeenschappen de nota’s hadden laten uitlekken.

13     Op 22 maart 2002 heeft de directeur van de directie „Inlichtingen, operationele strategie en informatiediensten” van het OLAF de directeur van het OLAF een nota gestuurd om hem ervan op de hoogte te stellen dat volgens een betrouwbare informatiebron verzoeker 8 000 EUR zou hebben overhandigd aan een personeelslid van het OLAF voor het verkrijgen van verschillende documenten die verband hielden met de zaak Van Buitenen. Nog diezelfde dag heeft de woordvoerder van het OLAF de directeur van het OLAF meegedeeld dat hij de woordvoerder voor begroting en fraudebestrijding van de Commissie, G., had ontmoet en dat deze tegenover hem had verklaard door een journalist van Stern te zijn geïnformeerd dat verzoeker geld had betaald aan een lid van het OLAF teneinde documenten te verkrijgen.

14     Op 27 maart 2002 heeft het OLAF een perscommuniqué gepubliceerd met het opschrift „Intern onderzoek betreffende het uitlekken van vertrouwelijke informatie” met de volgende tekst:

„[...] Naar aanleiding van het kennelijk uitlekken van vertrouwelijke informatie uit een door het OLAF opgesteld rapport, heeft het [OLAF] overeenkomstig artikel 5, lid 1, van verordening [...] nr. 1073/1999 besloten een intern onderzoek te openen. Volgens de door het [OLAF] ontvangen informatie heeft een journalist verschillende documenten ontvangen met betrekking tot het dossier dat ook wel de ‚zaak van Buitenen’ wordt genoemd. Het is niet uitgesloten dat voor deze documenten steekpenningen waren betaald aan iemand van het OLAF (of van een andere [...] instelling).

Het [OLAF] neemt altijd de hoogste ethische normen in acht. Het voert zijn onderzoeken volkomen onafhankelijk uit. Niettemin moet worden beklemtoond dat actieve omkoping of het betalen van een personeelslid voor het verstrekken van vertrouwelijke informatie, in België onrechtmatig is. Bovendien wordt de door het OLAF tijdens de uitvoering van zijn onderzoeken verkregen informatie beschermd door de bepalingen van Belgisch recht ter zake. Mocht als gevolg van het interne onderzoek blijken van een onrechtmatige handelwijze dan is het [OLAF] voornemens degene die zich daaraan schuldig hebben gemaakt te vervolgen overeenkomstig de toepasselijke tuchtrechtelijke maatregelen en strafmaatregelen [...]”

15     In antwoord daarop heeft Stern op 28 maart 2002 een perscommuniqué gepubliceerd waarin het in de eerste plaats heeft bevestigd te beschikken over het memorandum Van Buitenen en in de tweede plaats heeft beklemtoond dat het geen geld had betaald aan een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen ter verkrijging van documenten betreffende deze zaak. In dit bericht worden de naam en de personalia van verzoeker genoemd. Ook heeft Stern op 3 april 2002 zich tegenover de voorzitter van het comité van toezicht van het OLAF schriftelijk verweerd tegen de beweringen van het OLAF.

16     Op 4 april 2002 heeft het tijdschrift European Voice meegedeeld dat volgens een woordvoerder van het OLAF, dit laatste „op het eerste gezicht” beschikte over „bewijzen” dat „een betaling kon hebben plaatsgevonden” en deze kwestie serieus opnam.

17     Tijdens een bijeenkomst op 9 en 10 april 2002 heeft het comité van toezicht van het OLAF verzocht in kennis te worden gesteld van gegevens die de vermoedens dat er in deze zaak geld was betaald, zouden staven.

18     Op 11 april 2002 heeft de woordvoerder van het OLAF de personeelsleden van het OLAF een e‑mail gestuurd en het volgende meegedeeld:

„[...] Op dit moment staat alleen vast dat een vertrouwelijk document van het OLAF in handen van de pers is geraakt (hetgeen niet had mogen gebeuren, [en] dat er ‚geruchten’ waren rond het OLAF en de [...] Commissie volgens welke er voor deze documenten zelfs zou zijn ‚betaald’ (met vermelding zelfs van een bedrag...) [...] Het is ontoelaatbaar dat [...] er gevaar bestaat dat de pers de hand kan leggen op vertrouwelijk informatie van het OLAF en dat deze informatie wordt verkregen door het omkopen van een overheidsfunctionaris [en dat] vermoedens, ‚geruchten’ of ‚speculaties’, als die welke in de voorbije weken het [OLAF] hebben omgeven, ten aanzien van een onderzoeksdienst blijven bestaan zonder dat de gegrondheid daarvan wordt onderzocht [...]”

19     Op 22 oktober 2002 heeft verzoeker een klacht (1840/2002/GG) ingediend bij de Europese ombudsman met betrekking tot het perscommuniqué van het OLAF van 27 maart 2002.

20     Op 9 december 2002 hebben de onderzoekers van het OLAF G. officieel gehoord. Deze heeft meegedeeld dat volgens een van zijn voormalige collega’s bij Stern, wiens naam hij heeft geweigerd te noemen, verzoeker 8 000 DEM dan wel 8 000 EUR had ontvangen ter verkrijging van informatie over de Commissie of eventueel het OLAF.

21     Op 18 juni 2003 heeft de Ombudsman in zijn ontwerpaanbeveling ter zake van de klacht van verzoeker beklemtoond dat het OLAF met zijn bewering dat er sprake was van omkoping, zonder deze te staven met zowel toereikende als openbaar te controleren feiten, disproportioneel had gehandeld, hetgeen een geval van onbehoorlijk bestuur inhield. Hij gaf het OLAF de aanbeveling de openbaar gemaakte beweringen inzake omkoping, die op de klager zouden kunnen worden betrokken, in te trekken.

22     Naar aanleiding van deze ontwerpaanbeveling heeft het OLAF op 30 september 2003 een perscommuniqué gepubliceerd met het opschrift „Verduidelijking door het OLAF betreffende de verdenking van het doorgeven van informatie”, dat als volgt luidt:

„Op 27 maart 2002, heeft het [...] OLAF een perscommuniqué gepubliceerd waarin werd aangekondigd dat een intern onderzoek was geopend overeenkomstig verordening [...] nr. 1073/1999 ter zake van een kennelijk uitlekken van vertrouwelijke informatie uit een binnen het [OLAF] opgesteld rapport.

In dit perscommuniqué werd aangegeven dat volgens door het [OLAF] ontvangen informatie een journalist de hand had gelegd op verschillende documenten met betrekking tot het dossier dat de ‚zaak van Buitenen’ wordt genoemd en dat het niet was uitgesloten dat om deze documenten te verkrijgen aan iemand binnen het OLAF (of zelfs iemand van een andere instelling) geld is betaald.

Het onderzoek van het OLAF dienaangaande is niet gesloten, maar het [OLAF] heeft tot op heden geen bewijs gevonden dat een dergelijke betaling inderdaad heeft plaatsgevonden.”

23     Op 12 november 2003 heeft verzoeker op de internetsite van Stern een artikel gepubliceerd waarin hij de handelwijze van de directeur van het OLAF bekritiseerde.

24     In zijn eindbeslissing van 20 november 2003 ter zake van klacht 1840/2002/GG heeft de Ombudsman bevestigd dat het OLAF zich aan onbehoorlijk bestuur schuldig had gemaakt en geoordeeld dat het OLAF, dat zijn ontwerpaanbeveling had aanvaard, daaraan onvoldoende uitvoering had gegeven. In deze omstandigheden heeft hij geoordeeld dat een kritische opmerking zijnerzijds voor de klager een passende compensatie kon vormen.

25     G., die de Commissie in juli 2003 had verlaten, is op 6 januari 2004 opnieuw gehoord door de onderzoekers van het OLAF. Hij heeft in de eerste plaats zijn tijdens het eerste verhoor afgelegde verklaringen bevestigd en in de tweede plaats de naam onthuld van degene die hem informatie had gegeven.

26     Tijdens een bijeenkomst van het comité van toezicht van het OLAF op 20 en 21 januari 2004 heeft de directeur het comité op de hoogte gesteld van de „ontwikkelingen van een lopende zaak”, waarbij hij meedeelde dat deze vertrouwelijke contacten met de nationale gerechtelijke autoriteiten impliceerden. Volgens het verslag van de bijeenkomst hebben de leden van het comité ermee ingestemd om „gelet op de bijzonderheden van de bedoelde zaak pas later te worden geïnformeerd [...], met dien verstande dat het OLAF de betrokken instantie op het geschikte tijdstip voldoende informatie diende te verschaffen”.

27     Op 11 februari 2004 heeft het OLAF onder verwijzing naar artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 de gerechtelijke instanties te Brussel (België) en Hamburg (Duitsland) informatie verstrekt met betrekking tot de verdenkingen van schending van het beroepsgeheim en omkoping.

28     Op basis van de verstrekte informatie hebben de Belgische evenals de Duitse gerechtelijke instanties een onderzoek ingeleid naar de verdenking van omkoping en, in het geval van de Belgische autoriteiten, schending van het beroepsgeheim.

29     Op 19 maart 2004 heeft de Belgische politie op verzoek van de met de zaak belaste onderzoeksrechter de woning en het kantoor van verzoeker doorzocht en beroepsdocumenten en persoonlijke bescheiden in beslag genomen of verzegeld.

30     Verzoeker heeft tegen deze inbeslagneming beroep ingesteld bij de Belgische rechter. In laatste instantie heeft het Belgische Hof van Cassatie op 1 december 2004 zijn beroep ongegrond verklaard.

31     Op 15 april 2004 heeft verzoeker zich bij de directeur van het OLAF schriftelijk beklaagd over de gevolgde procedure en toegang gevraagd tot het hem betreffende onderzoeksdossier.

32     Op 7 mei 2004 is aan de president van het comité van toezicht van het OLAF een kopie ter kennis gebracht van de brief van 11 februari 2004 aan de Belgische gerechtelijke instanties, nadat de vertrouwelijke gegevens daaruit waren verwijderd. Eind mei 2004 heeft ook verzoeker een kopie van deze brief gekregen.

33     Op 12 mei 2005 heeft de Ombudsman het Europees Parlement een bijzonder verslag gestuurd met betrekking tot de door verzoeker ingediende klacht 2485/2004/GG. Volgens dit verslag diende het OLAF te erkennen dat het onjuiste en misleidende verklaringen had afgegeven in de memories die het in het kader van het onderzoek ter zake van klacht 1840/2002/GG tot de Ombudsman had gericht. De Ombudsman heeft ook voorgesteld dat het Parlement deze aanbeveling zou aannemen als resolutie.

 Procesverloop en conclusies van partijen

34     Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juni 2004, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

35     Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 4 juni 2004, heeft verzoeker een verzoek ingediend dat in wezen ertoe strekt om in de eerste plaats de uitvoering op te schorten van iedere te nemen maatregel in het kader van de door het OLAF op 11 februari 2004 bij de Belgische en Duitse rechterlijke instanties neergelegde vermeende klacht en, in de tweede plaats, het OLAF te gelasten zich te onthouden van het verkrijgen, controleren, onderzoeken of aanhoren van de inhoud van enig document of enige informatie die de Belgische rechterlijke instanties bezitten als gevolg van de huiszoeking in zijn woning en kantoor op 19 maart 2004.

36     Bij op 17 juni 2004 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de International Federation of Journalists (hierna: „IFJ”) verzocht om toelating tot interventie ter ondersteuning van verzoekers conclusies.

37     Bij beschikking van de president van het Gerecht van 15 oktober 2004, Tillack/Commissie (T‑193/04 R, Jurispr. blz. II‑3575), heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen en de beslissing ten aanzien van de kosten aangehouden.

38     Bij op 24 december 2004 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker hogere voorziening ingesteld tegen de reeds aangehaalde beschikking Tillack/Commissie.

39     Bij beschikking van 26 januari 2005 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de interventie van de IFJ in de onderhavige zaak toegestaan. Interveniënte heeft haar memorie ingediend en de andere partijen hebben hun opmerkingen daarover ingediend binnen de gestelde termijnen.

40     Bij beschikking van 19 april 2005, Tillack/Commissie [C‑521/04 P(R), Jurispr. blz. I‑3103] heeft de president van het Hof de hogere voorziening tegen de beschikking in kort geding afgewezen en verzoeker in de kosten verwezen.

41     Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

42     Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 11 mei 2006.

43     Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–       nietig te verklaren het besluit van het OLAF om de „klacht” van 11 februari 2004 aan de Duitse en de Belgische rechterlijke instanties voor te leggen;

–       de Commissie te veroordelen hem een door het Gerecht vast te stellen schadevergoeding te betalen, vermeerderd met de door het Hof vast te stellen rente;

–       elke andere maatregel te gelasten die rechtens noodzakelijk is;

–       de Commissie te verwijzen in de kosten.

44     De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–       het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren;

–       subsidiair, deze beroepen ongegrond te verklaren;

–       verzoeker te verwijzen in de kosten.

45     De IFJ concludeert dat het het Gerecht behage nietig te verklaren het besluit van het OLAF van 11 februari 2004 om „een klacht in te dienen” bij de Duitse en Belgische rechterlijke instanties.

 Rechtens

 De ontvankelijkheid van de conclusies strekkende tot nietigverklaring van de handeling waarmee het OLAF de Duitse en de Belgische rechterlijke instanties informatie heeft meegedeeld

 Argumenten van partijen

46     Zonder formeel de exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen betoogt de Commissie dat het beroep tot nietigverklaring kennelijk niet-ontvankelijk is bij gebreke van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

47     Met verwijzing naar de beschikking van het Gerecht van 18 december 2003, Gómez-Reino/Commissie (T‑215/02, JurAmbt. blz. I‑A‑345 en II‑1685, punten 50 en 51) betoogt de Commissie dat de handeling waarmee het OLAF, in overeenstemming met de verplichting neergelegd in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999, informatie heeft meegedeeld aan de Belgische en Duitse gerechtelijke instanties, een voorbereidende handeling vormt die op zichzelf verzoekers rechtspositie niet wijzigt. Alleen de nationale gerechtelijke instanties beslissen immers over het aan de meegedeelde informatie te geven gevolg door al dan niet, al naargelang hun nationale recht, ervoor te kiezen een gerechtelijk onderzoek in te leiden, onderzoeksmaatregelen te gelasten en strafvervolging in te stellen. De nationale rechter is voorts bevoegd om de betrokken persoon al dan niet te veroordelen.

48     De Commissie merkt ook op dat het Gerecht in het arrest van 15 januari 2003, Philip Morris International e.a./Commissie (T‑377/00, T‑379/00, T‑380/00, T‑260/01 en T‑272/01, Jurispr. blz. II‑1), heeft geoordeeld dat het besluit van de Commissie om een civiele vordering in te dienen bij een Amerikaans gerecht, niet vatbaar was voor beroep in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG omdat deze vordering als zodanig de rechtspositie van verweerder niet wijzigde. Volgens de Commissie heeft deze rechtspraak eens te meer gelding in het onderhavige geval, waarin het OLAF geen klacht heeft ingediend of beroep heeft ingesteld, maar slechts feitelijke informatie heeft meegedeeld die de bevoegde autoriteiten er al of niet toe kan aanzetten een procedure in te leiden waarin in beginsel noch het OLAF noch de Commissie partij zijn.

49     Bovendien heeft de in artikel 10 EG neergelegde samenwerkingsverplichting geen bindende rechtsgevolgen voor de nationale gerechtelijke instanties of verzoeker. Artikel 6, lid 6, van verordening nr. 1073/1999 is niet van toepassing op handelingen die worden verricht tijdens strafrechtelijke onderzoeken die de nationale gerechtelijke instanties van de lidstaten hebben uitgevoerd na ontvangst van de informatie van het OLAF. Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292, blz. 2), houdt met de onderhavige zaak geen enkel verband.

50     Voorts heeft verzoeker daadwerkelijke rechterlijke bescherming genoten. Omdat, in de eerste plaats, het Belgische huiszoekingsbevel de enige handeling is die de vrijheid van meningsuiting van verzoeker raakt, moet de rechterlijke bescherming tegen deze handeling worden gewaarborgd door de Belgische gerechten. In de tweede plaats wordt de gerechtelijke bescherming van de klager, zelfs wanneer een nationaal huiszoekingsbevel is afgegeven op basis van door het OLAF meegedeelde informatie, ook gewaarborgd door de nationale rechtsmiddelen, ook al zou artikel 234 EG in dat geval van toepassing kunnen zijn wanneer de klager voor de nationale rechter aanvoert dat het OLAF in zijn onderzoeksprocedure inbreuk heeft gemaakt op het gemeenschapsrecht. In de derde plaats betekent het feit dat het meedelen van informatie krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 niet kan worden aangevochten door middel van een beroep tot nietigverklaring, niet dat een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid bij de communautaire rechters op voorhand is uitgesloten.

51     Tot slot verklaart de Commissie dat iedere uitzondering op de regels die gelden voor de ontvankelijkheid van een beroep krachtens artikel 230 EG, nefaste gevolgen heeft voor de doeltreffendheid, de vertrouwelijkheid en de onafhankelijkheid van de onderzoeken van het OLAF. Zelfs wanneer de Belgische gerechten elk middel ter zake van de schending van wezenlijke vormvoorschriften door het OLAF hadden afgewezen, zou het onderhavige beroep tot nietigverklaring toch niet ontvankelijk zijn. Het arrest van het Hof van 30 maart 2004, Rothley e.a./Parlement (C‑167/02 P, Jurispr. blz. I‑3149), leidt niet tot een andere conclusie.

52     Verzoeker betoogt dat zijn krachtens artikel 230 EG ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk is.

53     Hij is allereerst van mening dat de „klacht” van het OLAF rechtsgevolgen heeft gehad omdat de nationale autoriteiten vervolgens een onderzoek hebben laten uitvoeren. De lidstaten zijn immers gehouden het OLAF hun medewerking te verlenen krachtens artikel 10 EG en verordening nr. 1073/1999, met name artikel 6, lid 6, daarvan.

54     Voorts zouden de belangen van verzoeker onvoldoende worden beschermd wanneer deze de eindbeslissing van de Belgische autoriteiten zou moeten afwachten alvorens de „klacht” van het OLAF te kunnen aanvechten. Meer in het algemeen zouden journalisten en hun informanten worden ontmoedigd om informatie te onthullen over de communautaire instellingen wanneer zij het risico zouden lopen dat door het OLAF ingediende „klachten” de inleiding van strafrechtelijke procedures tot gevolg zouden hebben. Nietigverklaring van de bestreden maatregel zou ook bijdragen tot herstel van de reputatie van verzoeker, welke door de herhaalde, leugenachtige beweringen van het OLAF ernstig is geschaad.

55     Volgens verzoeker is het aanvechten van de „klacht” het enige doeltreffende middel om een onrechtmatig gebruik te verbieden van de informatie die de Belgische autoriteiten tijdens de huiszoeking hebben verzameld en aan de hand waarvan de bronnen van verzoeker kunnen worden geïdentificeerd. Het OLAF zou zich immers burgerlijke partij kunnen stellen in de Belgische strafprocedure en, bijgevolg, toegang kunnen vragen tot de in beslag genomen documenten. Bovendien zou nietigverklaring van de „klacht” als zodanig rechtsgevolgen kunnen hebben, met name doordat wordt voorkomen dat de Commissie opnieuw op een dergelijke wijze te werk gaat.

56     Met betrekking tot de reeds aangehaalde beschikking Gómez-Reino/Commissie is verzoeker van mening dat de omstandigheden die daartoe aanleiding hebben gegeven in grote mate verschilden van die in het onderhavige geval.

57     Voorts verlenen verordening nr. 1073/1999 en verordening nr. 2185/96 het OLAF bijzondere rechten en ontwikkelt dit laatste een nauwe samenwerking met de nationale controle-instanties.

58     De bewering van de Commissie dat het OLAF de Duitse of de Belgische gerechtelijke instanties nooit heeft verzocht om specifieke maatregelen te nemen, klopt volgens verzoeker niet. Om te beginnen heeft het OLAF in de aan de Belgische autoriteiten gerichte „klacht” aanbevolen om snel te handelen vanwege de beweerde aanstaande verhuizing van verzoeker naar Washington (Verenigde Staten). Voorts waren de onderzoekers van het OLAF reeds op 13 en 16 januari 2004 in contact getreden met nationale ambtenaren teneinde de onderzoeksmaatregelen af te stemmen. Tot slot heeft het OLAF de nationale autoriteiten verzocht om een huiszoeking in de woning en het kantoor van verzoeker om bewijzen te verzamelen in het kader van zijn interne onderzoek, hetgeen wordt bevestigd door een verklaring van de voorzitter van het comité van toezicht van het OLAF in het House of Lords Select Committee on the European Union (speciale commissie van het Britse Hogerhuis ter zake van de Europese Unie) op 19 mei 2004. De onderzoeksrechter heeft dus niet volledig onafhankelijk gehandeld, maar op verzoek van het OLAF.

59     Verzoeker wijst er ook op dat de nationale autoriteiten moeten vertrouwen op de onderzoeksverslagen van het OLAF, welke volgens artikel 9, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 toelaatbare bewijsmiddelen vormen bij de gerechten. Verzoeker merkt in dit verband op dat schending van het beroepsgeheim door een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen geen strafbaar feit vormt naar Belgisch recht. Derhalve heeft het OLAF zijns inziens zich alleen civiele partij kunnen stellen vanwege zijn geprivilegieerde betrekkingen met de Belgische autoriteiten, welke bereid waren op basis van de „klacht” te handelen

60     Uit het voorgaande volgt dat de „klacht” van het OLAF niet kan worden vergeleken met het besluit van de Commissie een civiele vordering in te dienen in de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Philip Morris International e.a./Commissie is gewezen en waarin de positie van de Commissie vergelijkbaar was met die van iedere andere particulier. In de tweede plaats verschilde de context van de beschikking van het Gerecht van 13 juli 2004, Comunidad Autónoma de Andalucía/Commissie (T‑29/03, Jurispr. blz. II‑2923), omdat deze betrekking had op een eindverslag in een externe onderzoeksprocedure. Bovendien hield het Gerecht rekening met het feit dat de procureur de zaak ondertussen had afgesloten zodat het verslag geen ongunstige rechtsgevolgen meer kon hebben.

61     Met een beroep op het reeds aangehaalde arrest Rothley e.a./Parlement betoogt verzoeker tot slot dat artikel 230 EG moet worden toegepast in het licht van het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming. In casu beschikt hij over geen enkel ander rechtsmiddel om de handelingen van het OLAF te bestrijden. Hij kan een nationale rechter niet vragen het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, omdat onrechtmatigheid van de handelingen van het OLAF niet leidt tot onrechtmatigheid van de door de nationale gerechtelijke instanties genomen maatregelen. Alleen de communautaire gerechten hebben de bevoegdheid over het OLAF te oordelen en niet de nationale rechterlijke instanties of, in laatste instantie, het Europese Hof voor de rechten van de mens. Een nationale procedure kan dus geen waarborg bieden voor een daadwerkelijke rechterlijke bescherming. Volgens verzoeker is het ontoelaatbaar dat hij in een zaak waarin de persvrijheid in het spel is, slechts de mogelijkheid heeft om een beroep tot schadevergoeding in te stellen bij het Gerecht.

62     De IFJ betoogt dat het verzoek ontvankelijk is omdat de bij de Duitse en de Belgische gerechtelijke instanties ingediende „klachten” beschikkingen zijn in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. In dat opzicht is het beroep tot nietigverklaring niet gericht tegen de huiszoeking door de Belgische autoriteiten, maar tegen een beschikking van het OLAF die beoogt rechtsgevolgen in het leven te roepen voor verzoeker.

63     In tegenstelling tot de zaak waarin de reeds aangehaalde beschikking Gómez-Reino/Commissie is gegeven, betreft de onderhavige zaak een „klacht” die directe rechtsgevolgen voor verzoeker en niet slechts voorbereidende maatregelen met zich brengt.

64     Met een beroep op het arrest van het Hof van 5 oktober 1988, Hamill/Commissie (180/87, Jurispr. blz. 6141), beklemtoont de IFJ dat zelfs eenvoudige, aan de nationale gerechtelijke instanties verschafte informatie kan worden gecontroleerd door de communautaire gerechtelijke instanties.

65     Tot slot is volgens de IFJ het beroep tot nietigverklaring ook ontvankelijk krachtens het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming. Artikel 230 EG moet immers worden uitgelegd in de geest van een rechtsgemeenschap teneinde verzoeker rechtsbescherming te geven tegen de handelingen van het OLAF. De Belgische gerechten zijn wat dat betreft niet in staat om van geval tot geval uitputtend en diepgaand na te gaan of de handelingen van de gemeenschapsinstellingen in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht.

 Beoordeling door het Gerecht

66     Het beroep tot nietigverklaring in casu is gericht tegen de handeling waarmee het OLAF op basis van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 de Duitse en de Belgische gerechtelijke instanties informatie heeft meegedeeld over verdenkingen van schending van het beroepsgeheim en omkoping waarbij verzoeker is betrokken.

67     Volgens vaste rechtspraak zijn als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten in de zin van artikel 230 EG te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9, en arrest Gerecht van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).

68     Vastgesteld moet worden dat in casu de bestreden handeling de rechtspositie van verzoeker niet aanmerkelijk wijzigt.

69     Uit verordening nr. 1073/1999, met name overweging 13 van de considerans en artikel 9 daarvan, blijkt dat de conclusies van het OLAF in een eindverslag niet automatisch tot de inleiding van gerechtelijke of disciplinaire procedures kunnen leiden, daar de bevoegde autoriteiten vrijelijk kunnen besluiten over het aan het eindverslag te geven gevolg en derhalve de enige autoriteiten zijn die besluiten kunnen nemen waardoor de rechtspositie van personen jegens welke het verslag heeft aanbevolen dergelijke procedures in te leiden, kan worden aangetast (beschikking Communidad Autónoma de Andalucía/Commissie, reeds aangehaald, punt 37, en arrest Camós Grau/Commissie, reeds aangehaald, punt 51).

70     Zo ook beperkt artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 zich ertoe te bepalen dat informatie wordt meegedeeld aan de nationale gerechtelijke instanties, die in het kader van hun eigen bevoegdheden vrij blijven in hun oordeel over de inhoud en de reikwijdte van deze informatie en derhalve over de gevolgen die daaraan eventueel moeten worden gegeven. Bijgevolg valt de eventuele inleiding van een gerechtelijke procedure naar aanleiding van het meedelen van informatie door het OLAF, evenals de daaropvolgende rechtshandelingen, uitsluitend en volledig onder de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten.

71     Geen van de door verzoeker en interveniënte naar voren gebrachte argumenten doet aan deze vaststelling afbreuk.

72     In de eerste plaats brengt het beginsel van loyale samenwerking voor de lidstaten de verplichting met zich alle dienstige maatregelen te nemen om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht te waarborgen en verlangt het dat de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten over en weer loyaal samenwerken (arresten Hof van 26 november 2002, First en Franex, C‑275/00, Jurispr. blz. I‑10943, punt 49, en 4 maart 2004, Duitsland/Commissie, C‑344/01, Jurispr. blz. I‑2081, punt 79). Dit beginsel houdt in dat wanneer het OLAF de nationale gerechtelijke autoriteiten op grond van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 informatie meedeelt, die autoriteiten deze informatie aandachtig moeten onderzoeken en daaruit de gevolgen moeten trekken waardoor wordt gewaarborgd dat het gemeenschapsrecht in acht wordt genomen, eventueel door gerechtelijke procedures in te leiden wanneer zij dat gerechtvaardigd achten. Een dergelijke verplichting tot aandachtig onderzoek houdt evenwel niet in dat genoemde bepaling zo moet worden uitgelegd dat de betrokken mededelingen een dwingend karakter zouden hebben in die zin dat de nationale autoriteiten specifieke maatregelen moeten nemen. Een dergelijke uitlegging zou immers wijziging brengen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden zoals die voor de uitvoering van verordening nr. 1073/1999 is bepaald (beschikking van 19 april 2005, Tillack/Commissie, reeds aangehaald, punt 33).

73     Bovendien hebben artikel 6, lid 6, van verordening nr. 1073/1999, dat betrekking heeft op door het OLAF uitgevoerde onderzoeken, en verordening nr. 2185/96 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden, betrekking op de eigen onderzoeksbevoegdheden van het OLAF en de Commissie. Hoewel de loyale samenwerking die van lidstaten wordt verwacht bij de uitoefening van deze eigen onderzoeksbevoegdheden impliceert dat de bevoegde nationale autoriteiten hun medewerking verlenen aan de namens de Gemeenschap uitgevoerde handeling, houdt zij geen verband met de prerogatieven van deze autoriteiten, waaronder de gerechtelijke, en brengt zij geen inmenging met zich in de bevoegdheden van deze laatsten.

74     In de tweede plaats moet met betrekking tot het argument van verzoeker dat het OLAF zich, om toegang te krijgen tot de in de woning en het kantoor van betrokkene in beslag genomen documenten, civiele partij kan stellen in de Belgische strafprocedure, worden opgemerkt dat, gesteld dat deze mogelijkheid bestaat, zij irrelevant is voor de vraag of de handeling waarbij het OLAF de nationale gerechtelijke instanties informatie meedeelt voor beroep vatbaar is.

75     In de derde plaats blijkt nergens uit het reeds aangehaalde arrest Hamill/Commissie, dat betrekking heeft op een beroep tot schadevergoeding en niet op een beroep tot nietigverklaring, dat het meedelen van informatie door het OLAF uit hoofde van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 dwingende rechtsgevolgen heeft die de belangen van verzoeker aantasten.

76     In de vierde plaats kan geen rekening worden gehouden met de feiten waarop verzoeker zich beroept ten betoge dat de Belgische gerechtelijke instanties niet volledig onafhankelijk hebben gehandeld, maar gevolg hebben gegeven aan verzoeken van het OLAF.

77     Allereerst legt verzoeker met betrekking tot de verklaring van de voorzitter van het comité van toezicht van het OLAF tegenover het House of Lords Select Committee on the European Union van 19 mei 2004 geen enkel gegeven over op grond waarvan het Gerecht de inhoud van deze verklaring kan nagaan en er is derhalve geen reden om deze in aanmerking te nemen.

78     Ten tweede luiden de punten 2.2 en 2.3 van het interim-rapport dat als bijlage bij de brief aan de Belgische autoriteiten is gevoegd, als volgt:

„Zoals reeds besproken met het parket te Hamburg [...] op 13 januari 2004 en het parket te Brussel [...] op 16 januari 2004, [is] informatieverstrekking aan de twee gerechtelijke instanties noodzakelijk [...] om onafhankelijke, maar gecoördineerde procedures in te leiden;

[…]

[S]nel optreden [is] wenselijk [...] daar Tillack volgens onze inlichtingen in maart van dit jaar Brussel verlaat en correspondent van Stern in Washington [...] zal worden. Met zijn vertrek uit Brussel zouden belangrijke bewijsstukken definitief kunnen verdwijnen.”

79     Met betrekking tot punt 2.2 van het interim-rapport bestrijdt verzoeker echter niet de verklaring van de Commissie dat de contacten tussen het OLAF en de nationale parketten betrekking hebben gehad op louter formele punten, zoals de vraag aan wie de informatie moest worden meegedeeld. Hoewel ter zake van punt 2.3 moet worden vastgesteld dat het OLAF daadwerkelijk de wens heeft geuit dat de betrokken zaak snel zou worden behandeld, schept deze wens geen enkele verplichting voor de Belgische autoriteiten. Hij kan immers niet worden gelijkgesteld aan een verzoek aan de Belgische autoriteiten om een gerechtelijke procedure in te leiden of om enige andere maatregel te nemen. Overigens bepaalt artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999, betreffende de mededeling van tijdens onderzoeken verkregen informatie aan de bevoegde nationale autoriteiten, enkel dat deze informatie wordt meegedeeld aan de nationale autoriteiten, die in de uitoefening van hun eigen bevoegdheden moeten beslissen over de vervolgens te treffen maatregelen.

80     Tot slot faalt het argument dat er geen daadwerkelijke gerechtelijke bescherming is. Enkel op dit argument kan de ontvankelijkheid van een beroep immers niet worden gebaseerd (beschikkingen Gerecht van 19 september 2005, Aseprofar en Edifa/Commissie, T‑247/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59, en 28 november 2005, EEB en Stichting Natuur en Milieu/Commissie, T‑236/04 en T‑241/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 68). Overigens blijkt uit het dossier en het behandelde ter terechtzitting dat verzoeker bij de Belgische rechterlijke instanties en vervolgens bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beroep heeft ingesteld tegen de maatregelen die de Belgische gerechtelijke instanties hebben genomen naar aanleiding van de mededeling van informatie door het OLAF op 11 februari 2004. Bovendien had verzoeker de nationale gerechten, die niet bevoegd zijn om zelf de ongeldigheid vast te stellen van de handeling waarbij het OLAF informatie heeft meegedeeld aan de Belgische gerechtelijke instanties (zie in die zin arrest Hof van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jurispr. blz. 4199, punt 20) kunnen verzoeken het Hof dienaangaande een prejudiciële vraag voor te leggen.

81     Uit het voorgaande volgt dat, nu het meedelen van informatie krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 in casu geen bindend rechtsgevolg had, dit niet kan worden beschouwd als een handeling die de rechtspositie van verzoeker kan aantasten.

82     De vordering tot nietigverklaring van de handeling waarbij het OLAF op 11 februari 2004 informatie heeft meegedeeld aan de Duitse en de Belgische gerechtelijke instanties, is bijgevolg niet-ontvankelijk.

 De vordering tot vergoeding van de gestelde schade

 De ontvankelijkheid

–       Argumenten van partijen

83     De Commissie betoogt dat het beroep tot schadevergoeding twee verschillende vorderingen omvat. Deze betreffen de vergoeding van de schade die beweerdelijk is veroorzaakt door, in de eerste plaats, de „klacht” van het OLAF en, in de tweede plaats, de perscommuniqués van het OLAF van maart 2002 en september 2003 en andere publieke verklaringen van het OLAF.

84     Dit beroep is in zijn geheel niet-ontvankelijk omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

85     Bovendien is de schadevordering met betrekking tot de „klacht” van het OLAF niet-ontvankelijk omdat deze vordering tot schadevergoeding nauw samenhangt met een beroep tot nietigverklaring dat zelf niet-ontvankelijk is verklaard.

86     Verzoeker is allereerst van mening dat de vordering tot schadevergoeding ter zake van de „klacht” van het OLAF ontvankelijk is. Hij beklemtoont dat de handelingen van het OLAF rechterlijke toetsing niet kunnen ontgaan.

87     Hij bestrijdt voorts het argument dat een vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is wanneer de oorzaak van de schade het voorwerp is van een vordering tot nietigverklaring die zelf niet-ontvankelijk is verklaard.

88     Tot slot is hij van mening dat het verzoekschrift voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid die het Reglement voor de procesvoering stelt en voldoende duidelijk is om verweerster in staat te stellen haar verweer voor te bereiden. Het omschrijft immers het onrechtmatige gedrag van het OLAF, de geleden schade en de gronden voor het bestaan van een causaal verband tussen dit onrechtmatige gedrag en genoemde schade.

–       Beoordeling door het Gerecht

89     Volgens vaste rechtspraak moet krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is, juncto artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil vermelden en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze vermelding dient voldoende duidelijk en nauwkeurig te zijn opdat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het beroep berust althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken (zie arresten Gerecht van 10 juli 1997, Guérin automobiles/Commissie, T‑38/96, Jurispr. blz. II‑1223, punt 41, en 16 maart 2004, Danske Busvognmænd/Commissie, T‑157/01, Jurispr. blz. II‑917, punt 45)

90     Om aan dit vereiste te voldoen, moet een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van door een gemeenschapsinstelling beweerdelijk veroorzaakte schade de gegevens bevatten die het mogelijk maken te bepalen welke gedraging verzoeker aan de instelling verwijt, de redenen waarom hij meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat, alsmede de aard en de omvang van die schade (arresten Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punt 107, en 10 februari 2004, Calberson GE/Commissie, T‑215/01, T‑220/01 en T‑221/01, Jurispr. blz. II‑587, punt 176).

91     In casu zij allereerst opgemerkt dat het verzoekschrift met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de gestelde schade erg beknopt is. Niettemin kunnen op grond daarvan twee, beweerdelijk onrechtmatige gedragingen van het OLAF worden vastgesteld die verzoeker schade zouden hebben berokkend. De eerste betreft de „klacht” die het OLAF bij de Belgische gerechtelijke instanties heeft ingediend. De tweede bestaat in de perscommuniqués van het OLAF van 27 maart 2002 en 30 september 2003, alsmede de verklaringen van de woordvoerder van het OLAF in de European Voice van 4 april 2002 en van de directeur van het OLAF, op 24 maart uitgezonden 2004 via Stern TV.

92     Voorts blijkt uit het verzoekschrift dat de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de verschillende beweerdelijk onrechtmatige gedragingen van het OLAF bestaat in een aantasting van zijn reputatie en van zijn beroepseer. Op grond van het verzoekschrift kan eveneens de omvang worden bepaald van de schade die het OLAF zou hebben veroorzaakt.

93     Tot slot maakt verzoeker gewag van het bestaan van een causaal verband tussen de gestelde schade en de verschillende onrechtmatige gedragingen die het OLAF worden verweten.

94     Bovendien blijkt uit het betoog van de Commissie over de gegrondheid van het beroep dat zij haar verweer inzake de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap behoorlijk heeft kunnen voorbereiden.

95     De grief van de Commissie dat het verzoekschrift niet voldoet aan de voorschriften van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, moet dus worden verworpen.

96     Ook betoogt de Commissie dat de schadevordering ter zake van de „klacht” van het OLAF niet-ontvankelijk is omdat zij nauw samenhangt met een beroep tot nietigverklaring dat zelf niet-ontvankelijk is.

97     Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan aan het bijzondere doel ervan gekoppelde voorwaarden zijn verbonden. Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een communautaire instelling of een communautair orgaan is toe te rekenen (zie arrest Hof van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, Jurispr. blz. I‑2803, punt 59, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98     Aldus kunnen de justitiabelen die in verband met de voorwaarden voor ontvankelijkheid van artikel 230, vierde alinea, EG bepaalde communautaire handelingen of maatregelen niet rechtstreeks kunnen aanvechten, toch opkomen tegen een handeling die niet beschikkend is en op die grond niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, door beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG in te stellen wanneer de Gemeenschap voor een dergelijke handeling aansprakelijk kan worden gesteld (arresten Philip Morris International e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 123, en arrest Camós Grau/Commissie, reeds aangehaald, punt 78).

99     Het beroep van verzoeker strekkende tot vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden als gevolg van de aan het OLAF verweten gedragingen, moet dus, wat de ontvankelijkheid betreft, onafhankelijk van het beroep tot nietigverklaring worden behandeld.

100   Uit het voorgaande volgt dat de vordering van verzoeker tot vergoeding van de schade die hem door de beweerdelijk onrechtmatige gedragingen van het OLAF zou zijn berokkend, ontvankelijk is.

 Ten gronde

–       Argumenten van partijen

101   Verzoeker betoogt dat de onrechtmatige administratieve handelingen ten eerste bestaan in de „klacht” die het OLAF heeft ingediend bij de Belgische gerechtelijke instanties. Deze is onrechtmatig omdat zij meerdere vormvoorschriften en het fundamentele recht van persvrijheid heeft geschonden. Verzoeker doelt ook op de perscommuniqués van het OLAF van maart 2002 en september 2003. De Ombudsman heeft dienaangaande verklaard dat het, op geruchten gebaseerde, perscommuniqué van maart 2002 kennelijk wanbestuur inhield en het evenredigheidsbeginsel schond. Dit perscommuniqué dient dus als zodanig te worden beschouwd als een onrechtmatige bestuurshandeling. Ook het perscommuniqué van september 2003 vormt een geval van wanbestuur en schendt het evenredigheidsbeginsel omdat het de beschuldigingen in het perscommuniqué van maart 2002 herhaalt. Tot slot verwijst verzoeker naar de verklaringen van de woordvoerder van het OLAF, zoals gepubliceerd in het tijdschrift European Voice van 4 april 2002, en naar die van de directeur van het OLAF, die op 24 maart 2004 zijn uitgezonden via Stern TV. Deze tasten de reputatie van verzoeker aan en schenden voorts het beginsel van behoorlijk bestuur omdat zij louter zijn gebaseerd op geruchten.

102   Verzoeker betoogt ook dat het OLAF de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Gelet op de ernst van de fouten die zijn begaan, moet het gedrag van het OLAF worden opgevat als een voldoende gekwalificeerde schending van een regel van gemeenschapsrecht.

103   Hij betoogt dat hij aanzienlijke immateriële schade heeft geleden in de vorm van aantasting van zijn reputatie en van zijn beroepseer. Allereerst is het voor hem veel moeilijker om informatie te verkrijgen van de bronnen waarvan hij zich voor de uitoefening van zijn beroep bedient. In de tweede plaats wordt de verkoop van zijn artikelen aan kranten en tijdschriften sterk bemoeilijkt. De handelingen van het OLAF hebben dus de carrièremogelijkheden van verzoeker ernstig aangetast. Bovendien is het bestaan van immateriële schade in het bijzonder gekwalificeerd wanneer de valse beschuldigingen aanleiding zijn tot de inleiding van strafrechtelijke onderzoeken, huiszoeking en inbeslagname, zoals in het onderhavige geval. Verzoeker verzoekt het Gerecht om het precieze bedrag vast te stellen van de geldboete die zowel hem schadeloos kan stellen als de Commissie kan afschrikken. Verzoeker stelt voorlopig een bedrag voor van 250 000 EUR.

104   Ter zake van het causale verband betoogt verzoeker dat de schade aan zijn reputatie is veroorzaakt door de perscommuniqués van het OLAF en de verklaringen die daarop zijn gevolgd, met als culminatiepunt de klacht van het OLAF bij de Belgische gerechtelijke instanties, welke aanleiding was tot het doorzoeken van zijn woning en zijn kantoor. Daarbij hebben de onderzoekers van het OLAF de gerechtelijke autoriteiten geadviseerd en hun in de klacht informatie meegedeeld waardoor zij werden misleid ten aanzien van de spoedeisendheid en de noodzaak om te handelen. Volgens verzoeker doet het feit dat de Belgische autoriteiten met een zekere lichtvaardigheid hebben gehandeld, niet af aan de gegrondheid van het verzoek.

105   Met betrekking tot de perscommuniqués en andere publieke verklaringen van het OLAF beklemtoont verzoeker dat het uitzonderlijk is dat het OLAF perscommuniqués publiceert waarin de inleiding van een onderzoek wordt bekend gemaakt. Bovendien heeft zijns inziens eenieder die zich in de zaak interesseert hem onmiddellijk gezien als de journalist die een ambtenaar van de Gemeenschappen heeft omgekocht. Daar komt bij dat de feiten zoals die thans bekend zijn, veel ernstiger blijken dan die welke door de Ombudsman in 2003 zijn onderzocht. Het OLAF heeft de Ombudsman immers onjuist geïnformeerd door voor te wenden dat het informatie had gekregen uit volkomen betrouwbare bronnen, waaronder leden van het Europees Parlement, terwijl zijn enige bron G. is geweest.

106   In zijn memorie van antwoord beklemtoont verzoeker dat de publieke beschuldigingen van het OLAF niet alleen een geval van wanbestuur inhouden, maar ook schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en het vermoeden van onschuld alsmede van het recht op een eerlijk proces. De publicatie van de perscommuniqués levert ook schending op van artikel 8 van verordening nr. 1073/1999, omdat voor de in het kader van interne onderzoeken meegedeelde en verkregen informatie het beroepsgeheim geldt.

107   De Commissie betoogt dat de beide schadevorderingen ongegrond zijn.

108   Wat allereerst de vordering tot schadevergoeding betreft ter zake van het meedelen van informatie aan de Belgische en Duitse gerechtelijke instanties betoogt zij dat het OLAF op geen enkele rechtsregel inbreuk heeft gemaakt. Bovendien heeft verzoeker niet aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde overschrijding van de grenzen waarbinnen de beoordelingsbevoegdheid van het OLAF dient te blijven.

109   Wat de vraag betreft of er daadwerkelijk sprake is van de gestelde schade geeft het verzoekschrift geen concrete informatie over de specifieke beroepssituatie van verzoeker. Deze laatste is in loondienst van het tijdschrift Stern en zijn reputatie heeft niet geleden onder de huiszoeking en de inbeslagname door de Belgische autoriteiten.

110   Met name heeft verzoeker niet aangetoond dat er een causaal verband is tussen de mededeling van informatie door het OLAF en de schade die hij stelt te hebben geleden. Er zijn immers twee soevereine en discretionaire handelingen van de Belgische autoriteiten, die elk causaal verband doorbreken: de inleiding van een gerechtelijk onderzoek en de huiszoeking en inbeslagname. Enkel deze twee laatste handelingen vormen de rechtstreekse, beslissende oorzaak van de gestelde schade. Volgens de Commissie is er, afgezien van de huiszoeking, welke tot de discretionaire bevoegdheid van de nationale autoriteiten behoort, geen enkel gevaar dat er inbreuk wordt gemaakt op de anonimiteit van de informateurs van verzoeker. Wanneer verzoeker van mening is dat hij schade heeft geleden als gevolg van de huiszoeking, dient hij daarvoor schadevergoeding te vorderen van de Belgische staat.

111   Wat in de tweede plaats de schadevordering ter zake van de perscommuniqués en andere publieke verklaringen betreft, is de Commissie van oordeel dat het OLAF geen enkele rechtsregel heeft overtreden die verzoeker, met name diens reputatie, raakt. In het bijzonder wordt in het perscommuniqué van 27 maart 2002 niet de naam genoemd van een journalist of persorgaan. Uitsluitend in een op 28 maart 2002 gepubliceerd perscommuniqué van Stern heeft dit tijdschrift verklaard als enige te beschikken over de openbaar gemaakte documenten en is de naam van de journalist onthuld. Bovendien is in het perscommuniqué van 27 maart 2002 het hoofdvoorwerp van het ingeleide interne onderzoek zo neutraal mogelijk omschreven. Het druist nergens in tegen de waarheid en is evenmin buitensporig. De bewering dat zijn woordvoerder met zijn verklaringen te ver is gegaan, komt erop neer dat het OLAF elke recht zou worden ontnomen om een perscommuniqué te publiceren waarin de inleiding van een onderzoek wordt bevestigd en het voorwerp daarvan wordt vermeld. Subsidiair merkt de Commissie op dat het OLAF de grenzen waarbinnen zijn beoordelingsbevoegdheid dient te blijven in zijn betrekkingen met de media, niet op ernstige en kennelijke wijze heeft overschreden.

112   Overigens verklaart de Commissie dat er hoe dan ook geen causaal verband is tussen het perscommuniqué van 27 maart 2002 en schade die de reputatie van verzoeker mogelijk is berokkend. Gesteld al dat in het perscommuniqué van het OLAF meteen bij publicatie een verwijzing naar verzoeker kon worden gezien, heeft het perscommuniqué van Stern dat de volgende dag werd gepubliceerd, ieder causaal verband doorbroken.

113   Wat tot slot de conclusies van de Ombudsman betreft, betoogt de Commissie dat de feiten waarop hij zijn aanbeveling van 2003 heeft gebaseerd, verschilden van die welke de Commissie het Gerecht in de onderhavige procedure voorlegt. Bovendien staat het aantonen van een geval van wanbestuur door de Ombudsman niet gelijk aan de gerechtelijke vaststelling van schending van de rechten van verzoeker door de Commissie. Met name heeft de Ombudsman niet de vraag onderzocht of het OLAF een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel had begaan. Voor het overige heeft de Ombudsman andere regels ter zake van de bewijslast toegepast dan die welke gelden voor beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid krachtens artikel 235 EG en 288, tweede alinea, EG. De Ombudsman en de gemeenschapsrechter passen immers verschillende criteria en beoordelingsmethoden toe, die hun zeer verschillende aard en functie weergeven.

114   De IFJ is van oordeel dat het OLAF de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid of beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden door de Duitse en de Belgische gerechtelijke autoriteiten informatie te verschaffen op basis van louter geruchten en speculaties. Deze beoordeling had moeten plaatsvinden met inachtneming van met name de bepalingen van verordening nr. 1073/1999 en de rechten en vrijheden van de betrokken personen.

115   Interveniënte is van oordeel dat het OLAF inbreuk heeft gemaakt op de persvrijheid, het recht op eerbiediging van het privé-leven en van de woning, het EG-Verdrag, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verordening nr. 1073/1999 en een aantal procedureregels.

–       Beoordeling door het Gerecht

116   Volgens vaste rechtspraak kan er slechts sprake zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van haar organen in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten: de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T‑336/94, Jurispr. blz. II‑1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 20).

117   Wat de eerste voorwaarde betreft, stelt de rechtspraak de eis dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Om te kunnen vaststellen dat is voldaan aan het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending, is het beslissende criterium de kennelijke en ernstige miskenning, door de betrokken gemeenschapsinstelling, van de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven. Wanneer deze instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

118   Wat de voorwaarde inzake het causale verband betreft, kan de Gemeenschap slechts verantwoordelijk worden gehouden voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en arrest Gerecht van 13 februari 2003, Meyer/Commissie, T‑333/01, Jurispr. blz. II‑117, punt 32). Daarentegen hoeft de Commissie niet alle, ook ver verwijderde, nadelige gevolgen van de gedragingen van zijn organen te vergoeden (zie in die zin arrest Dumortier Frères e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 21).

119   Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punten 19 en 81, en arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37).

120   In het licht van deze rechtspraak dient te worden onderzocht of de verschillende argumenten die verzoeker aanvoert, gegrond zijn.

121   Allereerst moet worden opgemerkt dat de bescherming van het privéleven en de woning, de persvrijheid, het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces, welke fundamentele rechten vormen, particulieren rechten verlenen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging waarborgt. Verzoeker voert in dit verband twee gedragingen van het OLAF aan die onrechtmatig zouden zijn en die afzonderlijk moeten worden onderzocht omdat zij verschillend van aard zijn.

122   Aangaande in de eerste plaats de vordering tot vergoeding van de schade die beweerdelijk het gevolg is van de „klacht” van het OLAF, is vastgesteld dat het aan de gerechtelijke instanties was om te bepalen welke gevolgen moesten worden gegeven aan de informatie die het OLAF had meegedeeld krachtens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 en dat deze mededeling hen tot niets verplichtte (zie punt 70 hiervoor). Bijgevolg ligt het handelen van de nationale gerechtelijke instanties, die in het kader van hun eigen prerogatieven hebben besloten een gerechtelijke procedure in te leiden en vervolgens een onderzoek in te stellen, aan de door verzoeker gestelde schade ten grondslag.

123   Bovendien verklaart verzoeker niet hoe het aan nationale gerechtelijke instanties meedelen van informatie met een vertrouwelijk karakter, waarvan niet is gesteld dat de vertrouwelijkheid niet is geëerbiedigd, schade zou kunnen toebrengen aan zijn reputatie en zijn beroepseer.

124   Daaruit volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een voldoende rechtstreeks causaal verband is tussen het meedelen door het OLAF van informatie aan de Belgische gerechtelijke instanties uit hoofde van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 en de gestelde schade.

125   Omdat derhalve de voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreffende het causale verband tussen de gestelde schade en de gedragingen van het OLAF in casu niet is vervuld, moet de schadevordering met betrekking tot de „klacht” van het OLAF worden verworpen, zonder dat de andere voorwaarden voor het intreden van deze aansprakelijkheid hoeven te worden onderzocht.

126   Wat, in de tweede plaats, de vordering betreft tot vergoeding van de schade die beweerdelijk het gevolg is van de perscommuniqués van het OLAF, zij opgemerkt dat verzoeker verwijst naar de ontwerpaanbeveling van de Ombudsman van 10 juni 2003 en naar diens aanbeveling van 20 november 2003, waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een geval van wanbestuur, met de bedoeling daaruit af te leiden dat het perscommuniqué van 27 maart 2002 „als zodanig” een „onrechtmatige administratieve handeling” vormt, en dat het perscommuniqué van 30 september 2003 wederom een geval van wanbestuur is dat door het herhalen van de beschuldigingen uit het voorgaande perscommuniqué eveneens het evenredigheidsbeginsel schendt.

127   In dat verband moet allereerst worden opgemerkt dat het beginsel van behoorlijk bestuur, het enige waarvan in dit kader de schending wordt aangevoerd, als zodanig particulieren geen rechten toekent (arrest Gerecht van 6 december 2001, Area Cova e.a./Raad en Commissie, T‑196/99, Jurispr. blz. II‑3597, punt 43), behalve wanneer het de uitdrukking vormt van specifieke rechten als het recht van een ieder op een onpartijdige en billijke behandeling van zijn zaken binnen een redelijke termijn, het recht te worden gehoord, het recht van toegang tot het dossier en het recht op motivering van de beslissingen, in de zin van artikel 41 van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1), hetgeen in casu niet het geval is.

128   Ten overvloede zij opgemerkt dat de kwalificatie als „handeling van wanbestuur” door de Ombudsman als zodanig niet betekent dat de gedragingen van het OLAF een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel vormen in de zin van de rechtspraak. Door de instelling van een Ombudsman heeft het Verdrag de burgers van de Unie en inzonderheid de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschap, immers naast het beroep bij de gemeenschapsrechter een alternatieve weg geboden om hun belangen te verdedigen. Deze buitengerechtelijke, alternatieve weg beantwoordt aan specifieke criteria en heeft niet noodzakelijkerwijs hetzelfde doel als een beroep in rechte (arrest Gerecht van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman, T‑209/00, Jurispr. blz. II‑2203, punt 65).

129   Ook moet, gelet op de autonomie die het OLAF door verordening nr. 1073/1999 is verleend en de doelstelling van algemeen belang bestaande in de informatie van het publiek door perscommuniqués, in aanmerking worden genomen dat het OLAF over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de opportuniteit en de inhoud van perscommuniqués over zijn onderzoeksactiviteiten.

130   Bovendien volgt uit het onderzoek van de bewoordingen van het perscommuniqué van 27 maart 2002 dat de enige passage die eventueel schadelijk is, als volgt luidt:

„Volgens de door het [OLAF] ontvangen informatie heeft een journalist verschillende documenten ontvangen met betrekking tot het dossier dat ook wel de ‚zaak Van Buitenen’ wordt genoemd. Het is niet uitgesloten dat voor deze documenten steekpenningen waren betaald aan iemand van het OLAF (of iemand van een andere [...] instelling) [...]”

131   Zelfs wanneer de personen die van de zaak op de hoogte waren, een verband konden leggen met verzoeker, vormen deze beweringen, die hypothetisch waren geformuleerd zonder vermelding van de naam van verzoeker en het tijdschrift waarvoor deze werkte, geen kennelijke en ernstige miskenning door het OLAF van de grenzen waarbinnen zijn beoordelingsbevoegdheid dient te blijven. Bovendien heeft Stern zélf in zijn perscommuniqué van 28 maart 2002 verzoekers naam genoemd. De onthulling van de naam van deze laatste, in verband gebracht met het onderzoek van het OLAF, is dus niet het werk van het OLAF, maar van het tijdschrift Stern, waarvoor verzoeker werkte. Bijgevolg kan de gestelde schade in de vorm van aantasting van de reputatie en beroepseer, niet aan het OLAF worden toegerekend. Door het litigieuze perscommuniqué heeft het OLAF zich dus niet schuldig gemaakt aan enige voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.

132   Het perscommuniqué van het OLAF van 30 september 2003, dat is gepubliceerd naar aanleiding van de ontwerpaanbeveling van de Ombudsman van 18 juni 2003, is bedoeld om de beweringen in het perscommuniqué van 27 maart 2002 te mitigeren. Het luidt als volgt:

„[...] Het onderzoek van het OLAF dienaangaande is niet gesloten, maar het [OLAF] heeft tot op heden geen bewijs gevonden dat een dergelijke betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.”

Dit perscommuniqué vormt derhalve, evenmin als het voor voorgaande perscommuniqué, een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel.

133   Dezelfde gevolgtrekking moet worden gemaakt met betrekking tot de in het tijdschrift European Voice van 4 april 2002 geciteerde verklaring van de woordvoerder van het OLAF, volgens welke het OLAF „op het eerste gezicht beschikte over bewijzen dat een betaling zou kunnen hebben plaatsgehad”, aangezien de gebruikte bewoordingen zo voorzichtig zijn dat niet kan worden geconcludeerd tot een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht. Met betrekking tot de verklaring van de directeur van het OLAF van 24 maart 2004 op Stern TV legt verzoeker geen enkel gegeven over op grond waarvan de inhoud daarvan kan worden gecontroleerd.

134   Voor het overige voert verzoeker in zijn verzoekschrift geen argumenten rechtens aan op grond waarvan kan worden beoordeeld waarom de publicatie van de perscommuniqués en van de andere publieke verklaringen van het OLAF zou kunnen worden aangemerkt als een „voldoende gekwalificeerde schending” van een rechtsregel.

135   Uit het voorgaande volgt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er sprake is van een aan het OLAF toe te rekenen voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht die hem schade kan berokkenen. Derhalve dient zijn schadevordering met betrekking tot de perscommuniqués en de overige publieke verklaringen van het OLAF te worden afgewezen, zonder dat het nodig is de realiteit en de omvang van de gestelde schade te beoordelen.

136   Het beroep tot schadevergoeding dient derhalve in zijn geheel te worden verworpen.

 Het verzoek documenten over te leggen

137   Verzoeker verzoekt het Gerecht, de Commissie te gelasten een volledige kopie over te leggen van de „klachten” die het OLAF heeft ingediend bij de Duitse en de Belgische gerechtelijke instanties.

138   Dienaangaande zij opgemerkt dat de Commissie tijdens de procedure voor het Gerecht de brieven aan de Duitse en de Belgische gerechtelijke instanties gedateerd 11 februari 2004 in een versie zonder weglatingen heeft overgelegd.

139   Derhalve behoeft geen uitspraak te worden gedaan over dit verzoek, dat zonder voorwerp is geraakt.

140   Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

141   Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie behalve in zijn eigen kosten te worden verwezen in de kosten van de Commissie, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.

142   Overeenkomstig artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering wordt de IFJ, interveniënte, in haar eigen kosten verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Op het verzoek om overlegging van documenten hoeft niet te worden beslist.

3)      Verzoeker wordt verwezen in zijn eigen kosten en die van de Commissie, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure.

4)      De Internationale Federatie van Journalisten zal haar eigen kosten dragen.

Legal

Lindh

Vadapalas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 oktober 2006.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      H. Legal


* Procestaal: Engels.